Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AV0995

Datum uitspraak2005-10-31
Datum gepubliceerd2006-02-06
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamGerechtshof Arnhem
ZaaknummersVI 12-04
Statusgepubliceerd


Indicatie

Het hof is van oordeel, dat, nu krachtens artikel 15a, eerste lid, aanhef en sub b van het Wetboek van Strafrecht een vordering tot uitstel of achterwege blijven van vervroegde invrijheidstelling wegens een onherroepelijke veroordeling slechts kan worden toegewezen indien er sprake is van een misdrijf waarvoor voorlopige hechtenis is toegelaten, als zeer ernstige gedraging als bedoeld in artikel 15a, eerste lid, aanhef en sub c slechts kan gelden een vermoedelijk gepleegd misdrijf van diezelfde categorie: als zulks niet zou gelden, zou dat leiden tot het ongerijmde resultaat, dat een onherroepelijke veroordeling wegens een lichter misdrijf niet, maar het bestaan van ernstige bezwaren ter zake van een dergelijk delict wel kan leiden tot uitstel of afstel van de vervroegde invrijheidstelling.


Uitspraak

VI-nummer: 12-04 Uitspraak: 31 oktober 2005 Gerechtshof te Arnhem Kamer als bedoeld in artikel 67 van de wet op de rechterlijke organisatie. Het hof heeft te beslissen op de op 25 november 2004 ingekomen vordering van de officier van justitie te Rotterdam van 25 november 2004, strekkende tot het achterwege blijven van de vervroegde invrijheidstelling van: [VEROORDEELDE], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum], thans gedetineerd [verblijfplaats] Het hof heeft ter openbare terechtzitting van 17 oktober 2005 gehoord de veroordeelde en de raadsvrouw van veroordeelde, mr M.F.A. van Pelt, advocaat te Rotterdam, alsmede de advocaat-generaal bij dit hof, die heeft geconcludeerd de vordering van de officier van justitie strekkende tot het achterwege blijven van de vervroegde invrijheidstelling toe te wijzen. Overwegingen De vordering strekt ertoe dat de vervroegde invrijheidstelling met betrekking tot de bij vonnis van 21 januari 2004 van de rechtbank te Rotterdam opgelegde gevangenisstraf van 24 maanden onvoorwaardelijk (36 maanden, waarvan 12 maanden voorwaardelijk), met aftrek overeenkomstig artikel 27 van het Wetboek van Strafrecht, achterwege zal blijven. Aan de vordering is ten grondslag gelegd dat veroordeelde zich na de aanvang van de tenuitvoerlegging van zijn straf zeer ernstig heeft misdragen, zoals bedoeld in artikel 15a, eerste lid aanhef en sub c van het Wetboek van Strafrecht, door zich schuldig te maken aan nieuwe geweldsdelicten, en wel gedurende de tijd dat hij zich aan de tenuitvoerlegging van zijn straf had onttrokken. Uit de stukken van het dossier en het verhandelde tijdens het onderzoek ter terechtzitting is het hof hierover het volgende gebleken. Veroordeelde is op 7 november 2004 aangehouden op verdenking van geweldsdelicten. Hij is vervolgens in verzekering en daarna in bewaring gesteld. Inmiddels is veroordeelde op 27 juni 2005 door de rechtbank Rotterdam veroordeeld ter zake van het 1 subsidiair tenlastegelegde, zijnde mishandeling, meermalen gepleegd tot zes maanden gevangenisstraf, met aftrek overeenkomstig artikel 27 van het Wetboek van Strafrecht. Veroordeelde is vrijgesproken van het onder 1 primair, 2 en 3 tenlastegelegde. Het vonnis is inmiddels onherroepelijk geworden. Aan het feit dat betrokkene is vrijgesproken ten aanzien van het onder 1 primair, 2 en 3 tenlastegelegde, kent het hof een zodanige waarde toe, dat de vordering op grond van deze feiten niet toewijsbaar is. Daarnaast is het hof van oordeel dat de mishandeling, waarvoor veroordeelde is veroordeeld, niet is aan te merken als een zeer ernstige misdraging als bedoeld in artikel 15a, eerste lid aanhef en sub c van het Wetboek van Strafrecht, aangezien dit strafbare feit niet oplevert een misdrijf waarvoor ingevolge artikel 67, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering voorlopige hechtenis is toegelaten. Het hof is van oordeel, dat, nu krachtens artikel 15a, eerste lid, aanhef en sub b van het Wetboek van Strafrecht een vordering tot uitstel of achterwege blijven van vervroegde invrijheidstelling wegens een onherroepelijke veroordeling slechts kan worden toegewezen indien er sprake is van een misdrijf waarvoor voorlopige hechtenis is toegelaten, als zeer ernstige gedraging als bedoeld in artikel 15a, eerste lid, aanhef en sub c slechts kan gelden een vermoedelijk gepleegd misdrijf van diezelfde categorie: als zulks niet zou gelden, zou dat leiden tot het ongerijmde resultaat, dat een onherroepelijke veroordeling wegens een lichter misdrijf niet, maar het bestaan van ernstige bezwaren ter zake van een dergelijk delict wel kan leiden tot uitstel of afstel van de vervroegde invrijheidstelling. Het hof tekent aan, dat ook in de op 1 mei 2003 in werking getreden Aanwijzing van de Procureurs-Generaal inzake de vorderingen uitstel of achterwege laten van vervroegde invrijheidstelling als een zeer ernstige misdraging wordt aangemerkt het plegen van een misdrijf waarvoor voorlopige hechtenis is toegelaten. Op grond van het bovenstaande dient de vordering van de officier van justitie te worden afgewezen. Toegepaste wetsartikelen Het hof heeft gelet op de artikelen 15a, 15b en 15c van het Wetboek van Strafrecht. BESLISSING: Het hof: Wijst de vordering van de officier van justitie te Rotterdam af. Aldus gewezen door: mr P.C. Vegter, voorzitter mrs J.M.J. Denie en J.W.P. Verheugt, raadsheren in tegenwoordigheid van mr N.M.H. van Ek, griffier en op 31 oktober 2005 ter openbare terechtzitting uitgesproken.