Jurisprudentie
AV0978
Datum uitspraak2006-02-01
Datum gepubliceerd2006-02-03
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200505065/1
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2006-02-03
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200505065/1
Statusgepubliceerd
Indicatie
Bij besluit van 13 januari 2003 heeft de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (hierna: de Staatssecretaris) appellante (hierna: de stichting) uit hoofde van de toepassing van de Arbeidsomstandighedenwet 1998 (hierna: de Wet) een eis gesteld met betrekking tot bedrijfshulpverlening en met betrekking tot agressie en geweld.
Uitspraak
200505065/1.
Datum uitspraak: 1 februari 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de stichting "Stichting West-Friese Zorggroep De Omring", gevestigd te Hoorn,
appellante,
tegen de uitspraak in zaak no. BESLU 04/983 van de rechtbank Alkmaar van 29 april 2005 in het geding tussen:
appellante
en
de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid.
1. Procesverloop
Bij besluit van 13 januari 2003 heeft de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (hierna: de Staatssecretaris) appellante (hierna: de stichting) uit hoofde van de toepassing van de Arbeidsomstandighedenwet 1998 (hierna: de Wet) een eis gesteld met betrekking tot bedrijfshulpverlening en met betrekking tot agressie en geweld.
Bij besluit van 13 april 2004 heeft de Staatssecretaris het daartegen door de stichting gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 29 april 2005, verzonden op 4 mei 2005, heeft de rechtbank Alkmaar (hierna: de rechtbank) het daartegen door de stichting ingestelde beroep gegrond verklaard, de bestreden beslissing op bezwaar vernietigd voorzover deze ziet op de gestelde eis inzake agressie en geweld en bepaald dat het bestreden besluit voor het overige in stand kan blijven. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de stichting bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 10 juni 2005, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 15 juli 2005 heeft de Staatssecretaris van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 31 oktober 2005, waar de stichting, vertegenwoordigd door mr. drs. F. Westenberg, advocaat te Hoorn, en de Staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. R.W.J. Crommelin en L. de Jong, ambtenaren bij het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Het hoger beroep is beperkt tot de uitspraak van de rechtbank voorzover daarbij is bepaald dat de eis met betrekking tot de bedrijfshulpverlening in stand kan blijven.
2.2. Ingevolge artikel 3, eerste lid, van Wet voert de werkgever een zo goed mogelijk arbeidsomstandighedenbeleid en neemt hij daarbij, gelet op de stand van de wetenschap en professionele dienstverlening, het volgende in acht:
(…)
e. doeltreffende maatregelen moeten zijn genomen teneinde het mogelijk te maken dat de werknemer, indien een toestand ontstaat, waarin direct gevaar voor de veiligheid of gezondheid aanwezig is, zich snel in veiligheid kan stellen dan wel andere passende maatregelen kan nemen en ten einde te verzekeren dat de schade aan de gezondheid zoveel mogelijk beperkt wordt.
Ingevolge artikel 15, eerste lid, van de Wet laat de werkgever zich ten aanzien van verplichtingen op grond van artikel 3, eerste lid, onder e, van deze wet bijstaan door een of meer werknemers die door hem zijn aangewezen als bedrijfshulpverleners.
Ingevolge artikel 15, tweede lid, aanhef en onder c, van de Wet houdt het verlenen van bijstand in elk geval in het in noodsituaties alarmeren en evacueren van alle werknemers en andere personen in het bedrijf of de inrichting.
Ingevolge artikel 15, derde lid, van de Wet, voorzover hier van belang, zijn de bedrijfshulpverleners zodanig in aantal en zodanig georganiseerd dat zij de in het tweede lid genoemde taken naar behoren kunnen vervullen.
Ingevolge artikel 2.17 van het Arbeidsomstandighedenbesluit (hierna: het Besluit) wordt bij de organisatie van de bedrijfshulpverlening ten minste rekening gehouden met de volgende factoren:
a. de aard, de grootte en de ligging van het bedrijf of de inrichting;
b. de in het bedrijf of de inrichting aanwezige gevaren en de voor het bedrijf of de inrichting maatgevend geachte brandscenario's bij de bepaling waarvan rekening is gehouden met eventueel voor het bedrijf of de inrichting door de overheid van toepassing verklaarde uitgangspunten van beveiliging tegen brand;
c. het redelijkerwijs te verwachten aantal aanwezige werknemers en andere personen alsmede de tijdstippen waarop zij aanwezig zijn of plegen te zijn;
d. het redelijkerwijs te verwachten aantal personen dat zich bij een ongeval of brand niet zelfstandig in veiligheid kan brengen;
e. (…).
Ingevolge artikel 2.18, eerste lid, van het Besluit wordt de bedrijfshulpverlening zodanig georganiseerd dat binnen enkele minuten na het plaatsvinden van een ongeval of brand de bedrijfshulpverleningstaken op adequate wijze kunnen worden vervuld.
Ingevolge artikel 2.18, derde lid, van het Besluit zijn onder alle omstandigheden en met inachtneming van artikel 2.19 bedrijfshulpverleners bereikbaar en beschikbaar om bij een ongeval of brand de bedrijfshulpverleningstaken te vervullen.
Ingevolge artikel 2.19, eerste lid, van het Besluit is het aantal bedrijfshulpverleners zodanig dat onder alle omstandigheden de vervulling van de taken op het gebied van de bedrijfshulpverlening gewaarborgd is.
Ingevolge artikel 2.19, tweede lid, van het Besluit is onverminderd het eerste lid in een bedrijf of inrichting waarin ten hoogste 250 werknemers werkzaam plegen te zijn, ten minste één bedrijfshulpverlener per 50 of minder aanwezige werknemers aanwezig. Indien in een bedrijf of inrichting slechts één werknemer aanwezig is, beschikt deze over doeltreffende middelen om zich bij een ongeval of brand snel in veiligheid te kunnen stellen.
2.3. De stichting voert aan dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat in het verzorgingshuis "Het Gezinspaviljoen" (hierna: het Gezinspaviljoen) in de nachtelijke uren twee bedrijfshulpverleners tijdig aanwezig dienen te zijn. Zij betoogt dat 's nachts artikel 2.19, tweede lid, tweede volzin, van het Besluit van toepassing is omdat dan in het Gezinspaviljoen slechts één werknemer aanwezig is, en dat de omstandigheid dat 's nachts ook bewoners aanwezig zijn, dat niet anders maakt.
Dit betoog slaagt niet. Het Gezinspaviljoen is een verzorgingshuis waar vijftig mensen wonen. Volgens de stichting hebben de meeste bewoners een indicatie voor opname in een verzorgingshuis en enkele een indicatie voor opname in een verpleeghuis. Niet in geschil is dat een aantal van hen zich bij een ongeval of brand niet zelfstandig in veiligheid kan brengen. Nu ingevolge artikel 15 van de Wet in noodsituaties ook het alarmeren en evacueren van andere in de inrichting aanwezige personen dan werknemers tot de taak van een bedrijfshulpverlener behoort en ingevolge artikel 2.17 van het Besluit bij de organisatie van de bedrijfshulpverlening ten minste rekening moet worden gehouden met de aard van de inrichting, het redelijkerwijs te verwachten aantal andere personen dan werknemers dat aanwezig pleegt te zijn en het aantal personen dat zich niet zelfstandig in veiligheid kan brengen, kan niet met succes worden staande gehouden dat de vervulling van de taken van de bedrijfshulpverlening in het Gezinspaviljoen in de nachtelijke uren is gewaarborgd indien slechts één werknemer aanwezig is en deze uitsluitend beschikt over de middelen om zichzelf bij een ongeval of brand snel in veiligheid te kunnen stellen. Dat, zoals de stichting stelt, dit standpunt leidt tot een ongerechtvaardigd verschil in behandeling omdat aanwezigheid van bedrijfshulpverleners alleen is vereist in de situatie dat ook een werknemer aanwezig is en niet in de situatie dat alleen bewoners of alleen bewoners en een zelfstandige ondernemer aanwezig zijn, leidt niet tot een ander oordeel. Dat verschil is immers inherent aan regelgeving die strekt tot verbetering van arbeidsomstandigheden van werknemers.
2.4. De stichting voert voorts tevergeefs aan dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de Staatssecretaris ondanks de afspraken die zij met de brandweer heeft gemaakt in redelijkheid de eis heeft kunnen stellen. Wat er zij van de stelling van de stichting dat de afspraken met de brandweer voorzien in een hoger beveiligingsniveau dan het in de eis gestelde, de rechtbank heeft met juistheid overwogen dat de stichting deze afspraken niet in de bezwaarfase heeft overgelegd, zodat de Staatssecretaris daarmee bij de heroverweging geen rekening heeft kunnen houden.
2.5. De stichting betoogt dat de eis met betrekking tot de bedrijfshulpverlening te algemeen is gesteld. Zij stelt dat de eis aan haar als zorginstelling is opgelegd, en dus niet uitsluitend betrekking heeft op het Gezinspaviljoen. Zij stelt voorts dat de eis niet is gebaseerd op onderzoek naar binnen de instelling te stellen eisen maar op algemeenheden, en dat maatwerk dus ontbreekt.
Ook dit betoog slaagt niet. Weliswaar moet appellante worden toegegeven dat is verzuimd in de besluiten van 13 januari 2003 en van 13 april 2004 te vermelden dat de gestelde eis het Gezinspaviljoen betreft, doch uit het bij het besluit van 13 januari 2003 gevoegde Inspectie- en gespreksverslag blijkt dat de eis is gesteld naar aanleiding van een inspectie, uitgevoerd in het Gezinspaviljoen, en dat de eis mitsdien dat verzorgingshuis betreft. Voorts blijkt uit de stukken dat het de stichting van het begin af aan duidelijk is geweest dat de eis betrekking heeft op het Gezinspaviljoen. Ook heeft de Staatssecretaris in zijn memorie uitdrukkelijk vermeld dat de eis geen betrekking heeft op de andere verzorgingshuizen van de stichting. Gelet hierop vormt de omstandigheid dat dit niet is vermeld in het besluit van 13 april 2004 onvoldoende aanleiding om dat besluit te vernietigen. Voorts kan, nu de eis is gesteld naar aanleiding van een inspectie van het Gezinspaviljoen, niet met succes worden staande gehouden dat de eis niet is gebaseerd op onderzoek naar aan het Gezinspaviljoen te stellen eisen. Uit genoemd Inspectie- en gespreksverslag blijkt dat de brandtechnische inrichting van het gebouw, de wijze waarop het gebouw is verdeeld in brandcompartimenten, de omvang van de subcompartimenten en het aantal bewoners dat gebruik maakt van een rollator, in aanmerking zijn genomen. Ter zitting heeft de Staatssecretaris voorts voldoende aannemelijk gemaakt dat, anders dan de stichting stelt, het getal van twee bedrijfshulpverleners niet is gebaseerd op artikel 2.19, tweede lid, van het Besluit, dat ziet op aantallen werknemers, doch op de feitelijke situatie in het Gezinspaviljoen, in samenhang met de in het Brandbeveiligingsconcept gezondheidszorggebouwen opgenomen uitgangspunten met betrekking tot gezondheidszorggebouwen met niet-zelfredzame patiënten. In zoverre is de eis in overeenstemming met artikel 2.17, aanhef en onder b, van het Besluit.
2.6. Het hoger beroep is ongegrond.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. F.P. Zwart, Voorzitter, en mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen en mr. Ch.W. Mouton, Leden, in tegenwoordigheid van mr. M.J.M. Mathot, ambtenaar van Staat.
w.g. Zwart w.g. Mathot
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 1 februari 2006
413.