Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AU8953

Datum uitspraak2005-12-28
Datum gepubliceerd2006-01-03
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers04/333 ZW
Statusgepubliceerd


Indicatie

Weigering ziekengeld. De beperkingen van betrokkene waren op de datum in geding niet van dien aard dat betrokkene destijds ongeschikt moet worden geacht voor elk van de voorgehouden functies.


Uitspraak

04/333 ZW U I T S P R A A K in het geding tussen: [appellant], wonende te [woonplaats], appellant, en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde. I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING Namens appellant is mr. I.H.M. van Hest, advocaat te Eindhoven, op bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden in hoger beroep gekomen van een door de rechtbank ’s-Hertogenbosch op 8 december 2003 tussen partijen gegeven uitspraak (Awb 02/2236 ZW), waarnaar hierbij wordt verwezen. Gedaagde heeft een verweerschrift (met bijlage) ingediend. Appellants gemachtigde heeft de Raad nog stukken doen toekomen. Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 16 november 2005, waar appellant is verschenen bij gemachtigde mr. Hest voornoemd , en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. I.P.H.M. van Lieshout, werkzaam bij het Uwv. II. MOTIVERING Appellant, die werkzaam is geweest bij een vriescentrale te Asten, is op 14 augustus 2000 arbeidsongeschikt geworden wegens klachten, die destijds werden toegeschreven aan epilepsie. Op 25 juni 2001 is appellant gezien door een verzekeringsarts, die gelet op appellants klachten onder meer beperkingen vaststelde op de aspecten klimmen en klauteren, werken op hoogten en bij gevaarlijke machines. Tevens werd de psychische belastbaarheid beperkt geacht op de aspecten werken onder tijdsdruk en dwingend werktempo. Met inachtneming hiervan zijn destijds voor appellant functies geselecteerd, waarmee hij een zodanig inkomen kon verdienen dat hij per 13 augustus 2001 niet arbeidsongeschikt werd geacht. Een ziekmelding per 27 augustus 2001 heeft er niet toe geleid dat het belastbaarheidspatroon werd bijgesteld. Appellant heeft zich op 26 februari 2002 vanuit een uitkeringssituatie ingevolge de Werkloosheidswet ziek gemeld. Terzake van dit ziektegeval heeft appellant verschillende keren het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts, die na het spreekuur van 16 april 2002 inlichtingen heeft ingewonnen bij de behandelend neuroloog. Gelet op diens brief van 25 april 2002, waaruit bleek dat het een stuk beter ging met appellant en dat hij soms nog een licht aanvalletje had, heeft de verzekeringsarts appellant op het spreekuur van 17 mei 2002 aangezegd dat hij per 20 mei 2002 niet langer arbeidsongeschikt werd geacht. Bij besluit van 22 mei 2002 is aan appellant dienovereenkomstig meegedeeld dat hij met ingang van 20 mei 2002 geen recht meer had op ziekengeld. In de bezwaarfase is appellant gezien door bezwaarverzekeringsarts M. Hagedoorn, die na onderzoek van appellant en kennisneming van de beschikbare medische gegevens opnieuw inlichtingen heeft ingewonnen bij de behandelend neuroloog U.J. Dijkstra. Gelet op deze informatie concludeerde de bewaarverzekeringsarts dat van toename van de aanvalsfrequentie geen sprake was en dat, in aanmerking genomen dat het EEG van 31 mei 2002 normaal was, er geen reden was om een toename van de beperkingen aan te nemen. Bij het besluit van 16 augustus 2002 (het bestreden besluit) is het bezwaar tegen het besluit van 22 mei 2002 ongegrond verklaard. Naar aanleiding van de in eerste aanleg overgelegde medische gegevens, waaronder een brief van 1 november 2002 van psychiater L. Raemaekers, heeft de bezwaarverzekeringsarts in een commentaar van 25 september 2003 nog opgemerkt dat die brief geen aanleiding gaf om bij appellant ernstige psychopathologie te veronderstellen. Verder is in eerste aanleg nog een arbeidskundig rapport van 15 oktober 2003 overgelegd, waarin vorenbedoelde functies nader zijn getoetst en is geconcludeerd dat appellant daarvoor geschikt moet worden geacht. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarbij overwogen, dat uit de medische informatie van de behandelend sector niet valt af te leiden dat appellant op de in geding zijnde datum meer beperkingen had dan van de zijde van gedaagde is aangenomen en dat hij ongeschikt was voor elk van de aan hem in het verleden voor gehouden functies in het kader van de WAO, zijnde in dit geval de maatstaf voor de arbeid als bedoeld in artikel 19 van de Ziektewet. De Raad ziet in hetgeen in hoger beroep is aangevoerd geen reden voor een andersluidend oordeel. De stelling van appellants gemachtigde dat appellant ten tijde in geding wegens aanvallen van epilepsie niet kon werken, ziet de Raad niet bevestigd in de overgelegde informatie van de behandelend neuroloog. Deze schrijft in zijn brief van 24 februari 2004 dat eigenlijk vanaf het eerste moment werd gedacht aan spanningen en dat de controle-EEG’s telkens normaal waren en er geen tekenen van epilepsie waren. De Raad wijst verder op het - met instemming van appellants gemachtigde - ter zitting overgelegde commentaar van bezwaarverzekeringsarts Hagedoorn dat de overgelegde brieven van psychiater Raemakers geen aanleiding geven voor nieuwe medische gezichtspunten. De door deze psychiater in zijn brief van 9 april 2004 geuite veronderstelling dat de inmiddels geconstateerde angststoornis waarschijnlijk ook in mei 2002 al heeft bestaan, acht de Raad in navolging van de bezwaarverzekeringsarts onvoldoende onderbouwd. De Raad ziet dan ook onvoldoende grond voor de stelling dat de beperkingen van appellant op de datum in geding van dien aard waren dat hij destijds ongeschikt moest worden geacht voor elk van de hiervoor bedoelde functies. Dat appellant ingaande 10 december 2002 wel ziekengeld is toegekend, hetgeen kennelijk samenhing met een verslechtering van in juli 2002 opgetreden knieklachten, vormt geen aanwijzing dat zijn gezondheidstoestand ten tijde in geding niet goed zou zijn beoordeeld. Uit het vorenstaande volgt dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak. Aldus gegeven door mr. Ch. van Voorst in tegenwoordigheid van mr. J.W.P. van der Hoeven als griffier en uitgesproken in het openbaar op 28 december 2005. (get.) Ch. van Voorst. (get.) J.W.P. van der Hoeven. CVG