Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AV1627

Datum uitspraak2006-02-14
Datum gepubliceerd2006-02-14
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank Amsterdam
Zaaknummers13/037399-04
Statusgepubliceerd


Indicatie

De rechtbank Amsterdam heeft uitspraak gedaan in een aantal zaken waarin minderjarige veroordeelden bezwaar maakten tegen het bepalen en verwerken van hun DNA-profiel. De rechtbank is van oordeel dat voor minderjarigen telkens een belangenafweging dient te worden gemaakt tussen enerzijds de belangen van de minderjarige - deze dienen de eerste overweging te vormen - en anderzijds het algemeen maatschappelijk belang dat is gebaat met de voorkoming, opsporing, vervolging en berechting van strafbare feiten van de veroordeelde.


Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM TWAALFDE KAMER Parketnummer: 13/037399-04 RK: 05/3536 BESCHIKKING op het bezwaarschrift ex artikel 7 van de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden (hierna: de Wet) van: [veroordeelde], geboren te Amsterdam op [geboortedatum] 1990, voor deze zaak woonplaats kiezende op het kantoor van haar advocaat, mr. E.G.C. Groenendaal, Van der Helstplein 3 (postbus 51143, 1007 EC) te Amsterdam, verder te noemen veroordeelde. Procesgang Bij bevel van 14 september 2005 heeft de officier van justitie bepaald dat van veroordeelde celmateriaal zal worden afgenomen ter bepaling en verwerking van haar DNA-profiel op grond van de veroordeling ter zake van artikel 317 van het Wetboek van Strafrecht (afpersing). Op 7 oktober 2005 is celmateriaal afgenomen. Het bezwaarschrift is op 18 oktober 2005 op de griffie van deze rechtbank ingediend. De twaalfde enkelvoudige kamer van deze rechtbank heeft op 20 december 2005 de advocaat van veroordeelde en de officier van justi-tie in besloten raadka-mer ge-hoord. Veroordeelde is, ondanks juiste oproeping, niet verschenen. De zaak is toen verwezen naar (pro forma) zitting van de twaalfde meervoudige kamer opdat deze meervoudige kamer op het bezwaarschrift zou beslissen. Op 26 januari 2006 is de behandeling ter terechtzitting gesloten waarna uitspraak is bepaald op heden. Standpunt veroordeelde Veroordeelde heeft - samengevat - aangevoerd dat zij is veroordeeld voor relatief lichte vergrijpen, gepleegd toen zij 14 en 15 jaar oud was en die samenhangen met haar leeftijd en ontwikkelingsproblematiek. Veroordeelde is in verband met de negatieve ontwikkeling die zij doormaakt en de pedagogische problemen onder toezicht gesteld en uit huis geplaatst in een gesloten instelling. Haar ontwikkelingsproblematiek wordt civielrechtelijk aangepakt. Bepaling en verwerking van haar DNA-profiel is in strijd met haar recht op privacy en heeft een stigmatiserend effect, in welk verband zij wijst op artikel 40 van het Internationaal Verdrag inzake de Rechten van het Kind (IVRK) en artikel 8 van het Europees verdrag voor de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Nu zij voorts geen strafblad heeft, dient haar persoonlijk belang te prevaleren boven het maatschappelijk belang dat is gediend bij bepaling en verwerking van haar DNA-profiel. Standpunt officier van justitie Het standpunt van de officier van justitie luidt - zakelijk weergegeven - als volgt. Er heeft een belangenafweging plaatsgevonden die in het nadeel van veroordeelde is uitgevallen. Het openbaar ministerie te Amsterdam maakt een zorgvuldige belangenafweging alvorens een bevel tot afname van celmateriaal te geven. Zo geeft eenvoudig geweld tegen goederen, gepleegd door een minderjarige, géén aanleiding tot afname van celmateriaal ten behoeve van de DNA-databank. In het onderhavige geval was echter sprake van excessief geweld tegen personen. Daarnaast is er sprake van ontwikkelingsproblematiek bij veroordeelde. Het recidivegevaar is reëel. Het belang van de samenleving moet prevaleren boven het persoonlijk belang van veroordeelde. Beoordeling Uit de stukken is het volgende gebleken Bij vonnis van 30 juni 2005 van de kinderrechter van deze rechtbank is veroordeelde ter zake van poging tot afpersing, terwijl het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen gepleegd op 14 april 2004, het medeplegen van mishandeling gepleegd op 14 mei 2004, bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht gepleegd op 17 mei 2004 en mishandeling en bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht gepleegd op 12 januari 2005, veroordeeld tot de volgende straffen. - Jeugddetentie voor de duur van 2 weken voorwaardelijk met aftrek overeenkomstig artikel 27 Wetboek van Strafrecht met een proeftijd van 2 jaren met als bijzondere voorwaarde dat veroordeelde zich onverwijld stelt en dat zij gedurende de proeftijd blijft onder toezicht en leiding van Bureau Jeugdzorg Agglomeratie Amsterdam en zich gedurende die proeftijd gedraagt naar de door of namens die instelling te geven aanwijzingen, zolang deze instelling dat noodzakelijk oordeelt; - Werkstraf voor de duur van 50 uren subsidiair 25 dagen jeugddetentie, welke verdachte reeds heeft gedaan. - Leerstraf voor de duur van 50 uren subsidiair 25 dagen jeugddetentie, te weten de individuele training agressiebeheersing, welke training verdachte reeds heeft gedaan. Uit het strafdossier blijkt dat veroordeelde zich in betrekkelijk korte tijd, samen met een aantal leeftijdgenoten, heeft schuldig gemaakt aan enkele agressieve en gewelddadige delicten ten opzichte van leeftijdgenoten, waaronder een poging tot diefstal van een mobiele telefoon, gepaard gaand met geweld, bestaande uit slaan, schoppen en het bij de keel grijpen van het slachtoffer. Veroordeelde heeft een aanzienlijk aandeel in het uitgeoefende geweld gehad. Uit een over veroordeelde opgemaakte rapport van de Raad voor de Kinderbescherming van 25 januari 2005 blijkt onder meer dat sprake is van agressiebeheersingsproblematiek. Er was toen een beschermingsonderzoek gestart, hetgeen kennelijk uiteindelijk heeft geresulteerd in een gesloten uithuisplaatsing. Uit een rapport van de gezondheidspsycholoog drs. M. Leek van 13 september 2004 blijkt onder meer dat bij veroordeelde sprake is van een gebrekkige ontwikkeling van de geestesvermogens in de vorm van forse agressieregulatieproblematiek, impulsiviteit en een lage frustatie-tolerantie en een egocentrische houding, een lacunaire gewetensontwikkeling en een oppositioneel-opstandige gedragsstoornis. De kans op recidive wordt als hoog ingeschat. De rechtbank overweegt het volgende Ingevolge artikel 2 van de Wet is de officier van justitie - ook ten aanzien van minderjarigen - verplicht een bevel te geven indien aan de toepassingsvoorwaarden van de Wet is voldaan. De rechtbank stelt vast dat aan de formele vereisten die de wet aan het bevel stelt is voldaan. Aan de orde is de vraag of redelijkerwijs aannemelijk is dat het bepalen en verwerken van zijn DNA-profiel gelet op de aard van het misdrijf of de bijzondere omstandigheden waaronder het misdrijf is gepleegd niet van betekenis zal kunnen zijn voor de voorkoming, opsporing, vervolging en berechting van strafbare feiten van de veroordeelde, als bedoeld in artikel 2, eerste lid, aanhef en onder b van de Wet. Tijdens de parlementaire behandeling van de Wet is stilgestaan bij de vraag of de Wet inbreuk kan maken op grondrechten zoals die zijn gewaarborgd door de Grondwet en internationale verdragen. De rechtbank verwijst naar deze besluitvorming en sluit zich hierbij aan. In deze zin wordt een beroep op artikel 8 EVRM dan ook verworpen. Hierbij zijn echter geen overwegingen gewijd aan het IVRK. De rechtbank is van oordeel dat aan de belangen van een minderjarige afbreuk kan worden gedaan door bepaling en verwerking van zijn of haar DNA-profiel. Nog daargelaten de vraag of de artikelen 3, eerste lid en 40, eerste lid IVRK rechtstreekse werking hebben, is de rechtbank van oordeel dat zij gehouden is de bepalingen van de Wet in aanmerking te nemen en uit te leggen in het licht van de bewoordingen en het doel van het IVRK. Het voorgaande in acht nemend is de rechtbank van oordeel dat voor minderjarigen telkens een belangenafweging dient te worden gemaakt tussen enerzijds de belangen van de minderjarige - deze dienen ingevolge artikel 3 IVRK de eerste overweging te vormen - en anderzijds het algemeen maatschappelijk belang dat is gebaat met de voorkoming, opsporing, vervolging en berechting van strafbare feiten van de veroordeelde. Hierbij kunnen factoren een rol spelen als: - de leeftijd van de minderjarige ten tijde van het begaan van het misdrijf; - de reële ernst van het feit; - de omstandigheden waaronder het feit is begaan; - de mate van waarschijnlijkheid dat de minderjarige opnieuw een ernstig strafbaar feit zal plegen; - overige persoonlijke omstandigheden van veroordeelde. De rechtbank is van oordeel dat het openbaar ministerie geen (kenbaar) beleid in deze heeft. De enkele opmerking ter zitting dat een zorgvuldige belangenafweging wordt gemaakt voordat een bevel wordt gegeven en dat geen bevel wordt gegeven met betrekking tot een minderjarige die is veroordeeld voor eenvoudig geweld tegen goederen is hiertoe onvoldoende. Het heeft de voorkeur dat de beslissing van de officier van justitie om niet af te zien van de in artikel 2, eerste lid van de Wet genoemde verplichting in het bevel zelf wordt gemotiveerd, zodat deze door de rechtbank kan worden getoetst. Nu dit niet is gebeurd, zal de rechtbank - mede met het oog op proceseconomie en het belang van veroordeelde - deze belangenafweging zelf maken. In het onderhavige geval was veroordeelde 14 en 15 jaar ten tijde van het plegen van de feiten. Het betreft een aantal agressieve en gewelddadige, ernstige feiten, waarvan enkele zijn begaan nadat zij eerder door de politie was aangehouden. Uit voornoemde rapporten van de Raad voor de Kinderbescherming en de psycholoog blijkt van een zeer zorgelijke ontwikkeling van veroordeelde en een hoog recidiverisico. De zorgelijke ontwikkeling heeft geresulteerd in een gesloten uithuisplaatsing van veroordeelde. Gelet op de ernst van de feiten en deze, ondanks de relatief jeugdige leeftijd van veroordeelde, persoonlijkheidsproblematiek, is de rechtbank van oordeel dat het maatschappelijk belang dat is gediend bij onder meer de voorkoming van strafbare feiten in dit geval zwaarder weegt dan het persoonlijk belang van veroordeelde bij achterwege blijven van de bepaling en verwerking van haar DNA-profiel. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat voornoemde belangenafweging in het onderhavige geval niet in het voordeel van veroordeelde moet uitpakken. Het bezwaarschrift zal dan ook ongegrond worden verklaard. Beslissing De rechtbank verklaart het bezwaarschrift ongegrond Deze beslissing is op 14 februari 2006 gegeven door mr. P.B. Martens, voorzitter, tevens kinderrechter, mrs. A.M.I. van der Does en I.H.J. Konings, (kinder)rechters, in tegenwoordigheid van mr. M. Cordia, griffier.