Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AU9447

Datum uitspraak2006-01-11
Datum gepubliceerd2006-01-12
RechtsgebiedBijstandszaken
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers04/1365 NABW
Statusgepubliceerd


Indicatie

Aanvraag bijzondere bijstand wegens proceskosten afgewezen. Herhaalde aanvraag afgewezen. Geen nieuwe feiten.


Uitspraak

04/1365 NABW U I T S P R A A K in het geding tussen: [appellant], wonende te [woonplaats], appellant en het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Nijmegen, gedaagde I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING Appellant heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 19 februari 2004, reg.nr. Awb 02/2759. Gedaagde heeft een verweerschrift ingezonden. Appellant heeft een schriftelijke reactie alsmede nadere stukken ingezonden. Het geding is behandeld ter zitting van 30 november 2005. Appellant is daar verschenen, bijgestaan door mr. B. Willemsen, advocaat te Nijmegen. Gedaagde heeft zich daar laten vertegenwoordigen door mr. H.A.M. van Gerwen, werkzaam bij de gemeente Nijmegen en mr. M.P.J. Rubens, werkzaam bij het Werkvoorzieningschap Nijmegen en Omgeving. II. MOTIVERING De Raad gaat bij zijn beoordeling uit van de volgende feiten en omstandigheden. De rechtbank Arnhem heeft de vorderingen van appellant tegen het Werkvoorzieningschap Nijmegen en Omstreken (WNO) bij vonnis van 2 maart 2000 afgewezen en hem veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van WNO ten bedrage van f 2.160,-- (€ 980,17). Gedaagde heeft de aanvraag van appellant om bijzondere bijstand voor deze proceskosten bij besluit van 13 oktober 2000 afgewezen. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit is bij besluit van 10 april 2001 ongegrond verklaard. Het besluit van 10 april 2001 is in rechte onaantastbaar geworden. Het gerechtshof Arnhem heeft het vonnis van de rechtbank Arnhem van 2 maart 2000 bij arrest van 23 oktober 2001 bekrachtigd en appellant veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van WNO in hoger beroep ten bedrage van f 5.575,-- (€ 2.529,82). Gedaagde heeft de aanvraag van appellant van 15 november 2001 om bijzondere bijstand voor de proceskosten die hij krachtens het vonnis van 2 maart 2000 en het arrest van 23 oktober 2001 aan WNO verschuldigd is bij besluit van 19 april 2002 afgewezen. Gedaagde heeft het besluit van 19 april 2002 bij besluit van 25 april 2002 herroepen. Gedaagde heeft het bezwaar van appellant tegen het besluit van 25 april 2002 in zijn besluit van 15 oktober 2002 ongegrond verklaard. Dit besluit berust op het standpunt dat voor de proceskosten die verschuldigd zijn op grond van het vonnis van de rechtbank geen bijzondere bijstand wordt verleend, omdat het besluit van 10 april 2001 in rechte onaantastbaar is geworden en in de aanvraag van 15 november 2001 geen nieuw gebleken feiten en omstandigheden zijn vermeld. Gedaagde baseert zich in zoverre op artikel 4:6, eerste en tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Voorzover het de proceskosten betreft die verschuldigd zijn op grond van het arrest van het gerechtshof Arnhem stelt gedaagde zich op het standpunt dat op grond van artikel 15 van de Algemene bijstandswet (Abw) een schuld alleen dan voor vergoeding middels bijzondere bijstand in aanmerking komt indien op het tijdstip van het ontstaan van de schuld sprake was van een tekort aan middelen om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien. Bij appellant was daarvan volgens gedaagde geen sprake omdat hij een uitkering ingevolge de Abw ontving. In de aangevallen uitspraak is het beroep tegen het besluit van 15 oktober 2002 ongegrond verklaard. Voorzover het de proceskosten betreft die appellant verschuldigd is uit hoofde van het vonnis van de rechtbank Arnhem van 2 maart 2000 heeft de rechtbank daarbij in aanmerking genomen dat appellant in de aanvraag van 15 november 2001 geen nieuwe feiten en omstandigheden naar voren heeft gebracht als bedoeld in artikel 4:6, eerste lid, van de Awb, zodat gedaagde op grond van artikel 4:6, tweede lid, van de Awb bevoegd was om deze aanvraag in zoverre onder verwijzing naar de afgewezen eerdere aanvraag af te wijzen. Appellant had de aangevoerde argumenten al naar voren kunnen brengen in de bezwaarprocedure tegen het besluit van 13 oktober 2000. Met betrekking tot de proceskosten die verschuldigd zijn krachtens het arrest van het gerechtshof Arnhem van 23 oktober 2001 heeft de rechtbank overwogen dat appellant ten tijde van belang over voldoende middelen beschikte om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien, zodat ingevolge artikel 15, eerste lid, van de Abw geen bijstand kan worden verleend voor de aflossing van deze schuld. Van zeer dringende redenen, als bedoeld in artikel 15, tweede lid, aanhef en onder b, van de Abw om desalniettemin bijstand te verlenen is de rechtbank niet gebleken nu een grote schuldenlast blijkens de wetsgeschiedenis in beginsel niet als zulk een zeer dringende reden kan worden aangemerkt. Appellant is van die uitspraak gemotiveerd in hoger beroep gekomen. Aangevoerd is dat niet de eis mag worden gesteld dat nieuwe feiten worden aangevoerd wanneer de aangevoerde gronden - de financiële positie van appellant en de gelijkheid van middelen in de procedure betreffende - genegeerd zijn in de bezwaarprocedure. Voorts is aangevoerd dat de rechtbank ter zitting heeft gewezen op mogelijkheden die de gemeente wel zou hebben om appellant tegemoet te komen en dat het vonnis van de rechtbank van 2 maart 2000 en het arrest van 23 oktober 2001 voortvloeien uit het door WNO negeren van een eerdere uitspraak van de Centrale Raad van Beroep. Gedaagde heeft gepersisteerd bij zijn in het bestreden besluit neergelegde standpunt. De Raad overweegt het volgende. De gedingstukken en het verhandelde ter zitting geven de Raad geen aanleiding om tot een ander oordeel te komen dan de rechtbank in de aangevallen uitspraak. De Raad verenigt zich met de overwegingen van die uitspraak en maakt deze tot de zijne. Hetgeen in hoger beroep is aangevoerd brengt de Raad niet tot een ander oordeel. Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep geen doel treft en dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. De Raad acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak. Aldus gewezen door mr. M.I. ’t Hooft als voorzitter en mr. R.M. van Male en mr. H.J. de Mooij als leden, in tegenwoordigheid van R.C. Visser als griffier en uitgesproken in het openbaar op 11 januari 2006. (get.) M.I. ’t Hooft. (get.) R.C. Visser.