Jurisprudentie
AV1351
Datum uitspraak2006-01-18
Datum gepubliceerd2006-02-08
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank Maastricht
Zaaknummers03/005638-03
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2006-02-08
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank Maastricht
Zaaknummers03/005638-03
Statusgepubliceerd
Indicatie
De rechtbank is van oordeel dat in casu sprake is van voorwaardelijk opzet nu uit het onderzoek ter terechtzitting en de inhoud van de processtukken is komen vast te staan dat verdachte met de gasrevolver, waarin zich zoals verdachte bekend was een patroon bevond, heeft gespeeld. Immers heeft verdachte diverse keren de haan van de gasrevolver naar achteren gehaald en de trekker van het wapen overgehaald, terwijl het wapen was gericht op of zich bevond in de nabijheid van het hoofd van het slachtoffer. Door aldus te handelen heeft verdachte naar het oordeel van de rechtbank willens en wetens de kans aanvaard dat de patroon zou afgaan en een schot zou worden gelost, waardoor het slachtoffer zwaar lichamelijk letsel zou worden toegebracht.
Uitspraak
RECHTBANK MAASTRICHT
Sector Strafrecht
Parketnummer: 03/005638-03
Datum uitspraak: 18 januari 2006
Dit vonnis is naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 4 januari 2006 op tegenspraak gewezen door de meervoudige kamer voor strafzaken in de zaak tegen
[Naam verdachte],
geboren te [Geboorteplaats verdachte] op [Geboortedatum verdachte],
wonende te [Woonadres verdachte].
De tenlastelegging
Aan de verdachte is ten laste gelegd dat
1.
hij op of omstreeks 20 september 2003 in de gemeente Heerlen aan een persoon genaamd [Naam slachtoffer1], opzettelijk zwaar lichamelijk letsel (roet- en kruitsporen in het aangezicht), heeft toegebracht, door deze opzettelijk een gasrevolver te richten op het hoofd van voornoemde [Naam slachtoffer1] en/of (vervolgens) met het gasrevolver een schot te lossen;
subsidiair, althans, indien het vorenstaande niet tot een veroordeling mocht of zou kunnen leiden, dat:
hij op of omstreeks 20 september 2003 in de gemeente Heerlen ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om aan een persoon genaamd [Naam slachtoffer1], opzettelijk zwaar lichamelijk letsel toe te brengen, met dat opzet met een gasrevolver heeft gericht op het hoofd van voornoemde [Naam slachtoffer1] en/of (vervolgens) met het gasrevolver een schot heeft gelost, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
2.
hij in of omstreeks de periode van 20 september 2003 tot en met 23 september 2003 in de gemeente Heerlen een of meer wapens van categorie III, te weten een gasrevolver, merk Röhm, model RG 89, kaliber 9mm Knallpatr. en/of een gasrevolver, merk Umarex, model Alfa 4, kaliber 9mm Knall., voorhanden heeft gehad;
3.
hij op of omstreeks 24 mei 2004 in de gemeente Heerlen als bestuurder van een motorrijtuig betrokken bij een verkeersongeval op Jeruzalemstraat, de plaats van het ongeval heeft verlaten, terwijl bij dat ongeval naar hij wist of redelijkerwijs moest vermoeden dat aan een paaltje van de gemeente Heerlen schade was toegebracht;
4.
hij op of omstreeks 24 mei 2004 in de gemeente Heerlen toen de aldaar dienstdoende R.P. Post en/of E.J.H. Amkreutz verdachte op verdenking van het overtreden van artikel 7 van de Wegenverkeerswet 1994, in elk geval op verdenking van het gepleegd hebben van enig strafbaar feit, op heterdaad ontdekt, had(den) aangehouden en vastgegrepen, althans vast had(den) teneinde hem ten spoedigste voor te geleiden voor een hulpofficier van justitie en hem daartoe over te brengen naar een plaats van verhoor, te weten het bureau van politie aan de Stationstraat te Heerlen, zich met geweld heeft verzet tegen bovengenoemde opsporingsambtena(a)r(en), werkzaam in de rechtmatige uitoefening zijner/hunner bediening, door opzettelijk gewelddadig slaande en/of trappende bewegingen naar die Post en/of Amkreutz te maken en/of rukkende en/of trekkende bewegingen te maken op het moment dat die Post en/of Amkreutz hem, verdachte, vasthad(den);
5.
hij op of omstreeks 27 juli 2003 in de gemeente Heerlen opzettelijk mishandelend een persoon (te weten [Naam slachtoffer2]), heeft geslagen en/of geschopt en/of aan de haren heeft getrokken en/of bij de nek heeft vastgepakt, waardoor deze letsel heeft bekomen en/of pijn heeft ondervonden;
6.
hij op of omstreeks 29 februari 2004 in de gemeente Landgraaf opzettelijk aanwezig heeft gehad ongeveer 1,2 gram, in elk geval een hoeveelheid van een materiaal bevattende heroïne, zijnde heroïne een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I.
De ontvankelijkheid van de officier van justitie in de vervolging
De gedingstukken geven de rechtbank aanleiding te onderzoeken of ter zake van de tenlastegelegde feiten onder 1, 2 en 5 het in artikel 6 EVRM bedoelde recht van verdachte op een openbare behandeling van de strafzaak binnen een redelijke termijn al dan niet is geschonden.
De rechtbank stelt voorop dat elke verdachte recht heeft op een openbare behandeling van zijn zaak binnen een redelijke termijn. Dit recht strekt ertoe te voorkómen dat een verdachte langer dan redelijk is onder de dreiging van een strafvervolging zou moeten leven. Deze termijn vangt aan op het moment dat vanwege de Staat jegens verdachte een handeling is verricht waaruit verdachte heeft opgemaakt en redelijkerwijs heeft kunnen opmaken dat het openbaar ministerie het ernstig voornemen heeft tegen verdachte een strafvervolging in te stellen. In het onderhavige geval geldt als aanvangspunt van de redelijke termijn voor wat betreft de onder 1. en 2. tenlastegelegde feiten 23 september 2003, zijnde de datum van verhoor bij inverzekeringstelling van verdachte, en voor wat betreft het onder 5. tenlastegelegde feit 31 juli 2003, zijnde de datum van het eerste verhoor van de verdachte door de politie.
Naar het oordeel van de rechtbank is het recht op een openbare behandeling binnen een redelijke termijn voor wat betreft de onder 1, 2. en 5. genoemde feiten geschonden. Immers de strafzaak tegen verdachte is niet afgerond met een eindvonnis in eerste instantie op of voor respectievelijk 23 september 2005 en 31 juli 2005. Redenen of omstandigheden op grond waarvan de redelijke termijn in de onderhavige zaak op méér dan twee jaren zou moeten worden gesteld, zijn de rechtbank niet gebleken. De rechtbank is van oordeel dat er bij de voortgang van de zaak niet de nodige voortvarendheid aan de dag is gelegd door het Openbaar Ministerie. Er is geen sprake geweest van een ingewikkeld onderzoek, dat heeft gezorgd voor vertraging in de afhandeling van de zaak. Evenmin is sprake geweest van handelingen van verdachte of onderzoekshandelingen vanwege het openbaar ministerie aan welke de vertraging zou kunnen worden toegeschreven.
Bij afweging van de betrokken belangen, te weten het belang dat de gemeenschap ook na overschrijding van de redelijke termijn houdt bij normhandhaving door berechting en anderzijds het belang van verdachte bij het verval van het recht tot strafvervolging nadat die termijn is overschreden, zou een niet-ontvankelijk verklaring van het openbaar ministerie geen passende reactie vormen.
De rechtbank vindt in de termijnoverschrijding -gelijk ook de raadsvrouwe heeft bepleit- aanleiding een lagere straf op te leggen dan de rechtbank zonder deze verdragsschending zou hebben opgelegd.
Ook overigens zijn geen omstandigheden aannemelijk geworden die tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie leiden. Het openbaar ministerie is derhalve ontvankelijk.
De vrijspraak
De rechtbank acht niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen aan de verdachte onder 1. primair is ten laste gelegd. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
De bewezenverklaring
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1. subsidiair, 2., 3., 4., 5. en 6. ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat
1. subsidiair
hij op 20 september 2003 in de gemeente Heerlen ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om aan een persoon genaamd [Naam slachtoffer1] opzettelijk zwaar lichamelijk letsel toe te brengen met dat opzet een gasrevolver heeft gericht op het hoofd van voornoemde [Naam slachtoffer1] en vervolgens met de gasrevolver een schot heeft gelost, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
2.
hij in de periode van 20 september 2003 tot en met 23 september 2003 in de gemeente Heerlen wapens van categorie III, te weten een gasrevolver, merk Röhm, model RG 89, kaliber 9mm Knallpatr. en een gasrevolver, merk Umarex, model Alfa 4, kaliber 9mm Knall., voorhanden heeft gehad;
3.
hij op 24 mei 2004 in de gemeente Heerlen als bestuurder van een motorrijtuig betrokken bij een verkeersongeval op de Jeruzalemstraat de plaats van het ongeval heeft verlaten, terwijl bij dat ongeval naar hij wist aan een paaltje van de gemeente Heerlen schade was toegebracht;
4.
hij op 24 mei 2004 in de gemeente Heerlen toen de aldaar dienstdoende R.P. Post en E.J.H. Amkreutz verdachte op verdenking van het overtreden van artikel 7 van de Wegenverkeerswet 1994, op heterdaad ontdekt, hadden aangehouden en vast hadden teneinde hem ten spoedigste voor te geleiden voor een hulpofficier van justitie en hem daartoe over te brengen naar een plaats van verhoor, te weten het bureau van politie aan de Stationstraat te Heerlen, zich met geweld heeft verzet tegen bovengenoemde opsporingsambtenaren, werkzaam in de rechtmatige uitoefening hunner bediening, door opzettelijk gewelddadig slaande bewegingen naar die Post te maken en rukkende en trekkende bewegingen te maken op het moment dat die Post en Amkreutz hem vasthadden;
5.
hij op 27 juli 2003 in de gemeente Heerlen opzettelijk mishandelend een persoon, te weten [Naam slachtoffer2], heeft geslagen en bij de nek heeft vastgepakt, waardoor deze letsel heeft bekomen en/of pijn heeft ondervonden;
6.
hij op 29 februari 2004 in de gemeente Landgraaf opzettelijk aanwezig heeft gehad ongeveer 1,2 gram, van een materiaal bevattende heroïne, zijnde heroïne een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I.
Bewijsverweer
Door de raadsvrouwe van de verdachte is met betrekking tot het onder 1. tenlastegelegde feit het verweer gevoerd dat het voorwaardelijk opzet om [Naam slachtoffer1] te verwonden of pijn te doen, bij cliënt ontbrak. Op grond daarvan heeft de raadsvrouwe geconcludeerd tot vrijspraak van het onder 1 primair en 1 subsidiair tenlastegelegde.
De rechtbank verwerpt dit verweer, waartoe zij het volgende overweegt.
Uit het onderzoek ter terechtzitting en de inhoud van de processtukken is komen vast te staan dat verdachte met de gasrevolver, waarin zich zoals verdachte bekend was een patroon bevond, heeft gespeeld. Immers heeft verdachte diverse keren de haan van de gasrevolver naar achteren gehaald en de trekker van het wapen overgehaald, terwijl het wapen was gericht op of zich bevond in de nabijheid van het hoofd van [Naam slachtoffer1]. Door aldus te handelen heeft verdachte naar het oordeel van de rechtbank willens en wetens de kans aanvaard dat de patroon zou afgaan en een schot zou worden gelost, waardoor voornoemde [Naam slachtoffer1] zwaar lichamelijk letsel zou worden toegebracht.
Gelet op hetgeen hiervóór is overwogen, is naar het oordeel van de rechtbank sprake van voorwaardelijk opzet voor wat betreft het onder 1. subsidiair bewezenverklaarde.
De partiële vrijspraak
De rechtbank acht niet bewezen hetgeen aan de verdachte onder 4. en 5. meer of anders is ten laste gelegd. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
De bewijsmiddelen
De beslissing van de rechtbank, dat het bewezen verklaarde door de verdachte is begaan, steunt op de inhoud van de bewijsmiddelen, houdende de daartoe redengevende feiten en omstandigheden.
De kwalificatie
Het bewezenverklaarde levert op strafbare feiten welke moeten worden gekwalificeerd als volgt.
Feit 1 subsidiair:
poging tot zware mishandeling.
Feit 2:
handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie, en het feit begaan met betrekking tot een vuurwapen van categorie III, meermalen gepleegd.
Feit 3:
overtreding van artikel 7, eerste lid, aanhef, onderdeel a, van de Wegenverkeerswet 1994.
Feit 4:
wederspannigheid, meermalen gepleegd.
Feit 5:
mishandeling.
Feit 6:
opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2, onder C, van de Opiumwet gegeven verbod.
De strafbaarheid van de verdachte
De raadsvrouwe heeft namens verdachte ten aanzien van het onder 5 tenlastegelegde feit het verweer gevoerd dat verdachte zich heeft verdedigd tegen een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding toen hij [Naam slachtoffer2] een klap gaf. De raadsvrouwe heeft daartoe aangevoerd dat het opzet om [Naam slachtoffer2] te mishandelen, ontbrak.
De rechtbank overweegt dienaangaande het volgende.
De rechtbank volgt [Naam slachtoffer2] in haar aangifte. Verdachte heeft [Naam slachtoffer2] opgezocht en zelf als eerste een dreigende houding aangenomen. Dit handelen van verdachte geeft geen blijk van de voor een beroep op noodweer vereiste wil om te verdedigen, maar juist van agressief gedrag, gericht op de aanval. Nu niet is komen vast te staan dat er sprake was van een (dreigende) ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding van verdachte, kan er geen sprake zijn van een geboden noodzakelijke verdediging zoals vereist in artikel 41, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht. Het beroep op noodweer verwerpt de rechtbank dan ook.
Ten aanzien van verdachte is door dr. L.H. Dams, psychiater, en drs. F. Zwart, arts-assistent psychiatrie, een onderzoek naar de geestvermogens van verdachte ingesteld en van dat onderzoek hebben genoemde psychiater en arts-assistent psychiatrie een rapport, gedateerd 3 juni 2005, opgemaakt, welk rapport vermeldt -zakelijk weergegeven- als conclusie:
- onderzochte is lijdende aan een ziekelijke stoornis/gebrekkige ontwikkeling van zijn
geestesvermogens welke in diagnostische zin omschreven kan worden als een psychotische stoornis, met name een paranoïde stoornis;
- de psychotische stoornis heeft in beperkte mate een rol gespeeld ten tijde van het tenlastegelegde;
- op basis van de factor psychotische stoornis is een licht verminderde toerekeningsvatbaarheid te adviseren.
De rechtbank verenigt zich, gelet op de daarvoor gegeven gronden, geheel met de in het rapport gegeven conclusie en maakt deze mitsdien tot de hare.
Er is ook overigens geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid uitsluit.
De redengeving van de op te leggen straffen
De officier van justitie heeft ter terechtzitting gevorderd dat de verdachte ter zake van de feiten onder 1. subsidiair, 2, 3, 4, 5 en 6 onder andere zal worden veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van zes maanden met een proeftijd van twee jaren en een taakstraf in de vorm van een werkstraf voor de duur van 200 uren, met aftrek conform het bepaalde in artikel 27 van het Wetboek van Strafrecht.
De raadsvrouwe heeft primair vrijspraak van het onder 1 en onder 5 tenlastegelegde bepleit. Subsidiair heeft de raadsvrouwe, indien de rechtbank tot een bewezenverklaring van de onder 1 en 5 tenlastegelegde feiten zou komen, verzocht rekening te houden met een overschrijding van de redelijke termijn.
Mede gelet op hetgeen door de officier van justitie en namens de verdachte ter terechtzitting naar voren is gebracht, overweegt de rechtbank in verband met de op te leggen straffen het volgende.
De rechtbank heeft bij de bepaling van de op te leggen straffen gelet op de aard en ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezenverklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen.
Ofschoon de rechtbank van oordeel is dat de redelijk termijn voor wat betreft de onder 1, 2 en 5 tenlastegelegde feiten is geschonden, acht de rechtbank toch een gevangenisstraf, gelijk aan die welke door de officier van justitie is gevorderd, geboden. Daarbij houdt de rechtbank rekening met het gewelddadig karakter van het bewezenverklaarde onder 1. subsidiair, 2 en het bewezenverklaarde onder 5. en de maatschappelijke onrust die mede daarvan het gevolg is.
De rechtbank zal verdachte een taakstraf in de vorm van een werkstraf voor het hierna te noemen aantal uren opleggen. Daarbij heeft de rechtbank rekening gehouden met de ernst van het bewezenverklaarde in verhouding tot andere strafbare feiten, alsmede het belang van een juiste normhandhaving.
Naast een onvoorwaardelijke taakstraf acht de rechtbank het passend een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de hierna te noemen duur op te leggen.
In de omstandigheid dat zulks in de voorlichtingsrapportage van de reclasseringswerker Lemmens en in de psychiatrische rapportage van dr. L.H. Dams en drs. F. Zwart wordt geadviseerd en gegeven de bereidverklaring ter terechtzitting van verdachte daaraan mee te zullen werken, zal tevens verplicht reclasseringscontact worden opgelegd als bijzondere voorwaarde bij het voorwaardelijk gedeelte van na te melden straf, ook indien zulks inhoudt het volgen van een ambulante behandeling bij de GGZE dan wel een andere behandeling die de Reclassering voorstaat, zolang deze reclasseringsinstelling zulks gedurende de proeftijd nodig oordeelt.
Bij de straftoemeting heeft de rechtbank er tenslotte rekening mee gehouden dat voor het bewezenverklaarde een werkstraf van 240 uren passend zou zijn. Echter, in verband met de hierboven behandelde schending van het recht van verdachte op een openbare behandeling van de zaak binnen een redelijke termijn, zal slechts de in de beslissing te noemen straf worden opgelegd.
De toepasselijke wettelijke bepalingen
De op te leggen straffen zijn gegrond op de artikelen art. 14a, 14b, 14c, 22c, 22d, 45, 57, 180, 300 en 302 van het Wetboek van Strafrecht, de artikelen 2 en 10 van de Opiumwet, de artikelen 7 en 176 van de Wegenverkeerswet 1994 en de artikelen 26 en 55 van de Wet wapens en munitie.
DE BESLISSINGEN:
De rechtbank
- verklaart niet wettig en overtuigend bewezen, dat de verdachte het onder 1. primair ten laste gelegde heeft begaan en spreekt hem daarvan vrij;
- verklaart wettig en overtuigend bewezen, dat de verdachte het onder 1. subsidiair, 2., 3., 4., 5. en 6. ten laste gelegde, zoals hiervoor is omschreven, heeft begaan;
- verklaart niet bewezen hetgeen aan de verdachte onder 4. en 5. meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt hem daarvan vrij;
- verklaart dat het bewezenverklaarde de hiervoor vermelde strafbare feiten oplevert en dat de verdachte strafbaar is;
- veroordeelt de verdachte voor het hiervoor bewezenverklaarde tot een gevangenisstraf voor de duur van ZES MAANDEN;
- beveelt dat de opgelegde gevangenisstraf niet zal worden tenuitvoergelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten op grond dat de veroordeelde niet heeft nageleefd de voorwaarde zich voor het einde van een proeftijd van twee jaren niet schuldig te maken aan een strafbaar feit, danwel de volgende bijzondere voorwaarde niet heeft nageleefd;
- stelt als bijzondere voorwaarde dat de veroordeelde zich gedurende de proeftijd zal gedragen overeenkomstig de door de Reclassering Nederland, Regio Limburg, Unit Maastricht, gevestigd te 6224 LA Maastricht, Heerderweg 25, te stellen richtlijnen zolang deze reclasseringsinstelling zulks gedurende de proeftijd nodig oordeelt, ook indien zulks inhoudt het volgen van een ambulante behandeling bij de GGZE dan wel een andere behandeling die de Reclassering voorstaat, zolang deze reclasseringsinstelling zulks gedurende de proeftijd nodig oordeelt;
- geeft opdracht aan genoemde instelling aan de veroordeelde bij de naleving van de voorwaarden hulp en steun te verlenen;
- veroordeelt de verdachte tot een taakstraf die zal bestaan uit een werkstraf, te weten het verrichten van onbetaalde arbeid, voor de duur van 200 UREN;
- beveelt dat indien de verdachte de taakstraf niet naar behoren heeft verricht, vervangende hechtenis voor de duur van 100 DAGEN zal worden toegepast;
- beveelt dat de tijd door de veroordeelde vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en voorlopige hechtenis doorgebracht, bij de uitvoering van de taakstraf geheel in mindering zal worden gebracht, naar de maatstaf van twee uren per dag;
Dit vonnis is aldus gewezen door mr. W.A.P. Hillen, voorzitter, mr. J.H. Klifman en mr. M.C.A.E. van Binnebeke, rechters, in tegenwoordigheid van mr. L. Berkers, griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van deze rechtbank op 18 januari 2006.