Jurisprudentie
AU9314
Datum uitspraak2005-12-13
Datum gepubliceerd2006-01-10
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamCollege van Beroep voor het bedrijfsleven
ZaaknummersAWB 05/521
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2006-01-10
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamCollege van Beroep voor het bedrijfsleven
ZaaknummersAWB 05/521
Statusgepubliceerd
Indicatie
Wet op de registeraccountants
Uitspraak
College van Beroep voor het bedrijfsleven
No. AWB 05/521 13 december 2005
20010 Wet op de registeraccountants
Uitspraak in de zaak van:
A RA, te X, appellant van een beslissing van de raad van tucht voor registeraccountants en Accountants-Administratieconsulenten te 's-Gravenhage (hierna: raad van tucht), gewezen op 30 mei 2005.
1. De procedure
Bij brief van 3 maart 2004 heeft B (hierna: klager) bij de raad van tucht een klacht ingediend tegen appellant. Deze klacht heeft betrekking op het door appellant aan klager gegeven advies inzake klagers pensioen.
Bij uitspraak van 30 mei 2005 heeft de raad van tucht beslist op de klacht.
Bij een op 22 juli 2005 bij het College ingekomen beroepschrift heeft appellant tegen die beslissing beroep ingesteld bij het College.
De raad van tucht heeft bij brief van 12 augustus 2005 stukken als bedoeld in artikel 53 van de Wet op de Registeraccountants (hierna: Wet RA) doen toekomen aan de griffier van het College.
Bij brief van 12 september 2005 heeft klager gereageerd op het beroepschrift.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 november 2005. Aldaar waren aanwezig appellant, de gemachtigde van appellant, mr. E.M. Soerjatin, advocaat te Amsterdam, klager en de gemachtigde van klager, mr. Th.A.J. Verster, advocaat te Breda.
2. De bestreden tuchtbeslissing
Bij de bestreden tuchtbeslissing, die in afschrift aan deze uitspraak is gehecht en als hier ingelast wordt beschouwd, heeft de raad van tucht de klacht van klager als volgt geformuleerd:
"De klacht houdt in dat verweerder foutief en onzorgvuldig heeft gehandeld en geadviseerd door na te laten klager op de knipregeling te wijzen."
Aangaande deze klacht heeft de raad van tucht onder meer als volgt overwogen:
"5.2 (…) de Raad (acht) aannemelijk dat het (…) gevraagde advies een beperkte omvang had in die zin dat verweerder slechts globaal zou ingaan op het voor klager bereikbare ouderdomspensioen bij 65 jaar, zonder daarbij in te gaan op complicaties die zich daarbij mogelijk zouden voordoen, zoals de toepassing van de knipregeling.
5.3 Gelet op voormelde beperkingen is de Raad van oordeel dat verweerder onvoldoende zorgvuldig is geweest in de formulering van de opdracht in het rapport. Niet is duidelijk gemaakt wat de juiste inhoud van de opdracht was. Evenmin heeft verweerder in het rapport voorbehouden gemaakt ten aanzien van de juistheid of volledigheid van de gemaakt berekening.
5.4 Verweerder is naar het oordeel van de Raad derhalve verwijtbaar onzorgvuldig te werk gegaan en heeft geen duidelijk beeld gegeven van de uitkomsten van zijn arbeid.
In deze zin is de klacht gegrond."
Vervolgens heeft de raad van tucht de klacht in de onder rechtsoverweging 5.4 van zijn beslissing vermelde zin gegrond verklaard en appellant de maatregel van schriftelijke waarschuwing opgelegd.
3. De middelen van beroep
Appellant heeft - samengevat weergegeven - de volgende middelen tegen de bestreden tuchtbeslissing voorgedragen.
3.1 De raad van tucht is buiten de klacht getreden door tevens, en pas in zijn beslissing, te beoordelen of appellant in zijn rapport voldoende zorgvuldig is geweest in de formulering van zijn opdracht en voorbehouden heeft gemaakt ten aanzien van de juistheid en volledigheid van de berekening.
Een bezwaar op die punten is niet aan de klacht te ontlenen en evenmin aan de orde geweest tijdens de zitting. Daarmee heeft de raad van tucht de processuele waarborgen in de artikelen 40 en 42 van de Wet RA geschonden
3.2 De raad van tucht heeft zijn oordeel op bedoelde punten niet, althans onvoldoende, gemotiveerd.
De beperkte reikwijdte van de opdracht was tussen partijen in confesso.
De ongemotiveerde eis tot het maken van voorbehouden lijkt tegenstrijdig met de vaststelling dat het rapport van beperkte omvang was.
Appellant heeft in zijn rapport duidelijk aangegeven welke gegevens er aan ten grondslag liggen.
3.3 Ten onrechte is de maatregel van schriftelijke waarschuwing opgelegd, dan wel zijn de passendheid en gebodenheid van de opgelegde maatregel ten onrechte niet, althans onvoldoende, gemotiveerd.
4. De beoordeling van het beroep
4.1 Voorzover appellant heeft willen betogen dat aan de klacht niet het bezwaar valt te ontlenen dat hij in zijn rapport met onvoldoende zorgvuldigheid zijn werkzaamheden heeft geformuleerd en daarbij heeft nagelaten een voorbehoud te maken ten aanzien van de volledigheid van zijn werkzaamheden, volgt het College appellant niet in dat betoog.
Het College overweegt daartoe als volgt.
Het antwoord op de vraag of een accountant in het licht van de reikwijdte van zijn opdracht ten onrechte heeft nagelaten op een bepaald aspect te wijzen in zijn rapport, is onverbrekelijk verbonden met het antwoord op de vraag of in dat rapport de reikwijdte van de werkzaamheden die grondslag vormen voor dat rapport, met de vereiste zorgvuldigheid zijn weergegeven. Immers, de accountant die meent een hem gegeven opdracht beperkt te moeten opvatten en zijn werkzaamheden dienovereenkomstig heeft begrensd, dient de reikwijdte van zijn rapport te limiteren tot datgene waarvoor die aldus beperkte werkzaamheden een deugdelijke grondslag vormen, en is gehouden zodanige beperkingen overeenkomstig artikel 11 van de Gedrags- en beroepsregels registeraccountants 1994 (hierna: GBR-1994) in zijn rapport ook zorgvuldig tot uitdrukking te brengen.
In het licht van deze overweging is in de klacht zoals deze door de raad van tucht is geformuleerd en hiervoor in rubriek 2 is aangehaald, het verwijt begrepen dat appellant de in zijn rapport gegeven berekening van het bereikbare pensioen onvoldoende heeft geclausuleerd.
4.2 Aangaande de vraag of appellant voldoende gelegenheid is geboden zich te verweren tegen de aldus begrepen klacht, overweegt het College als volgt.
Klager heeft zowel in zijn repliek van 23 augustus 2004 als ter zitting van de raad van tucht op 11 april 2005 onder meer gesteld dat appellant ten minste een voorbehoud had behoren te maken ten aanzien van de knipregeling.
Voorts heeft appellant heeft zich steeds uitvoerig beroepen op de beperkte reikwijdte van de opdracht en op de beperking die deze ten gevolge had voor zijn werkzaamheden, hetgeen voor hem aanleiding had moeten zijn om in te gaan op de vraag of die beperking ook naar behoren in zijn rapport tot uitdrukking is gebracht en om zich aldus op dat punt te verweren.
Ook overigens ziet het College geen grond voor het oordeel dat de processuele waarborgen in de artikelen 40 en 42 van de Wet RA zouden zijn geschonden.
4.3 Evenmin ziet het College een tegenstrijdigheid tussen enerzijds het oordeel van de raad van tucht dat appellant in zijn rapport heeft nagelaten de nodige voorbehouden te maken, en anderzijds zijn vaststelling dat het "gevraagde advies een beperkte omvang had".
Met deze vaststelling heeft de raad van tucht immers gedoeld op de reikwijdte van de opdracht van klager, zoals ook blijkt uit de hiervoor in rubriek 2 aangehaalde overwegingen in onderlinge samenhang bezien, en niet op de termen waarin het resultaat van de werkzaamheden in het rapport is vervat. Dat die opdracht, zoals appellant heeft aangevoerd en de raad van tucht aannemelijk heeft geacht, van beperkte omvang was, had appellant ertoe moeten brengen om overeenkomstig artikel 11 van de GBR-1994 in zijn rapport tot uitdrukking te brengen dat als gevolg van die beperking ook zijn werkzaamheden en daarmee de grondslag van zijn rapport beperkt zijn gebleven.
Daartoe is onvoldoende dat appellant, naar hij heeft aangevoerd, in zijn rapport duidelijk heeft aangegeven op welke gegevens hij zich heeft gebaseerd. De beperking van zijn werkzaamheden betreft immers met name de volledigheid van factoren die mogelijk relevant zijn bij de berekening van het voor klager bereikbare ouderdomspensioen, en niet zozeer de juistheid van de wel door appellant gehanteerde berekeningsfactoren.
De conclusie op dit onderdeel is dat hetgeen appellant heeft aangevoerd niet kan leiden tot het oordeel dat de bestreden tuchtbeslissing onvoldoende is gemotiveerd.
4.4 Gelet op aard en ernst van appellants overtreding van artikel 11 van de GBR-1994 acht het College evenals de raad van tucht oplegging van de maatregel van een schriftelijke waarschuwing passend en geboden. Het College is bovendien van oordeel dat, aangezien niet is gebleken van bijzondere omstandigheden op grond waarvan zou kunnen worden overwogen van oplegging van een maatregel af te zien, de raad van tucht geen aanleiding behoefde te zien voor een uitgebreidere motivering op dit punt dan in zijn beslissing is gegeven.
4.5 Hetgeen hiervoor is overwogen leidt tot de slotsom dat het beroep dient te worden verworpen.
5. De beslissing
Het College verwerpt het beroep.
Aldus gewezen door mr. J.L.W. Aerts, mr. A.J.C. de Moor-van Vugt en mr. M.J. Kuiper, in tegenwoordigheid van mr. A. Bruining, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 13 december 2005.
w.g. J.L.W. Aerts w.g. A. Bruining
1077/04.11
DE RAAD VAN TUCHT VOOR REGISTERACCOUNTANTS
EN ACCOUNTANTS-ADMINISTRATIECONSULENTEN
TE 'S-GRAVENHAGE
heeft de volgende uitspraak gedaan inzake de klacht van:
B,
wonende te Y,
klager,
C O N T R A:
A RA,
kantoorhoudende te X,
verweerder,
gemachtigde: mr. D.R. Sonneveldt, advocaat te Amsterdam
1. PROCEDUREVERLOOP
1.1 De Raad heeft kennisgenomen van de gewisselde processtukken, waaronder de klacht van 3 maart 2004, het verweer van 3 juni 2004, de repliek van 23 augustus 2004 en de dupliek van 1 december 2004.
1.2 De klacht is behandeld ter openbare zitting van de Raad van 11 april 2005, alwaar klager is verschenen, bijgestaan door mr. Th.A.J. Verster, advocaat te Breda, alsmede verweerder, bijgestaan door zijn gemachtigde.
Beide raadslieden hebben pleitnotities overgelegd.
2. VASTSTAANDE FEITEN
Op grond van de schriftelijke stukkenwisseling en het verhandelde ter zitting is, als tussen partijen niet in geschil, dan wel door een van hen gesteld en door de ander niet of niet voldoende weersproken, of op zichzelf aannemelijk, het volgende komen vast te staan.
2.1 Klager is van 1 juni 1993 tot 1 juli 2000 als directeur in dienst geweest van een ziekenhuis.
2.2 De pensioenvoorziening voor klager was tot 1 april 1996 ondergebracht bij het ABP en is per die datum overgegaan naar het PGGM.
2.3 Klager heeft in september 1998 van het PGGM berekeningen ontvangen aangaande zijn uitzicht op pensioen bij 65-jarige leeftijd.
2.4 Op verzoek van klager heeft verweerder hem in september 1998 geadviseerd terzake de pensioenvoorziening bij het PGGM. Verweerder heeft daarover bij brief van 1 oktober 1998, hierna ook te noemen: het rapport, advies verstrekt.
In het rapport is de opdracht als volgt omschreven:
”Naar aanleiding van Uw verzoek geef ik U hierbij enige berekeningen omtrent Uw pensioenrechten.”
In het rapport wordt ingegaan op de waardeoverdracht per 1 april 1996 van ABP naar PGGM (onderdeel 1) en op het bereikbare ouderdomspensioen bij 65 jaar (onderdeel 2).
2.5 Klager heeft per 1 januari 1997 en per 1 januari 1999 salarisverhogingen ontvangen die uitgingen boven het maximum door PGGM aanvaarde stijgingspercentage. Als gevolg van de zogenaamde knipregeling hebben de salarisverhogingen in de jaren 1997 en 1999 in beperkte mate bijgedragen aan de pensioenopbouw.
2.6 In het rapport heeft verweerder geen aandacht besteed aan de gevolgen van de knipregeling.
2.7 Na zijn pensionering, aangevangen op 1 juli 2000 met een overbruggingsuitkering (‘OBU’), heeft klager tegen de toepassing van de knipregeling bezwaar gemaakt, welk bezwaar door PGGM bij bestuursbesluit van 23 januari 2003 is verworpen. Tegen de beslissing van PGGM heeft klager beroep ingesteld bij de Commissie van Beroep als bedoeld in artikel 26 van de statuten van de Stichting PGGM, welk beroep bij beslissing van 12 juni 2003 ongegrond is verklaard.
3. KLACHT
3.1 De klacht houdt in dat verweerder foutief en onzorgvuldig heeft gehandeld en geadviseerd door na te laten klager op de knipregeling te wijzen.
4. VERWEER
Verweerder heeft tot zijn verweer - zakelijk weergegeven - het volgende aangevoerd:
4.1 Verweerder heeft in de jaren 1996 tot 1998 de privatisering van het ziekenhuis, waarvan klager destijds algemeen directeur was, begeleid.
4.2 Na de privatisering verrichtte verweerder nog incidentele opdrachten voor het ziekenhuis. In een van de gesprekken met klager stelde deze terloops een privé-probleem aan de orde.
4.3 Klager heeft verweerder vervolgens gevraagd om na te gaan wat de uitgangspunten van de opgave van PGGM waren en om een globale indicatie te geven van de omvang van het via zijn dienstbetrekking bij het ziekenhuis op te bouwen ouderdomspensioen (inclusief waardeoverdracht). Klager gaf aan dat zijn salaris op dat moment ongeveer NLG 300.000,- bedroeg.
4.4 Verweerder heeft de vragen van klager beantwoord met zijn brief van 1 oktober 1998. Doel van die brief was om te bezien of zich mogelijk het risico van een pensioengat als gevolg van het verlies van dienstjaren voordeed.
4.5 Gelet op de beperkte reikwijdte van het verzoek was het niet nodig en weinig
zinvol om een diepgaand onderzoek in te stellen naar alle aspecten van het pensioen van klager. Van verweerder hoefde niet verwacht te worden dat hij zich verdiepte in het pensioenreglement van PGGM en dat hij rekening hield met de eventuele toepasselijkheid van de knipregeling.
Verweerder heeft niet onzorgvuldig gehandeld.
4.6 Naar aanleiding van de brief van 1 oktober 1998 heeft klager geen vragen meer gesteld aan verweerder. Klager is er nooit meer op teruggekomen. In augustus 2003 heeft klager over de kwestie contact opgenomen met verweerder.
5. BEOORDELING VAN DE KLACHT
5.1 Ingevolge artikel 11 GBR-1994 geldt dat de accountant, indien hij mededelingen doet, dient zorg te dragen dat deze een duidelijk beeld geven van de door hem verrichte arbeid en de uitkomst daarvan.
5.2 Gelet op hetgeen partijen over en weer hebben aangevoerd omtrent de vragen welke klager aan verweerder heeft gesteld en de context waarin die vragen werden gesteld, acht de Raad aannemelijk dat het aan klager gevraagde advies een beperkte omvang had in die zin dat verweerder slechts globaal zou ingaan op het voor klager bereikbare ouderdomspensioen bij 65 jaar, zonder daarbij in te gaan op complicaties die zich daarbij mogelijk zouden voordoen, zoals de toepassing van de knipregeling.
5.3 Gelet op voormelde beperkingen is de Raad van oordeel dat verweerder onvoldoende zorgvuldig is geweest in de formulering van de opdracht in het rapport. Niet is duidelijk gemaakt wat de juiste inhoud van de opdracht was. Evenmin heeft verweerder in het rapport voorbehouden gemaakt ten aanzien van de juistheid of volledigheid van de gemaakte berekening.
5.4 Verweerder is naar het oordeel van de Raad derhalve verwijtbaar onzorgvuldig te werk gegaan en heeft geen duidelijk beeld gegeven van de uitkomsten van zijn arbeid.
In deze zin is de klacht gegrond.
5.5 De onderstaande beslissing berust op artikel 33 Wet op de Registeraccountants en artikel 11 GBR-1994.
6. MAATREGEL
6.1 De Raad acht, gelet op de aard en de ernst van de onderhavige overtreding, de hierna vermelde maatregel passend en geboden.
7. BESLISSING
De Raad van Tucht voor Registeraccountants en Accountants-Administratie-consulenten te ’s-Gravenhage:
- verklaart de klacht in de hiervoor onder 5.4 vermelde zin gegrond;
- legt terzake aan verweerder als maatregel op een schriftelijke waarschuwing.
Aldus gewezen door mr. B.P.H.M. van den Wildenberg, voorzitter, drs. H. den Boer RA en W. de Bruijn RA, leden, in aanwezigheid van mr. P. Rijpstra, secretaris, en uitgesproken ter openbare zitting van 30 mei 2005 door mr. S.C.H. Koning, plaatsvervangend voorzitter.
secretaris voorzitter