Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AU8874

Datum uitspraak2005-12-30
Datum gepubliceerd2005-12-30
RechtsgebiedCiviel overig
Soort ProcedureKort geding
Instantie naamRechtbank 's-Gravenhage
ZaaknummersKG 05/1551
Statusgepubliceerd
SectorVoorzieningenrechter


Indicatie

[...] Tussenvonnis kort geding [...] Stichting belangenbehartiging Nederlandse Gepensioneerden in het Buitenland c.s. vorderen de verzekeraards Achmea, OHRA en Delta Loyd te gebieden de bestaande verzekeringsovereenkomsten van Nederlanders die ingezetenen van Spanje zijn, op straffe van een dwangsom voort te zetten, althans hun een gelijkwaardige verzekeringsovereenkomst aan te bieden, onder dezelfde voorwaarden en tegen dezelfde premie, en wel (primair) totdat de bodemrechter uitspraak zal hebben gedaan en (subsidiair) tot een jaar nadat een pakketvergelijking is gemaakt. [...]


Uitspraak

RECHTBANK 's-GRAVENHAGE sector civiel recht - voorzieningenrechter Vonnis in kort geding van 30 december 2005, gewezen in de zaak met rolnummer KG 05/1551 van: 1. de stichting Stichting Belangenbehartiging Nederlandse Gepensioneerden in het Buitenland, gevestigd te ’s-Gravenhage, 2. [eiser 2], wonende te [woonplaats], Spanje, 3. [eiser 3], wonende te [woonplaats], Spanje, 4. [eiser 4], wonende te [woonplaats], Spanje, eisers, procureur mr. P.V.F. Bos, advocaten mrs. P.V.F. Bos en J. Braaksma te ‘s-Gravenhage, tegen: 1. de naamloze vennootschap Achmea Zorgverzekeringen N.V., gevestigd te Noordwijk, 2. de naamloze vennootschap OHRA Ziektekostenverzekeringen N.V., gevestigd te Arnhem, 3. de naamloze vennootschap Delta Lloyd Zorgverzekeringen N.V., gevestigd te ’s-Gravenhage, gedaagden, procureur gedaagde sub 1 mr. H.J.A. Knijff, advocaat gedaagde sub 1 mr. A.J.H.W.M. Versteeg te Amsterdam, procureur gedaagden sub 2 en 3 mr. J. Ekelmans. Eisers zullen hierna worden aangeduid als respectievelijk BNGB, [eiser 2], [eiser 3] en [eiser 4]; gezamenlijk aan te duiden als BNGB c.s. Gedaagden zullen worden aangeduid als respectievelijk Achmea, OHRA en Delta Lloyd; gezamenlijk aan te duiden als Achmea c.s. 1. De feiten Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting van 23 december 2005 wordt in dit geding van het volgende uitgegaan. 1.1. BGNB is op 13 december 2005 opgericht. Zoals uit de statuten blijkt heeft BGNB ten doel - zakelijk weergegeven - het behartigen van de belangen van hen die in het buitenland woonachtig zijn en in hun belangen dreigen te worden aangetast door de al dan niet dreigende beëindiging van hun zorgverzekeringen. 1.2. [eiser 2], [eiser 3] en [eiser 4] wonen in Spanje en zijn - thans - particulier verzekerd respectievelijk bij OHRA, Delta Lloyd en Achmea voor ziektekosten op grond van zogenoemde buitenlandpolissen. 1.3. Artikel 1 lid 11 van de thans geldende polisvoorwaarden van OHRA bepaalt dat OHRA het recht heeft om de voorwaarden van en/of de premie voor de lopende (buitenland)polissen en bloc te wijzigen. Voor zover het niet gaat om een premieverlaging of een verruiming of verbetering van de voorwaarden heeft de verzekerde in dat geval het recht om de verzekering te beëindigen. Een soortgelijke bepaling is opgenomen in artikel 11 van de huidige polisvoorwaarden bij de buitenlandpolis van Delta Lloyd. In de polisvoorwaarden van Achmea is eveneens een soortgelijke, zogenoemde en bloc-clausule opgenomen. 1.4. Begin december 2005 hebben OHRA, Achmea en Delta Lloyd respectievelijk aan [eiser 2], [eiser 4] en [eiser 3] aangekondigd dat hun ziektekostenverzekeringen per 1 januari 2006 geheel worden beëindigd. 1.5. OHRA heeft haar verzekerde [verzekerde] een aanbod gedaan voor een nieuwe zorgverzekering (met buitenlanddekking) per 1 januari 2006 met een premie van € 456,09 per maand. 1.6. Bij brief van 15 december 2005 heeft Delta Lloyd aan [eiser 3] en diens partner eveneens een aanbod gedaan voor een nieuwe buitenlandpolis per 1 januari 2006 met een premie van in totaal € 916,67 per maand. 2. Het wettelijk kader 2.1. Krachtens de Spaanse nationale wetgeving hebben [eiser 2], [eiser 3] en [eiser 4] in Spanje recht op bescherming van de gezondheid en medische verzorging. Zij kunnen aldus aanspraak maken op de in Spanje publiek verzekerde zorg. 2.2. Artikel 28 van Verordening EEG nr. 1408/71 (Verordening betreffende de toepassing van de socialezekerheidsregelingen op werknemers en zelfstandigen, alsmede op hun gezinsleden, die zich binnen de Gemeenschap verplaatsen; hierna: “de Verordening”) luidt - voor zover in dit kort geding relevant - als volgt: “De rechthebbende op een pensioen of rente, verschuldigd krachtens de wettelijke regelingen van een Lid-Staat, of op pensioenen of renten verschuldigd krachtens de wettelijke regelingen van twee of meer Lid-Staten, die geen recht op prestaties heeft op grond van de wettelijke regeling van de Lid-Staat op het grondgebied waarvan hij woont, heeft niettemin zelf, evenals zijn gezinsleden, recht op deze prestaties, voorzover hij op grond van de wettelijke regeling van de voor de pensioenverzekering bevoegde Lid-Staat, of van ten minste één van de voor deze verzekering bevoegde Lid-Staten, eventueel met inachtneming van artikel 18 en van bijlage VI recht op prestaties zou hebben, indien hij op het grondgebied van de betrokken Staat woonde.” Artikel 28 bis van de Verordening bepaalt verder: “Indien de rechthebbende op een pensioen of rente, verschuldigd krachtens de wettelijke regeling van een Lid-Staat, of op pensioenen of renten, verschuldigd krachtens de wettelijke regelingen van twee of meer Lid-Staten, woont op het grondgebied van een Lid-Staat waarvan de wettelijke regeling voor het recht op verstrekkingen geen voorwaarden stelt inzake de verzekering of de arbeid en krachtens de wettelijke regeling waarvan geen pensioen of rente verschuldigd is, komen de aan hem en aan zijn gezinsleden verleende verstrekkingen voor rekening van het overeenkomstig artikel 28, lid 2, bepaalde orgaan van een van de ter zake van pensioenen bevoegde Lid-Staten, voorzover de betrokken rechthebbende en zijn gezinsleden recht zouden hebben op deze verstrekkingen krachtens de wettelijke regeling die wordt toegepast door het bedoelde orgaan indien zij woonden op het grondgebied van de Lid-Staat waar dit orgaan is gevestigd.” 2.3. Met ingang van de inwerkingtreding van de Zorgverzekeringswet per 1 januari 2006 zijn particulier verzekerden (in beginsel) op grond van artikel 28 van de Verordening in hun woonland verzekerd voor ziektekosten. Zij hebben in dat geval recht op het zogenaamde “woonlandpakket”, het wettelijke ziektekostenpakket van het woonland. 2.4. Artikel 69 van de Zorgverzekeringswet bepaalt - onder meer - het volgende: “1. In het buitenland wonende personen en hun gezinsleden, die met inachtneming van een Verordening van de Raad van de Europese Gemeenschappen dan wel toepassing van zodanige verordening krachtens de overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte of een verdrag inzake sociale zekerheid in geval van behoefte aan zorg recht hebben op zorg of vergoeding van de kosten daarvan, zoals voorzien in de wetgeving over de verzekering voor zorg van hun woonland, melden zich, tenzij zij op grond van deze wet verzekeringsplichtig zijn, bij het College zorgverzekeringen aan. 2. De in het eerste lid bedoelde personen zijn een bij ministeriële regeling te bepalen bijdrage verschuldigd, die voor de toepassing van artikel 22 alsmede, voor een bij die regeling te bepalen gedeelte van de bijdrage, voor de toepassing van de Wet op de zorgtoeslag als premie voor een zorgverzekering wordt beschouwd.” 2.5. Artikel 2.5.2 lid 2 van de Invoerings- en aanpassingswet van de Zorgverzekeringswet (hierna: de Invoerings- en aanpassingswet) bepaalt het volgende: “Een overeenkomst met betrekking tot de verzekering van geneeskundige zorg of de kosten daarvan, gesloten voor of met een in het buitenland wonende verzekerde die met toepassing van een verordening van de Raad van de Europese Gemeenschappen dan wel toepassing van zodanige verordening krachtens de overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte of een verdrag inzake sociale zekerheid recht heeft op zorg of vergoeding van de kosten daarvan, zoals voorzien in de wetgeving over de verzekering voor zorg van het woonland, vervalt met ingang van 1 januari 2006, voor zover aan de overeenkomst rechten kunnen worden ontleend, gelijkwaardig aan die, welke vanaf dat tijdstip met toepassing van zodanige verordening of verdrag aan de betrokkene toekomen, mits de verzekerde voor 1 mei 2006 heeft voldaan aan de verplichting tot aanmelding bij het College zorgverzekeringen ingevolge artikel 69 van de Zorgverzekeringswet.” 3. De vordering, de gronden daarvoor en het verweer BNGB c.s. vorderen - zakelijk weergegeven - Achmea c.s. te gebieden de bestaande verzekeringsovereenkomsten van Nederlanders die ingezetenen van Spanje zijn, op straffe van een dwangsom voort te zetten, althans hun een gelijkwaardige verzekeringsovereenkomst aan te bieden, onder dezelfde voorwaarden en tegen dezelfde premie, en wel (primair) totdat de bodemrechter uitspraak zal hebben gedaan en (subsidiair) tot een jaar nadat een pakketvergelijking is gemaakt. Daartoe voeren BNGB c.s. (onder meer) het volgende aan. In verband met de inwerkingtreding van het nieuwe zorgstelsel hebben Achmea c.s. in eerste instantie aangekondigd de zorgverzekeringen van onder anderen [eiser 2], [eiser 3] en [eiser 4] te beëindigen. In de visie van Achmea c.s. noopt de Zorgverzekeringswet tot deze beëindiging omdat [eiser 2], [eiser 3] en [eiser 4] met ingang van 1 januari 2006 op grond van de Verordening verzekerd zijn in Spanje. Inmiddels zijn Achmea c.s. alsnog bereid gebleken om de desbetreffende overeenkomsten (gedeeltelijk) voort te zetten, echter tegen een veel hogere premie. Artikel 2.5.2 lid 2 van de Invoerings- en aanpassingswet maakt op ontoelaatbare wijze inbreuk op het in artikel 1 van het eerste protocol van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden (EVRM) beschermde eigendomsrecht. Verder betogen BNGB c.s. dat de genoemde bepaling van de Invoerings- en aanpassingswet niet op [eiser 2], [eiser 3] en [eiser 4] (en de andere in Spanje wonende verzekerden) van toepassing is, nu zij niet ingevolge de Verordening maar ingevolge de Spaanse nationale wet in Spanje voor ziektekosten zijn verzekerd. De invoering van het nieuwe zorgstelsel leidt dan ook niet tot beëindiging dan wel wijziging van de polisvoorwaarden van en/of de premie voor de verzekeringsovereenkomsten van in Spanje woonachtige particulier verzekerden van Achmea c.s. Tot slot stellen BGNB c.s. dat beëindiging of wijziging (op de recent aangeboden wijze) van de lopende verzekeringsovereenkomsten in strijd is met de redelijkheid en billijkheid, onder meer omdat Achmea c.s. daarbij volledig voorbij gaan aan de belangen van hun verzekerden. Achmea c.s. voeren gemotiveerd verweer dat hierna, voor zover nodig, zal worden besproken. 4. De beoordeling van het geschil 4.1. Achmea c.s., althans OHRA en Delta Lloyd, hebben primair betoogd dat BGNB c.s. geen spoedeisend belang bij hun vorderingen meer hebben omdat is gewaarborgd dat de verzekeringsovereenkomsten van hun in Spanje wonende verzekerden worden voortgezet. BGNB c.s. hebben aan hun vorderingen ten grondslag gelegd dat de invoering van het nieuwe zorgstelsel ontoelaatbaar inbreuk maakt op de thans geldende aanspraak op zorg. Nu als onweersproken vaststaat dat Achmea c.s. per 1 januari 2006, de datum waarop het nieuwe zorgstelsel wordt ingevoerd, voor die overeenkomsten in ieder geval een veel hogere premie zullen gaan berekenen, hebben BGNB c.s. - niettegenstaande de toezegging van Achmea c.s. de overeenkomsten niet te zullen beëindigen - in zoverre een voldoende spoedeisend belang om in hun vorderingen te kunnen worden ontvangen. 4.2. BGNB treedt in dit kort geding op als belangenbehartiger van in Spanje woonachtige Nederlanders met een particuliere ziektekostenverzekering bij (onder meer) Achmea c.s. Alle partijen gaan er - voor deze procedure - van uit dat BGNB als zodanig, ingevolge artikel 3:305a lid 1 van het Burgerlijk Wetboek, in haar vorderingen kan worden ontvangen. Er is geen grond om ambtshalve tot een ander oordeel te komen. 4.3. BGNB c.s. hebben primair gesteld dat artikel 2.5.2 lid 2 van de Invoerings- en aanpassingswet inbreuk maakt op artikel 1 eerste protocol EVRM, hetgeen in de visie van BGNB c.s. betekent dat die bepaling onverbindend is en Achmea c.s. daaraan geen uitvoering mogen geven. Voor het aldus in kort geding buiten werking stellen van lagere regelgeving - de Invoerings- en aanpassingswet - wegens strijdigheid met een hogere regeling - het eerste protocol van het EVRM - is, gelet op de bevoegdheidsverdeling tussen de rechter en de wetgever, slechts plaats indien de desbetreffende regeling onmiskenbaar onverbindend is. In zoverre dient deze lagere regelgeving thans zeer terughoudend te worden getoetst, temeer nu de Staat der Nederlanden, in zijn hoedanigheid van wetgever, geen partij is in deze procedure en het hier een kort geding betreft, waarin slechts plaats is voor een beperkt onderzoek en een daarmee overeenkomende beperkte toetsing. 4.4. In de visie van BGNB c.s. valt de aanpassing van de verzekeringsovereenkomsten zoals beoogd door Achmea c.s. aan te merken als ‘ontneming van eigendom’ als bedoeld in artikel 1 van het eerste protocol EVRM. Daargelaten dat kwestieus is of de wijziging in de verzekerde aanspraken als hier aan de orde en de voorgenomen premieverhoging vallen onder het begrip ‘eigendom’ in de zin van deze bepaling, is het de vraag of aan BGNB c.s. in hun verhouding tot Achmea c.s. een beroep toekomt op de beschermende werking daarvan. Artikel 1 van het eerste protocol EVRM richt zich primair tot de lidstaten bij dit protocol. Niettemin is denkbaar dat hieruit een zekere verplichting voor de lidstaten voortvloeit om maatregelen te nemen teneinde ook in de onderlinge verhouding tussen burgers de bescherming van eigendom te waarborgen. In het verlengde daarvan zouden burgers in zoverre mogelijk ook jegens elkaar de bescherming van artikel 1 van het eerste protocol EVRM kunnen inroepen. Van belang is hierbij echter ook dat dit artikel elke lidstaat met zoveel woorden het recht laat om “die wetten toe te passen, die hij noodzakelijk oordeelt om het gebruik van eigendom te reguleren in overeenstemming met het algemeen belang (…)”. Niet kan worden gezegd dat de Staat met de invoering van artikel 2.5.2 lid 2 van de Invoerings- en aanpassingswet buiten de aldus getrokken grenzen van artikel 1 van het eerste protocol EVRM is getreden. Te minder is dit het geval nu tussen partijen niet meer in geschil is dat artikel 2.5.2 lid 2 van de Invoerings- en aanpassingswet hooguit zou kunnen leiden tot ‘beëindiging’ van de lopende verzekeringsovereenkomsten voor zover in het woonland gelijkwaardige aanspraken op zorg bestaan. Uit al hetgeen hier is overwogen volgt dat artikel 2.5.2 lid 2 van de Invoerings- en aanpassingswet niet onmiskenbaar onverbindend is. De hier besproken grondslag van de vorderingen is dus ondeugdelijk. 4.5. BGNB c.s. hebben verder betoogd dat de ziektekostenverzekeringen van de in Spanje wonende particulier verzekerden, onder wie [eiser 2], [eiser 3] en [eiser 4], met Achmea c.s. niet onder het bereik van artikel 2.5.2 lid 2 Invoerings- en aanpassingswet vallen. Daartoe voeren BGNB c.s. aan dat deze bepaling slechts ziet op verzekerden die (uitsluitend) op grond van de Verordening in het woonland, in dit geval Spanje, verzekerd zijn. [eiser 2], [eiser 3] en [eiser 4] zijn, aldus BGNB c.s., echter op grond van de Spaanse nationale wet en niet ingevolge de Verordening in Spanje voor ziektekosten verzekerd. 4.6. In het midden kan blijven of deze uitleg van de Verordening juist is. Gelet op de parlementaire geschiedenis van de wetgeving met betrekking tot de invoering van het nieuwe zorgstelsel is het aannemelijk dat aan artikel 2.5.2 lid 2 Invoerings- en aanpassingswet de bedoeling ten grondslag ligt om ‘dubbele dekking’ voor dezelfde zorg zoveel mogelijk te voorkomen. Daarbij voorziet artikel 69 lid 2 van de Zorgverzekeringswet in de verplichting voor de desbetreffende, in het buitenland (in dit geval Spanje) wonende verzekerde Nederlanders om aan het College zorgverzekeringen een vergoeding te betalen voor de zorg die hun in hun woonland wordt verstrekt en waarvoor de Nederlandse overheid op haar beurt, ingevolge artikel 28bis van de Verordening, een vergoeding is verschuldigd aan de Spaanse overheid. Voor de toepassing van deze bepalingen is - naar voorlopig oordeel - niet van belang of die zorg krachtens de Verordening of de nationale wetgeving van het woonland is verstrekt. Onder die omstandigheden moet het ervoor worden gehouden dat ook de verzekeringsovereenkomsten van in Spanje wonende particulier verzekerden vallen onder de reikwijdte van artikel 2.5.2 lid 2 Invoerings- en aanpassingswet. Immers ook deze verzekerden ‘dreigen’ dubbel verzekerd te raken vanaf 1 januari 2006 in deze zin dat zij zonder de voorziening van artikel 2.5.2 lid 2 van de Invoerings- en aanpassingswet vanaf dat moment tweemaal voor dezelfde zorg zouden moeten gaan betalen. Er is ook onvoldoende reden om op dit punt onderscheid te maken tussen zorg die in het woonland wordt verstrekt op grond van de Verordening en zorg die is of wordt verleend op grond van de daar geldende wetgeving. 4.7. Gelet op de hier beschreven kennelijke strekking én op de letterlijke tekst van artikel 2.5.2 lid 2 Invoerings- en aanpassingswet, zou een verzekering van een in Spanje wonende Nederlander voor een basispakket aan zorg dat in algemene zin gelijkwaardig is aan het woonlandpakket in Spanje krachteloos zijn, immers (van rechtswege) vervallen. Het is echter de vraag of deze consequentie onontkoombaar is. BGNB c.s. én (in elk geval) OHRA en Delta Lloyd lijken – overigens op uiteenlopende gronden en wat eerstgenoemden betreft in hun subsidiaire zienswijze – te kiezen voor een uitleg die de mogelijkheid van een ‘dubbele’ verzekering voor het basispakket (woonlandpakket) openlaat. Afgezien daarvan rijst de vraag of de wetgever werkelijk de mogelijkheid heeft willen uitsluiten dat Nederlanders die in het buitenland wonen een particuliere zorgverzekering afsluiten die voor dat basispakket tweemaal dekking biedt (en waarvoor zij dan ook dubbel moeten betalen). Op deze vragen zal in dit stadium nog geen antwoord worden gegeven. 4.8. Uit hetgeen onder 4.6 is overwogen volgt dat de huidige overeenkomsten van [eiser 2], [eiser 3] en [eiser 4] (en de overige in Spanje wonende particulier verzekerden van Achmea c.s.) op zijn minst genomen en in elk geval met een verminderde dekking worden voortgezet, namelijk voor zover deze dekking die van het ‘woonlandpakket’ te boven gaat. Voor dit laatste pakket betaalt de verzekerde rechtstreeks aan het College zorgverzekeringen een bijdrage die blijkens mededelingen van de minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport ongeveer € 850,-- per jaar zal bedragen. 4.9. In dit verband verdient nadere toelichting waarom Achmea c.s. voor de ‘nieuwe’ overeenkomsten, met een verminderde dan wel globaal gelijkblijvende dekking, met ingang van 1 januari 2006 een aanzienlijk hogere premie in rekening brengen. BGNB c.s. hebben in dit verband onweersproken gesteld dat een verdubbeling van de premie - of meer dan dat - geen uitzondering is. Achmea c.s. hebben betoogd dat deze premieverhogingen niet zijn gerelateerd aan de invoering van de Zorgverzekeringswet, maar zijn gebaseerd op de uitkomsten van nadere berekeningen betreffende het schadeverloop op polissen van Nederlanders die in Spanje (of elders buiten Nederland) wonen. Vooralsnog hebben zij, tegenover het betoog van BGNB c.s., echter onvoldoende informatie verschaft om deze stelling op haar juistheid te kunnen toetsen. Nader onderzoek op dit punt is geboden en ook rechtens relevant, nu BGNB c.s. hun vorderingen mede baseren op de stelling dat de aangeboden wijzigingen van de lopende overeenkomsten in strijd zijn met de redelijkheid en billijkheid. De voorzieningenrechter begrijpt deze stelling van BGNB c.s. aldus dat zij hiermee aanvoeren dat deze vaststelling van de premies in de bestaande contractuele relaties naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is, ook als aangenomen wordt dat de en bloc-clausules (zie hiervoor onder 1.3) naar de letter genomen op dit punt een ruime mate van vrijheid aan Achmea c.s. bieden. 4.10. Alvorens zich daaromtrent een oordeel te vormen dient de voorzieningenrechter te beschikken over nadere gegevens over de wijze waarop de gewraakte premieverhogingen tot stand zijn gekomen en over het verloop van de aan [eiser 2], [eiser 3] en [eiser 4] in rekening gebrachte jaarpremies in de afgelopen drie jaar alsmede over de opbouw en de precieze hoogte van de vanaf 1 januari 2006 in rekening te brengen jaarpremies. 4.11. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de mondelinge behandeling van dit kort geding zal worden voortgezet. De voorzieningenrechter zal partijen daartoe in de gelegenheid stellen om uiterlijk op 2 januari 2006 hun verhinderdata in de periode van 9 januari 2006 tot en met 20 januari 2006 op te geven. Achmea c.s. dienen de hierna te vermelden gegevens uiterlijk twee werkdagen vóór de voortzetting van de behandeling aan de advocaten van BGNB c.s. en aan de voorzieningenrechter ter beschikking te stellen. Iedere verdere beslissing zal worden aangehouden. Tussentijds hoger beroep van dit vonnis is uitgesloten. 5. De beslissing De voorzieningenrechter: gelast Achmea c.s. om uiterlijk twee werkdagen vóór de voortzetting van de behandeling de navolgende informatie aan de advocaten van BGNB c.s. en aan de voorzieningenrechter ter beschikking te stellen: 1. een opgave van de dekking (in algemene zin) van de ‘oude’, tot 1 januari 2006 geldende polissen van [eiser 2], [eiser 3] en [eiser 4]; 2. een opgave van de dekking onder het regime zoals dat geldt met ingang van 1 januari 2006, zowel voor alleen het aanvullende pakket - dus exclusief de dekking overeenkomstig het woonlandpakket (ingevolge de Verordening en/of de Spaanse nationale wet) - als voor het gehele pakket inclusief de dekking van zorg gelijkwaardig aan die van het woonlandpakket; 3. een opgave van het verloop van de jaarpremies - in beide onder 2 genoemde varianten - voor [eiser 2], [eiser 3] en [eiser 4] over de afgelopen drie jaren (2003 tot en met 2005) en een zo nodig gespecificeerde opgave van (de opbouw van) de aangeboden jaarpremie voor deze verzekerden met ingang van 1 januari 2006; 4. voor zover nodig andere volgens Achmea c.s. relevante feitelijke gegevens; bepaalt dat de mondelinge behandeling van dit kort geding zal worden voortgezet op een nader door de voorzieningenrechter te bepalen tijdstip in de weken 2 of 3 van 2006 en stelt partijen daartoe in de gelegenheid om uiterlijk op 2 januari 2006 hun verhinderdata in die periode aan de voorzieningenrechter op te geven; houdt iedere verdere beslissing aan; bepaalt dat tussentijds hoger beroep van dit vonnis is uitgesloten. Dit vonnis is gewezen door mr. H.F.M. Hofhuis en uitgesproken ter openbare zitting van 30 december 2005 in tegenwoordigheid van de griffier. mg