Jurisprudentie
AU9608
Datum uitspraak2006-01-11
Datum gepubliceerd2006-01-13
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank Leeuwarden
Zaaknummers05/1216
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2006-01-13
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank Leeuwarden
Zaaknummers05/1216
Statusgepubliceerd
Indicatie
De rechtbank acht niet aannemelijk dat de activiteiten ten aanzien van de onderhavige bosperselen erop gericht zijn winst te behalen, maar dat die met name gericht zijn op instandhouding van het bosbestand. De onderhavige bosperselen zijn echter in particulier beheer. Uit de behandeling van het ontwerp van de Wet tot wijziging van de bepalingen inzake gemeentelijke en provinciale belastingen blijkt dat het expliciet de bedoeling van de wetgever is geweest dat het buiten aanmerking laten van natuurterreinen in de bepaling van de waarde in het kader van de Wet WOZ beperkt is tot echte natuurtereinen.
Uitspraak
RECHTBANK LEEUWARDEN
Sector bestuursrecht, belastingkamer
Registratienummer: AWB 05/1216
Uitspraakdatum: 11 januari 2006
Uitspraak als bedoeld in artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) juncto artikel 26 Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) in het geding tussen
[A.],
wonende te [B.], eisers,
gemachtigde [I] te Sneek,
en
de heffingsambtenaar van de gemeente Opsterland,
verweerder,
gemachtigde dhr J.L. de Boer.
Ontstaan en loop van het geding
1.1. Verweerder heeft ten behoeve van eisers bij beschikking in het kader van de Wet waardering onroerende zaken (nader: de Wet WOZ), met dagtekening 28 februari 2005, de waarde van de onroerende zaak, [C.], vastgesteld op € 201.325,--.
1.2. Eisers hebben daartegen bezwaar gemaakt.
1.3. Bij de uitspraak op het bezwaar heeft verweerder de waarde van de onroerende zaak verlaagd tot op € 46.973,--
1.4. Eisers hebben tegen deze uitspraak beroep ingesteld bij de rechtbank.
1.5. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 december 2005 te Leeuwarden.
Partijen zijn daar verschenen.
De feiten
Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat, als tussen partijen niet in geschil, dan wel door een van hen gesteld en door de wederpartij niet of niet voldoende weersproken, het volgende vast:
2.1. Bij beschikking in het kader van de Wet WOZ van 28 februari 2005 is door verweerder ten aanzien van eisers als eigenaren en/of gebruikers van de onroerende zaak, [C.], de waarde van die onroerende zaak per waardepeildatum 1 januari 2003 vastgesteld op € 201.325,--. De beschikking geldt voor het tijdvak 1 januari 2005 tot en met 31 december 2006. De onderhavige onroerende zaak betreft een drietal percelen met bos, kadastraal bekend onder de nummers [D], [E] en [F]. De onderscheiden percelen grenzen niet aan elkaar, maar zijn op enige afstand van elkaar gesitueerd.
2.2. Na bezwaar van eisers heeft verweerder de waarde van het perceel, kadastraal bekend onder nummer [F], op grond van artikel 2, eerste lid, aanhef en onder b. van de Uitvoeringsregeling uitgezonderde objecten Wet waardering onroerende zaken (hierna: de Uitvoeringsregeling) buiten aanmerking gelaten en de gezamenlijke waarde van de bospercelen, met de kadastrale nummers [D] en [E] (hierna te noemen respectievelijk perceel [D] en perceel [E]), verlaagd tot op € 46.973,-- (104.385 m2 x € 0,45 per m2).
2.3. Perceel [D], ter grootte van ongeveer 10.685 m2, betreft een tussen weilanden gelegen bosperceel, grenzend aan [G]. Het perceel bestaat uit houtopstanden en een relatief grote waterpartij.
Het perceel [E], ter grootte van ongeveer 93.700 m2, betreft een langwerpig stuk bosperceel (het zogenaamde [H]) gelegen tussen de weilanden en akkerbouwgronden. Op dit bosperceel bevinden zich enkele wandelpaden.
Op geen van beide bospercelen zijn opstallen aanwezig. Ze zijn beide vrij toegankelijk voor publiek en via bospaden bereikbaar.
2.4. Eisers houden zich niet beroepsmatig met natuurbeheer bezig. Zij beheren de twee bospercelen, waarin ze worden bijgestaan door [I], rentmeester. Er vindt periodiek overleg plaats tussen [I] en eisers. Als rentmeester maakt [I] jaarlijks voor eisers een begroting en een jaarrekening op. Naast de onderhavige bospercelen bezitten eisers bedrijfsmatig geëxploiteerde eigendommen, ter zake waarvan de opbrengsten en lasten ook in bedoelde begroting en jaarrekening worden verwerkt.
2.5. Als eigenaren van de onderhavige bospercelen zijn eisers lid van de Bosgroep Noord – Oost Nederland (hierna: de Bosgroep). Het grote(re) onderhoud op de bospercelen wordt door de Bosgroep verricht. Daarnaast wordt door eisers af en toe een derde (een natuurlijk persoon) ingeschakeld om het bos op orde te houden. Voor zijn diensten wordt deze derde door eisers betaald, gedeeltelijk in geld en gedeeltelijk door hem toe te staan het door hem gekapte (overtollige) hout mee te nemen.
2.6. De Bosgroep ontvangt van het Ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij subsidie ter zake van de onderhavige bospercelen. Deze subsidie wordt (gedeeltelijk) door de Bosgroep overgemaakt aan eisers.
2.7. Ongeveer 15 tot 20 jaar geleden is - na de kap in het [H] van ongeveer 4 hectare bos - voor de laatste keer hout afkomstig van de onderhavige twee bospercelen door de toenmalige eigenaar van de bospercelen verkocht. Niet bekend is wat de opbrengst van die verkoop is geweest. Er bestaan bij eisers op dit moment geen concrete plannen om binnen afzienbare tijd op de bospercelen aanwezige bomen/struiken te kappen of te dunnen met de bedoeling het hout te verkopen.
2.8. Uit een aan eisers toegezonden “Vragenlijst gebruik percelen” is namens eisers op 4 augustus 2003 aangegeven dat de percelen [D] en [D]0 bos betreffen en [F] natuurgebied en dat deze percelen in het geheel niet bedrijfsmatig worden gebruikt.
Het geschil
3.1. Tussen partijen is enkel nog in geschil het antwoord op de vraag of de waarde van de tot de onderhavige onroerende zaak behorende bospercelen met de kadastrale nummers [D] en [E] op grond van artikel 2, eerste lid, aanhef en onder a. dan wel onder c. van de Uitvoeringsregeling bij de bepaling van de waarde van de onderhavige onroerende zaak buiten aanmerking gelaten moet worden. De nader door verweerder vastgestelde waarde van de onroerende zaak ad € 46.973,-- staat tussen partijen niet (meer) ter discussie. Wel hebben eisers nog aangevoerd dat verweerder de beslissing tot waardeverlaging in de uitspraak op het bezwaar niet heeft gemotiveerd.
3.2. Voor een uitgebreide weergave van de standpunten van partijen verwijst de rechtbank naar de gedingstukken.
Beoordeling van het geschil
4.1. Wat er ook zij van het antwoord op de vraag of verweerder de verlaging van de waarde van de onderhavige onroerende zaak in de uitspraak op het bezwaar niet, althans onvoldoende, heeft gemotiveerd, de rechtbank is van oordeel dat het antwoord op die vraag niet kan leiden tot vernietiging van de uitspraak of verdere verlaging van de nader vastgestelde waarde. De rechtbank passeert derhalve deze grief van eisers.
Met betrekking tot artikel 2, eerste lid, aanhef en onder a, van de Uitvoeringsregeling
4.2. Artikel 2, eerste lid, aanhef en onder a, van de Uitvoeringregeling luidt als volgt:
“Bij de bepaling van de waarde wordt buiten aanmerking gelaten de waarde van ten behoeve van de land- of bosbouw bedrijfsmatig geëxploiteerde cultuurgrond, voor zover die niet de ondergrond vormt van gebouwde eigendommen”
4.3. Van bedrijfsmatige exploitatie is volgens de Hoge Raad (30 januari 1980, BNB 1980/90) alleen sprake, wanneer met een duurzame organisatie van kapitaal en arbeid aan het maatschappelijk productieproces wordt deelgenomen met het oogmerk om daarmee winst te halen. De bewijslast dat er sprake is van bedrijfsmatige exploitatie van cultuurgrond rust op eisers. Gelet op de onder 2.3. tot en met 2.8. vermelde vaststaande feiten, in onderling verband en samenhang bezien, acht de rechtbank niet aannemelijk dat er ten behoeve van de bospercelen [D] en [E] (door eisers en/of de Bosgroep) op duurzame wijze arbeid en kapitaal wordt aangewend, die er op is gericht winst uit die bospercelen te behalen en dat deze winst ook redelijkerwijs te verwachten is. De rechtbank kan zich niet aan de indruk onttrekken dat het bij de activiteiten ter zake van de onderhavige twee bospercelen met name gaat om instandhouding van het bosbestand en dat die activiteiten er niet (mede) op zijn gericht zo veel mogelijk opbrengst uit houtproductie of anderszins uit bedrijfsmatige activiteiten te halen. Eisers hebben naar het oordeel van de rechtbank overigens geen feiten gesteld en vervolgens aannemelijk gemaakt die het op hen rustende bewijs leveren.
Met betrekking tot artikel 2, eerste lid, aanhef en onder c, van de Uitvoeringsregeling
4.4. Artikel 2, eerste lid, aanhef en onder c, van de Uitvoeringsregeling luidt als volgt:
“Bij de bepaling van de waarde wordt buiten aanmerking gelaten de waarde van natuurgebieden waaronder mede worden verstaan duinen, heidevelden, zandverstuivingen, moerassen en passen, die beheerd worden door rechtspersonen met volledige rechtbevoegdheid welke zich uitsluitend of nagenoeg uitsluitend het behoud van natuurschoon ten doel stellen.”
4.5. Vaststaat tussen partijen dat de onderhavige twee bospercelen niet worden beheerd door een rechtspersoon met volledige rechtsbevoegdheid, welke zich uitsluitend of nagenoeg uitsluitend het behoud van natuurschoon ten doel stelt. Reeds daarom voldoen de onderhavige bospercelen niet aan de in laatstgenoemde bepaling vermelde voorwaarden.
4.6. Eisers stellen dat de onder artikel 2, eerste lid, aanhef en onder c, van de Uitvoeringsregeling vermelde vrijstelling strijdig is met artikel 14 van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM), omdat deze vrijstelling rechtspersonen bevoordeelt boven natuurlijke personen en er geen objectieve en redelijke gronden zijn die dit onderscheid rechtvaardigen.
4.7. Vooropgesteld dient te worden dat artikel 14 van het EVRM, juncto artikel 1 van het Eerste Protocol bij laatstgenoemd verdrag, niet iedere ongelijke behandeling van gelijke gevallen verbiedt, maar alleen die welke als discriminatie moet worden beschouwd omdat een redelijke en objectieve rechtvaardiging ervoor ontbreekt, waarbij opgemerkt dient te worden dat op fiscaal gebied aan de wetgever een ruime beoordelingsvrijheid toekomt bij het beantwoorden van de vraag of gevallen voor de toepassing van de bedoelde verdragsbepalingen als gelijk moeten worden beschouwd, en in het bevestigende geval, of een objectieve en redelijke rechtvaardiging bestaat om die gevallen niettemin in verschillende zin te regelen (Hoge Raad, 9 mei 2003, BNB 2003/254 c).
4.8. Het buiten beschouwing laten van de waarde van de in artikel 2, eerste lid, aanhef en onder c, van de Uitvoeringsregeling opgenomen natuurgebieden is aanvankelijk in de vorm van een vrijstelling opgenomen in het zevende lid van het oorspronkelijke artikel 273 van de Gemeentewet (oud), door aanvaarding van het amendement van het kamerlid Kieft c.s. bij de behandeling van de Wet tot wijziging van de bepalingen inzake gemeentelijke en provinciale belastingen (Kamerstukken II, 9538, nummer 37, Wet van 24 december 1970, Stb. 1970, 608).
Bij de behandeling van het ontwerp van laatstgenoemde wet in de vergadering van de Eerste Kamer op 22 december 1970 (bladzijde 280 van genoemde kamerstukken) heeft Staatssecretaris van Financiën Grappenhaus op de vraag uit de kamer - kort gezegd - of de onderhavige vrijstelling eventueel kan worden uitgebreid tot natuurterrein die niet door rechtspersoonlijkheid bezittende instellingen worden beheerd, maar door particulieren, onder meer het volgende geantwoord:
“(…)
Het begrip “natuurterrein” is niet zo gemakkelijk te omschrijven. Wanneer het beheer plaatsvindt door een specifieke organisatie, die zich het behoud van het natuurschoon ten doel stelt, is er wel extra waarborg, dat de vrijstelling beperkt blijft tot echte natuurterreinen. Dit is ook de bedoeling van het amendement van de geachte afgevaardigde de heer Kieft, dat in de Tweede Kamer is ingediend. Het bosschap vraagt om een soepele hantering van die beperking. De mogelijkheden daartoe zijn beperkt, omdat bij rechtspersoonlijkheid bezittende instellingen in het algemeen is gedacht aan bij voorbeeld de Vereniging tot behoud van Natuurmonumenten, het Gelders Landschap, het Hollands Landschap en dergelijke verenigingen.
Wanneer men de kring wat ruimer trekt, zou men ook een welwillend standpunt kunnen innemen tegenover bijvoorbeeld een stichting waarin particuliere terreinen zijn ingebracht ten einde de vrijstelling deelachtig te worden.
(…)
Ik wil dus nog eens mijn gedachten laten gaan over de vraag van de geachte afgevaardigde of het mogelijk is in de algemene maatregel van bestuur een soepel standpunt, zoals door de geachte afgevaardigde wordt bepleit, op te nemen.”
In het Besluit van 14 oktober 1971, houdende vaststelling van regelen als bedoeld in de artikelen 273 en 303 der gemeentewet (Besluit gemeentelijke onroerend-goedbelastingen, Stb. 616) is vervolgens in artikel 11, eerste lid, aanhef en onder c., het hieronder vermelde opgenomen:
“De in de belastingverordening ter zake van onroerend goed op te nemen vrijstellingen houden in elk geval in dat de belasting niet wordt geheven ter zake van natuurterreinen, waaronder begrepen duinen, heidevelden, zandverstuivingen, moerassen en plassen, welke door rechtspersoonlijkheid bezittende instellingen die zich uitsluitend of nagenoeg uitsluitend het behoud van natuurschoon ten doel stellen, worden beheerd.”
Bij artikel XV, Besluit van 4 juli 1997, Stb. 422, houdende wijziging van enige maatregelen van bestuur mede in verband met de invoering van Boek 2 van het nieuwe Burgerlijk Wetboek is artikel 11, eerste lid, en onder c, “rechtspersoonlijkheid bezittende instellingen” vervangen door: rechtspersonen met volledige rechtsbevoegdheid.
4.9. Uit het onder 4.8. vermelde komt naar voren dat het expliciet de bedoeling van de wetgever is geweest de onderhavige vrijstelling te beperken tot echte natuurterreinen en dat deze doelstelling in ogen van de wetgever in het bijzonder wordt gewaarborgd indien het beheer plaatsvindt door specifieke instellingen, zoals de met name door de Staatssecretaris genoemde. De wetgever heeft, ondanks dat daarom tijdens de parlementaire behandeling van het wetsvoorstel is gevraagd, de vrijstelling niet uitgebreid met natuurterreinen die worden beheerd door particulieren. Ook in het thans geldende artikel 2, eerste lid, aanhef en onder c, van de Uitvoeringsregeling is deze beperkte toepassing onverkort gehandhaafd.
Naar het oordeel van de rechtbank kan niet worden gezegd dat de wetgever aldus de grenzen van de hem toekomende, onder 4.6. omschreven, ruime beoordelingsvrijheid heeft overschreden.
4.10. Het gelijk ligt derhalve aan de zijde van verweerder.
Proceskosten
Er is geen aanleiding te komen tot een veroordeling tot betaling van gemaakte proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb.
Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is vastgesteld door mr. H.H.A. Fransen, voorzitter, mr. J.W. Keuning en
mr F.J.H.L. Makkinga. De beslissing is op 11 januari 2006 in het openbaar uitgesproken, in tegenwoordigheid van mr. J. de Jong, griffier.
Afschrift aangetekend
verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum:
- hoger beroep instellen bij het gerechtshof te Leeuwarden (belastingkamer), Postbus 1704, 8901 CA Leeuwarden; dan wel
- beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag, mits de wederpartij daarmee schriftelijk instemt.
N.B. Bij het bestuursorgaan berust de bevoegdheid tot het instellen van beroep in cassatie niet bij de ambtenaar die de procedure voor de rechtbank heeft gevoerd.
Bij het instellen van hoger beroep dan wel beroep in cassatie dient het volgende in acht te worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep dan wel het beroep in cassatie is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep dan wel het beroep in cassatie.
Bij het instellen van beroep in cassatie dient daarnaast in acht te worden genomen dat bij het beroepschrift een schriftelijke verklaring van de wederpartij wordt gevoegd, inhoudende dat wordt ingestemd met het instellen van beroep in cassatie tegen de uitspraak van de rechtbank.