Jurisprudentie
AV0994
Datum uitspraak2005-10-31
Datum gepubliceerd2006-02-06
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamGerechtshof Arnhem
ZaaknummersVI 11-05
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2006-02-06
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamGerechtshof Arnhem
ZaaknummersVI 11-05
Statusgepubliceerd
Indicatie
Het hof is van oordeel, dat, nu krachtens artikel 15a, eerste lid, aanhef en sub b van het Wetboek van Strafrecht een vordering tot uitstel of achterwege blijven van vervroegde invrijheidstelling wegens een onherroepelijke veroordeling slechts kan worden toegewezen indien er sprake is van een misdrijf waarvoor voorlopige hechtenis is toegelaten, als zeer ernstige gedraging als bedoeld in artikel 15a, eerste lid, aanhef en sub c slechts kan gelden een vermoedelijk gepleegd misdrijf van diezelfde categorie: als zulks niet zou gelden, zou dat leiden tot het ongerijmde resultaat, dat een onherroepelijke veroordeling wegens een lichter misdrijf niet, maar het bestaan van ernstige bezwaren ter zake van een dergelijk delict wel kan leiden tot uitstel of afstel van de vervroegde invrijheidstelling.
Uitspraak
VI-nummer: 11-05
Uitspraak: 31 oktober 2005
Gerechtshof te Arnhem
Kamer als bedoeld in artikel 67 van de wet op de rechterlijke organisatie.
Het hof heeft te beslissen op de op 7 september 2005 ingekomen vordering van de advocaat-generaal te Amsterdam van 7 september 2005, strekkende tot het achterwege blijven van de vervroegde invrijheidstelling van:
[VEROORDEELDE],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum]
thans gedetineerd [verblijfplaats].
Het hof heeft ter openbare terechtzitting van 17 oktober 2005 gehoord de veroordeelde en de raadsman van veroordeelde, mr G.M. Vergouw, advocaat te De Meern, alsmede de advocaat-generaal bij dit hof, die heeft geconcludeerd de vordering van de officier van justitie strekkende tot het achterwege blijven van de vervroegde invrijheidstelling toe te wijzen.
Overwegingen
De vordering strekt ertoe dat de vervroegde invrijheidstelling met betrekking tot de bij arrest van 1 juni 2001 van het gerechtshof te Amsterdam opgelegde gevangenisstraf van negen jaren en zes maanden met aftrek overeenkomstig artikel 27 van het Wetboek van Strafrecht, achterwege zal blijven.
Aan de vordering is ten grondslag gelegd dat veroordeelde zich na de aanvang van de tenuitvoerlegging van zijn straf zeer ernstig heeft misdragen, zoals bedoeld in artikel 15a, eerste lid aanhef en sub c van het Wetboek van Strafrecht.
Uit de stukken van het dossier en het verhandelde tijdens het onderzoek ter terechtzitting is het hof hierover het volgende gebleken.
Veroordeelde is op 29 augustus 2005 in Arnhem aangehouden op verdenking van mishandeling en bedreiging van een mede-weggebruikster. Veroordeelde is inmiddels op 13 oktober 2005 door de politierechter ten aanzien de tenlastegelegde feiten 1 en 3, zijnde respectievelijk overtreding van artikel 300 en 350 van het Wetboek van Strafrecht, veroordeeld tot een werkstraf van 100 uren met aftrek, subsidiair 50 dagen hechtenis. Daarnaast is een voorwaardelijke gevangenisstraf van zes weken met een proeftijd van 2 jaren en reclasseringscontact als bijzondere voorwaarde opgelegd. Ten aanzien van het tenlastegelegde feit 2, overtreding van artikel 285 van het Wetboek van Strafrecht, is veroordeelde vrijgesproken. Het vonnis is nog niet onherroepelijk.
Aan het feit dat betrokkene is vrijgesproken ten aanzien van de mede aan de vordering ten grondslag liggende bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht, althans met zware mishandeling, kent het hof een zodanige waarde toe, dat de vordering op grond van dit feit niet toewijsbaar is.
Daarnaast is het hof van oordeel dat de feiten 1 en 3, waarvoor veroordeelde thans is veroordeeld, zijnde respectievelijk overtreding van artikel 300 en 350 van het Wetboek van Strafrecht, niet zijn aan te merken als zeer ernstige misdragingen als bedoeld in artikel 15a, eerste lid aanhef en sub c van het Wetboek van Strafrecht, nu deze strafbare feiten niet opleveren een misdrijf waarvoor ingevolge artikel 67, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering voorlopige hechtenis is toegelaten.
Het hof is van oordeel, dat, nu krachtens artikel 15a, eerste lid, aanhef en sub b van het Wetboek van Strafrecht een vordering tot uitstel of achterwege blijven van vervroegde invrijheidstelling wegens een onherroepelijke veroordeling slechts kan worden toegewezen indien er sprake is van een misdrijf waarvoor voorlopige hechtenis is toegelaten, als zeer ernstige gedraging als bedoeld in artikel 15a, eerste lid, aanhef en sub c slechts kan gelden een vermoedelijk gepleegd misdrijf van diezelfde categorie: als zulks niet zou gelden, zou dat leiden tot het ongerijmde resultaat, dat een onherroepelijke veroordeling wegens een lichter misdrijf niet, maar het bestaan van ernstige bezwaren ter zake van een dergelijk delict wel kan leiden tot uitstel of afstel van de vervroegde invrijheidstelling.
Het hof tekent aan, dat ook in de op 1 mei 2003 in werking getreden Aanwijzing van de Procureurs-Generaal inzake de vorderingen uitstel of achterwege laten van vervroegde invrijheidstelling als een zeer ernstige misdraging wordt aangemerkt het plegen van een misdrijf waarvoor voorlopige hechtenis is toegelaten.
Op grond van het bovenstaande dient de vordering van de officier van justitie te worden afgewezen.
Toegepaste wetsartikelen
Het hof heeft gelet op de artikelen 15a, 15b en 15c van het Wetboek van Strafrecht.
BESLISSING:
Het hof:
Wijst de vordering van de advocaat-generaal te Amsterdam af.
Aldus gewezen door:
mr P.C. Vegter, voorzitter
mrs J.M.J. Denie en J.W.P. Verheugt, raadsheren
in tegenwoordigheid van mr N.M.H. van Ek, griffier
en op 31 oktober 2005 ter openbare terechtzitting uitgesproken.