Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AV1890

Datum uitspraak2006-02-15
Datum gepubliceerd2006-02-16
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamGerechtshof Arnhem
ZaaknummersVI 5-05
Statusgepubliceerd


Indicatie

Nu de ontvluchting heeft plaatsgevonden uit een inrichting met een normaal beveiligingsniveau en bovendien gepaard is gegaan met geweld tegen goederen, is het hof van oordeel dat veroordeelde na de aanvang van de tenuitvoerlegging van zijn straf zich hieraan heeft onttrokken, als bedoeld in de zin van artikel 15a, eerste lid aanhef en sub d van het Wetboek van Strafrecht alsmede dat de vordering valt binnen het vigerende beleidskader van het openbaar ministerie.


Uitspraak

VI-nummer: 5-05 Uitspraak: 15 februari 2006 Gerechtshof te Arnhem Kamer als bedoeld in artikel 67 van de wet op de rechterlijke organisatie. Het hof heeft te beslissen op de op 13 juli 2005 ingekomen vordering van de officier van justitie te Amsterdam van 7 juli 2005, strekkende tot het achterwege blijven van de vervroegde invrijheidstelling van: [VEROORDEELDE], geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats], thans gedetineerd in de [verblijfplaats]. Het hof heeft ter openbare terechtzitting van 1 februari 2006 gehoord de veroordeelde, bijgestaan door zijn raadsman, mr J.M. Keizer, advocaat te Amsterdam, alsmede de advocaat-generaal, die heeft geconcludeerd de vordering van de officier van justitie strekkende tot het achterwege blijven van de vervroegde invrijheidstelling toe te wijzen. Veroordeelde werd bijgestaan door T. ten Hennepe-Doudtchenko, tolk in de Russische taal. Overwegingen De inhoud van de vordering De vordering is blijkens de gekozen bewoordingen gestoeld op het vonnis van de rechtbank Amsterdam van 15 september 2004, onder parketnummer 13-077093-02, waarbij veroordeelde is veroordeeld tot een gevangenisstraf van twee jaren. Bij de stukken bevindt zich echter een vonnis van de rechtbank Amsterdam van 21 mei 2003, onder hetzelfde parketnummer, waarbij veroordeelde is veroordeeld tot een gevangenisstraf van vijf jaren. Op de detentiekaart wordt naast parketnummer 13-077093-02 melding gemaakt van parketnummer 23-002142-03. De advocaat-generaal is bij de behandeling ter terechtzitting van 1 februari 2006 in de gelegenheid gesteld zich hierover uit te laten. Na een korte schorsing van de behandeling ter terechtzitting heeft de advocaat-generaal aangegeven dat de vordering ertoe strekt dat achterwege zal blijven de vervroegde invrijheidstelling met betrekking tot het zich bij de stukken bevindende vonnis van 21 mei 2003 van de rechtbank te Amsterdam, waarin is opgelegd een gevangenisstraf van vijf jaren, met aftrek overeenkomstig artikel 27 van het Wetboek van Strafrecht. Volgens de advocaat-generaal moet het vermelden in de vordering van een vonnis van andere datum en met andere inhoud als een kennelijke misslag worden beschouwd, nu voor het bestaan van een dergelijk vonnis tegen veroordeelde niet is gebleken. De raadsman van veroordeelde heeft ter terechtzitting opgegeven dat het tegen het vonnis van de rechtbank Amsterdam van 21 mei 2003 ingestelde hoger beroep ter zitting is ingetrokken, hetgeen het op de detentiekaart vermelde parketnummer 23-002142-03 verklaart. Het hof overweegt hieromtrent het volgende. Op het, de veroordeelde betreffend, Uittreksel Justitiële Documentatie, gedateerd 1 februari 2006, staat alleen het vonnis van de rechtbank Amsterdam van 21 mei 2003 vermeld, met als status onherroepelijk. Nu zich bij de stukken de rechterlijke beslissing bevindt waarop volgens de advocaat-generaal de vordering betrekking heeft, de veroordeelde ter terechtzitting heeft aangegeven eenmaal door de rechtbank Amsterdam te zijn veroordeeld en de verdediging heeft opgegeven zich te hebben voorbereid op een vordering die betrekking heeft op het zich bij de stukken bevindende vonnis, zal het hof de vordering opvatten als zijnde betrekking hebbende op het vonnis van de rechtbank Amsterdam van 21 mei 2003, onder parketnummer 13/077093-02, waarbij veroordeelde is veroordeeld tot een gevangenisstraf van vijf jaren met aftrek. De tijdigheid van de vordering De raadsman heeft ter terechtzitting betoogd dat de vordering niet onverwijld is ingediend, nu aan de vordering tot het achterwege laten van de vervroegde invrijheidstelling uitsluitend de ontvluchting van veroordeelde ten grondslag is gelegd, welke reeds op 8 mei 2005 heeft plaatsgevonden. Het hof overweegt ten aanzien hiervan als volgt. Op 8 mei 2005 is veroordeelde uit de penitentiaire inrichting Veenhuizen, locatie Esserheem ontvlucht. Op 7 juli 2005 is de vordering tot het achterwege laten van de vervroegde invrijheidstelling ingediend. Nu het onvermijdelijk is dat ten parkette enige tijd gemoeid is met het beoordelen van feiten die tot een vordering als de onderhavige aanleiding kunnen geven, is naar het oordeel van het hof de vordering onverwijld ingediend, zoals voorgeschreven bij artikel 15a, tweede lid van het Wetboek van Strafrecht. Het verweer wordt derhalve verworpen. Grondslag van de vordering Aan de vordering is ten grondslag gelegd dat veroordeelde na de aanvang van de tenuitvoerlegging van zijn straf zich hieraan heeft onttrokken, zoals bedoeld in artikel 15a, eerste lid aanhef en sub d van het Wetboek van Strafrecht. Uit de stukken van het dossier en het verhandelde tijdens het onderzoek ter terechtzitting is het hof hierover het volgende gebleken. Veroordeelde is op 8 mei 2005 uit de penitentiaire inrichting Veenhuizen, locatie Esserheem ontvlucht. Veroordeelde heeft samen met een medegedetineerde de tralies van een celraam doorgezaagd. Met behulp van touwen en stukken hout is een touwladder gemaakt, welke gebruikt is om langs de buitenmuur naar beneden te klimmen. Vervolgens zijn ze aangekomen op het sportveld. Aldaar hebben ze het bewegingsalarm die zich op het tweede hekwerk bevond doorgeknipt. Daarna zijn zij de bossen ingegaan. Nabij de inrichting bleek een auto met een Pools kenteken met daarin een chauffeur op hen te wachten. Beoordeling van de vordering De raadsman heeft ter terechtzitting gewezen op de omstandigheid dat de afgelopen jaren weinig vergelijkbare vorderingen als de onderhavige zijn ingediend. Om die reden dient volgens de raadsman de vordering van de officier van justitie te worden afgewezen. Het hof overweegt hieromtrent als volgt. Per 1 mei 2003 is een Aanwijzing van het College van Procureurs-Generaal in werking getreden inzake de vorderingen achterwege laten van de vervroegde invrijheidstelling ex artikel 15a van het Wetboek van Strafrecht. Het hof kan er thans mede in het licht van het aantal in 2005 ingekomen vorderingen te weten 14 van uitgaan dat het openbaar ministerie een beleid voert dat gegrond is op de per 1 mei 2003 in werking getreden aanwijzing. Mede gelet op de omstandigheid dat het hof eveneens de vordering tot achterwege laten van de vervroegd invrijheidstelling van de bij de ontvluchting betrokken medegedetineerde heeft behandeld, verwerpt het hof het verweer. De raadsman heeft ter terechtzitting -overeenkomstig zijn pleitnota- betoogd dat de vordering van de officier van justitie dient te worden afgewezen, omdat veroordeelde geen enkel geweld voor, tijdens of na de ontsnapping heeft gebruikt. Hij heeft hiertoe gewezen op de op 1 mei 2003 in werking getreden Aanwijzing vordering uitstel of achterwege laten van vervroegde invrijheidstelling van Procureurs-Generaal. Hierin wordt volgens de raadsman vermeld dat een vordering tot uitstel of achterwege laten van de vervroegde invrijheidstelling wordt ingediend indien de (poging tot) ontvluchting gepaard is gegaan van geweld of bedreiging met geweld. Het hof overweegt hieromtrent het volgende. Uit de Memorie van Toelichting (Kamerstukken II 1992/1993, 23 082, nr.3, pag. 2-3) blijkt dat met de aanvulling en wijziging van het Wetboek van Strafrecht in verband met de onttrekking aan de tenuitvoerlegging bedoeld is om ontvluchtingen met weinig of geen geweld onder de regeling van uitstel of afstel van vervroegde invrijheidstelling te brengen. De Memorie van Toelichting houdt in dit verband in: 'Een onderscheid dient te worden gemaakt tussen ontvluchtingen die met geweld of dreiging gepaard gaan en <> ontvluchtingen. Tegen eerst genoemde kan reeds thans het instrument van uit- of afstel van de VI worden gehanteerd. (…) De regeling van de vervroegde invrijheidstelling biedt sinds de wetswijziging van 1986 evenwel weinig ruimte om op te treden tegen de <> ontvluchtingen, zoals ik zal toelichten. Te denken valt hierbij aan het ontvluchten met behulp van een helicopter zonder dat hierbij geweld wordt gebruikt of hiermee wordt gedreigd. Ook kan het gaan om ontvluchtingen waarbij vernielingen zijn aangericht dan wel personeel of mede-gedetineerden zijn mishandeld. Voor deze delicten is immers geen voorlopige hechtenis toegelaten.' In de Aanwijzing van het College van Procureurs-Generaal inzake de vorderingen achterwege laten van de vervroegde invrijheidstelling ex artikel 15a van het Wetboek van Strafrecht wordt ten aanzien van de grond, zoals neergelegd in artikel 15, eerste lid, onder d van het Wetboek van Strafrecht het vorderingsbeleid geregeld en wel als volgt. Een vordering tot uitstel of achterwege laten van de vervroegde invrijheidstelling wordt altijd ingediend, indien een ontvluchting of een poging daartoe gepaard is gegaan met geweld of bedreiging van geweld. De mate van beveiliging van de betreffende penitentiaire inrichting is in een dergelijk geval niet van belang. Daarnaast kan sprake zijn van een zogenaamde 'kale ontvluchting', een ontvluchting waarbij door veroordeelde geen geweld is gebruikt noch waarbij met geweld is gedreigd. In dit geval zal het openbaar ministerie een vordering indienen, indien een dergelijke ontvluchting vanuit een extra, uitgebreid of normaal beveiligde inrichting heeft plaatsgevonden. Het hof is, anders dan de raadsman, van oordeel dat een vordering gebaseerd op artikel 15a, eerste lid onder d van het Wetboek van Strafrecht genoemde grond niet slechts gedaan kan worden als er sprake is van een ontvluchting, die gepaard is gegaan met geweld of bedreiging met geweld tegen personen. Een andere, beperktere, opvatting zou de aanvulling van de in artikel 15a, eerste lid onder b en c van het Wetboek van Strafrecht genoemde gronden met het zich onttrekken aan de reeds aangevangen tenuitvoerlegging van een straf of een poging daartoe vrijwel overbodig maken. In het onderhavige geval heeft veroordeelde samen met een ander de tralies van een celraam doorgezaagd en het bewegingsalarm van een hek doorgeknipt. De ontvluchting vond plaats uit de gevangenis Veenhuizen, locatie Esserheem. Deze inrichting is bij de op 1 februari 2003 in werking getreden bestemmingsaanwijzing met nummer 5203664/02/DJI door de Minister van Justitie aangewezen als een inrichting met een normaal beveiligingsniveau. Nu de ontvluchting heeft plaatsgevonden uit een inrichting met een normaal beveiligingsniveau en bovendien gepaard is gegaan met geweld tegen goederen, is het hof van oordeel dat veroordeelde na de aanvang van de tenuitvoerlegging van zijn straf zich hieraan heeft onttrokken, als bedoeld in de zin van artikel 15a, eerste lid aanhef en sub d van het Wetboek van Strafrecht alsmede dat de vordering valt binnen het vigerende beleidskader van het openbaar ministerie. Het hof zal de vordering van de officier van justitie deels toewijzen, als na te melden. Bij het vaststellen van de duur van het achterwege blijven van de vervroegde invrijheidstelling heeft het hof gelet op de aard van de ontvluchting en de duur van het achterwege laten van de vervroegde invrijheidstelling bij de bij de ontvluchting betrokken medegedetineerde. Voorts heeft het hof rekening gehouden met de persoonlijke omstandigheden van veroordeelde, zoals daarvan is gebleken ter terechtzitting. Toegepaste wetsartikelen Het hof heeft gelet op de artikelen 15a, 15b en 15c van het Wetboek van Strafrecht. BESLISSING: Het hof: Wijst gedeeltelijk toe de vordering van de officier van justitie te Amsterdam en bepaalt, dat de vervroegde invrijheidstelling van veroordeelde achterwege zal worden gelaten voor een deel van acht (8) maanden. Aldus gewezen door: mr P.C. Vegter, voorzitter mrs H.G.W. Stikkelbroeck en A. Dik, raadsheren in tegenwoordigheid van mr N.M.H. van Ek, griffier en op 15 februari 2006 ter openbare terechtzitting uitgesproken. Mr A. Dik is buiten staat deze beslissing mede te ondertekenen.