Jurisprudentie
AU8255
Datum uitspraak2005-12-16
Datum gepubliceerd2005-12-16
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank Alkmaar
Zaaknummers14.038044-04
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2005-12-16
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank Alkmaar
Zaaknummers14.038044-04
Statusgepubliceerd
Indicatie
Voormalig medewerker van hoofdverdachte wordt veroordeeld in verband met het exporteren van goederen zonder exportvergunning. Het betreft goederen die kunnen worden gebruikt bij de vervaardiging van massavernietigingswapens. Alle goederen waren bestemd voor het Institute of Industrial Automation (I.I.A.) in Pakistan. Van dit instituut is bekend dat het banden heeft met Dr. A.Q. Khan Research Laboratories (KRL).
Uitspraak
RECHTBANK ALKMAAR
Parketnummer: 14.038044-04
Datum uitspraak: 16 december 2005
OP TEGENSPRAAK
VERKORT VONNIS van de Rechtbank Alkmaar, Meervoudige Economische Kamer voor Strafzaken, in de zaak van het
OPENBAAR MINISTERIE
tegen:
[verdachte] ,
geboren te Beograd (voormalig Joegoslavië) op [datum] 1967,
ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens op het adres [adres] Heerhugowaard.
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen van 13 mei 2004, 17 januari 2005, 26 april 2005, 6 juli 2005, 19 oktober 2005, 3, 4 november 2005 en 16 december 2005.
De rechtbank heeft kennisgenomen van:
- de vordering van de officier van justitie, die ertoe strekt dat de rechtbank:
a. het onder 1., 2 primair, 3. 4. en 5. ten laste gelegde bewezen zal verklaren;
b. de verdachte zal veroordelen tot:
* tot een werkstraf voor de duur van 240 uren, subsidiair 120 dagen hechtenis;
* tot een gevangenisstraf voor de duur van 3 maanden geheel voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaar;
* een geldboete van 20.000 euro bij niet betalen te vervangen door vervangende hechtenis, waarvan 10.000 euro voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaar.
- hetgeen door de verdachte en mr. J.H.S. Vogel en mr. G.P. Vogel, de raadslieden van de verdachte, naar voren is gebracht.
1. TEN LASTELEGGING
Aan de verdachte is, nadat een vordering van de officier van justitie strekkende tot wijziging van het onder 3 ten laste gelegde is toegelaten, ten laste gelegd, dat
1.
hij in de periode van 24 tot en met 29 augustus 1999 te Sint Pancras, en/of te Schiphol, gemeente Haarlemmermeer, in elk geval in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander(e) perso(o)n(en) en/of rechtsperso(o)n(en), althans alleen, al dan niet opzettelijk 6, althans een of meer, MKS Baratron Absolute Capacitance Manometer(s) (van het type 622A(X)13TDE), zijnde (een) drukomzetter(s), althans (een) goed(eren), (dat is) (die zijn) aangewezen in bijlage I bij besluit nr. 94/942/GBVB van de Raad van de Europese Unie, zonder vergunning van onze minister van Economische Zaken, dan wel zonder geldige in een andere lidstaat van de Europese Unie afgegeven vergunning, heeft
uitgevoerd dan wel doen uitvoeren.
2.
hij in de periode van 21 augustus 2001 tot 1 augustus 2002 11.000, althans 9.000, althans een hoeveelheid O-ringen Viton 70° shore, (deze goederen) te Sint Pancras en/of te Schiphol, gemeente Haarlemmermeer, in elk geval in Nederland tezamen en in vereniging met een ander(e) perso(o)n(en) en/of rechtsperso(o)n(en), althans alleen, al dan niet opzettelijk, heeft uitgevoerd en/of doen uitvoeren (telkens) zonder vergunning,
ten aanzien van welke (9.000) O-ringen van Viton (met hardheid) 70° shore onze minister van Economische zaken bij beschikking van 10 augustus 2001 en / of 14 augustus 2001 ("catch all") op grond van artikel 2a lid 6 In- en Uitvoerwet heeft bepaald dat bij de uitvoer van deze goederen (met eindbestemming Pakistan) een vergunning verplicht is,
zijnde, die O-ringen, goederen waarvoor aanwijzingen bestaan dat die zowel een civiele als een militaire bestemming kunnen hebben en waarvoor geen verbod op de uitvoer zonder vergunning van onze minister van Economische Zaken geldt, en die na te zijn uitgevoerd in het land van bestemming zullen of kunnen worden gebruikt om bij te dragen tot de ontwikkeling, de productie, de behandeling en bediening, het onderhoud, de opslag, de opsporing, de identificatie of de verspreiding van chemische, biologische of nucleaire wapens of tot de ontwikkeling, de productie, het onderhoud of de opslag van raketten die dergelijke wapens naar een doel kunnen voeren.
Subsidiair, indien het vorenstaande onder 2 niet tot een veroordeling mocht of zou kunnen leiden:
hij in de periode van 1 augustus 2002 tot en met 2 december 2002 11.000, althans 9.000, althans een hoeveelheid O-ringen Viton 70° shore, (deze goederen) te Sint Pancras en/of te Schiphol, gemeente Haarlemmermeer, in elk geval in Nederland tezamen en in vereniging met een ander(e) perso(o)n(en) en/of rechtsperso(o)n(en), althans alleen, al dan niet opzettelijk, heeft uitgevoerd en/of doen uitvoeren en/of doen uitgaan (telkens) zonder vergunning,
ten aanzien van welke (9.000) O-ringen (van) Viton (met hardheid) 70° shore onze minister van Economische Zaken bij beschikking van 10 augustus 2001 en/of 14 augustus 2001 ("catch all") op grond van artikel 2a lid 6 In- en Uitvoerwet heeft bepaald dat bij de uitvoer van deze goederen een vergunning verplicht is, en heeft bepaald dat de uitvoer van deze goederen uit Nederland (met eindbestemming Pakistan) zonder vergunning verboden is, zijnde, die O-ringen, goederen waarvoor geen verbod op de uitvoer zonder vergunning van onze minister van Economische Zaken geldt op grond van een uitvoerbesluit of een regeling als bedoeld in artikel 2, vierde lid, of 7,
eerste lid, voor welke goederen de Minister van Economische Zaken ter uitvoering van verdragen of van bindende besluiten van volkenrechtelijke organisaties regels heeft gesteld ten aanzien van de uitvoer en de wederuitvoer.
3.
hij
- in de periode van 14 februari 2002 tot en met 15 februari 2002 twee 234420TN (9)/SP SKF kogeltaatslagers en / of een E15 SKF magneetkogellager en / of
- in de periode van 18 maart 2002 tot 31 juli 2002 vierentwintig, in elk geval een of meer, kogellager(s) (12 kogellagers FAFNIR 2 mm 205WI SUL en 12 kogellagers FAFNIR 2 mm 206 WI SUL),
(deze goederen) te Sint Pancras en/ of te Schiphol, gemeente Haarlemmermeer, in elk geval in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander(e) perso(o)n(en) en / of rechtsperso(o)n(en), althans alleen, al dan niet opzettelijk, heeft uitgevoerd en / of doen uitvoeren zonder vergunning,
ten aanzien van welke lagers, waaronder kogellagers, naaldlagers en rollagers, onze minister van Economische Zaken bij beschikking van 12 december 2001 en / of bij beschikking van 8 januari 2002 ("catch all") op grond van artikel 2a lid 6 In- en Uitvoerwet heeft bepaald dat bij de uitvoer van deze goederen (met eindbestemming Pakistan) een vergunning verplicht is,
zijnde, die lagers, goederen, waarvoor aanwijzingen bestaan dat die zowel een civiele als een militaire bestemming kunnen hebben en waarvoor geen verbod op de uitvoer zonder vergunning van onze minister van Economische Zaken geldt, na te zijn uitgevoerd in het land van bestemming zullen of kunnen worden gebruikt om bij te dragen tot de ontwikkeling, de productie, de behandeling en bediening, het onderhoud, de opslag, de opsporing, de identificatie of de verspreiding van chemische, biologische of nucleaire wapens of tot de ontwikkeling, de productie, het onderhoud of de opslag van raketten die
dergelijke wapens naar een doel kunnen voeren.
4.
hij in de periode van 24 juli 2002 tot en met 15 oktober 2002 te Sint Pancras, en / of te Schiphol, gemeente Haarlemmermeer, in elk geval in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander(e) perso(o)n(en) en/of rechtsperso(o)n(en), althans alleen, al dan niet opzettelijk, (4 hoeveelheden van 2 x 2,5 kilogram, zijnde) ongeveer 20 kilogram Triethanolamine, (97 % (Assay)) althans (een) goed(eren), (dat is) (die zijn) aangewezen in bijlage I bij verordening (EG) nr. 1334/2000 (post 1C 350. 46), zonder communautaire algemene uitvoervergunning bedoeld in artikel 6, eerste lid, van verordening nr. 1334/2000, dan wel zonder vergunning van Onze Minister, of zonder geldige, in een andere lidstaat van de Europese Unie afgegeven vergunning, heeft uitgevoerd dan wel doen uitvoeren.
5.
hij in de periode van 01 januari 1999 tot en met 03 juli 1999, althans op of omstreeks 3 juli 1999 te Sint Pancras, en/of te Schiphol, gemeente Haarlemmermeer, in elk geval in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander(e) perso(o)n(en) en/of rechtsperso(o)n(en), althans alleen, al dan niet opzettelijk 2, althans een of meer dozen met daarin ongeveer 104, althans een of meer stuks grafiet, althans (een) goed(eren), (dat is) (die zijn) aangewezen in bijlage I bij besluit nr. 94/942/GBVB van de Raad van de Europese Unie, zonder vergunning van onze minister van Economische Zaken, dan wel zonder geldige in een andere lidstaat van de Europese Unie afgegeven vergunning, heeft uitgevoerd dan wel doen uitvoeren.
Voor zover in de ten lastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zullen deze worden verbeterd. De verdachte is hierdoor niet geschaad in de verdediging.
2. VOORVRAGEN
Ontvankelijkheid van de officier van justitie
De raadsman heeft betoogd dat het optreden van het openbaar ministerie met betrekking tot na te noemen doorzoekingen van 13 april 2004 tot een dusdanig uitzonderlijke strafprocessuele situatie heeft geleid dat de officier van justitie primair niet-ontvankelijk behoort te worden verklaard, dan wel toepassing dient te worden gegeven aan een van de andere modaliteiten van artikel 359a van het Wetboek van strafvordering.
De rechtbank overweegt hieromtrent het volgende:
Doorzoekingen van 13 april 2004
Blijkens de daarvan opgemaakte processen verbaal heeft rechter commissaris Franke op 13 april 2004 doorzoekingen verricht in kantoorruimte van medeverdachte [hoofdverdachte] en de beide medeverdachte BV's aan de [straatnaam] te Sint-Pancras en voorts in een aan [hoofdverdachte] toebehorende kluis in de Rabobank aan de Bovenweg te Sint Pancras.
Tot de stukken behoort voorts een proces-verbaal, gedateerd 11 mei 2004 en opgemaakt door verbalisant Boer, werkzaam bij de FIOD-ECD. In dit proces verbaal staat - voorzover van belang - vermeld dat bij de doorzoeking in de [straatnaam] aanwezig was een persoon genaamd Wittekoek, en bij de doorzoeking in de Rabobank een persoon genaamd Van Dol. In de door de rechter-commissaris van de zoekingen opgemaakte processen-verbaal staan genoemde personen niet vermeld.
Omtrent de aanwezigheid, identiteit en rol van deze personen tijdens de zoekingen van 13 april 2004 en de grondslag van hun optreden zijn de volgende personen gehoord: bij rechter-commissaris Aalders: de heer Van Overdam, werkzaam bij het ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties; bij rechter-commissaris Saarloos: mevrouw [werkneemster] , werkneemster van [hoofdverdachte]. Nadat hij zich als rechter-commissaris uit de zaak had teruggetrokken, is eerdergenoemde Franke gehoord bij rechter-commissaris Moors. Voorts zijn ter terechtzitting van 19 oktober 2005 eerdergenoemde Wittekoek en Van Dol als beperkt anonieme getuigen gehoord, almede mevrouw [echtgenote] , echtgenote van de heer [hoofdverdachte]. Tenslotte is ter terechtzitting van 3 november 2005 gehoord eerdergenoemde verbalisant Boer.
Op grond van getuigenverklaringen, alsmede de verklaringen van de officier van justitie ter terechtzitting en haar na te noemen notitie, is komen vast te staan dat Wittekoek en Van Dol medewerkers zijn van de AIVD, dat zij beiden tijdens de doorzoeking op de [straatnaam] aanwezig zijn geweest en dat Van Dol tevens tijdens de zoeking in de Rabobank aanwezig is geweest. De namen Wittekoek en Van Dol zijn pseudoniemen, waarmee deze personen ook in dit vonnis worden aangeduid.
Beide zoekingen van 13 april 2004 hebben plaatsgevonden onder de verantwoordelijkheid van de rechter-commissaris op grond van artikel 110 van het Wetboek van Strafvordering. Dit artikel luidt:
De rechter-commissaris kan, ambtshalve of op vordering van de officier van justitie, ter inbeslagneming elke plaats doorzoeken. Hij kan zich daarbij doen vergezellen van bepaalde, door hem aangewezen personen.
Nu Van Dol en Wittekoek niet in de door de rechter commissaris Franke opgemaakte processen-verbaal staan vermeld is de vraag of zij niettemin konden gelden als door hem aangewezen personen in de zin van artikel 110 van het Wetboek van strafvordering.
verklaring Franke
Franke heeft als getuige verklaard dat voorafgaand aan de doorzoekingen in telefonische contacten met de officier van justitie is gezegd dat twee medewerkers van binnenlandse zaken bij de briefing aanwezig zouden zijn voor advies en bijstand, dat het hem tijdens die briefing duidelijk was dat bedoelde medewerkers van de AIVD waren en voorts:
"Door mij moest nog worden beslist of de medewerkers van Binnenlandse Zaken bij de doorzoeking aanwezig zouden zijn. Dat verzoek heb ik namelijk pas tijdens de briefing gekregen van de officier van justitie. Ik weet niet meer wat zij letterlijk heeft gezegd. Volgens mij heeft zij gevraagd of ik er bezwaar tegen had dat deze mensen mee gingen zoeken. Ik begreep daaruit dat deze mensen daadwerkelijk zouden zoeken. Volgens mij heb ik toen gevraagd of het opsporingsambtenaren waren in de zin van artikel 141 Sr. Het antwoord van de officier was ontkennend. Ik heb toen gezegd dat ik geen toestemming gaf om ze te laten deelnemen aan de zoeking. Toen is door de officier van justitie gevraagd of ik er bezwaar tegen zou hebben dat zij aanwezig waren tijdens de doorzoeking buiten op straat. Ik heb toen gezegd dat ik daar niet over ging en dat ik daar niets over te zeggen had. In mijn beleving is daar verder toen niet meer over gesproken, ook daarna niet.
(...)
Ik ben ervan uitgegaan dat de medewerkers van Binnenlandse Zaken buiten zijn gebleven. Daarom heb ik ze niet in mijn processen-verbaal genoemd (...).
Ik heb nimmer toestemming gegeven voor de aanwezigheid van ambtenaren van de AIVD als deskundigen bij de doorzoekingen.
(...)
Ik wil nog zeggen dat ik de heren van Biza heb verboden te zoeken.
(...)
Na mijn weigering om hen te laten zoeken is gesproken over een rol van de ambtenaren als degenen die advies en bijstand verleenden. Ik heb gezegd dat ik daar geen bezwaar tegen had. In mijn beleving bleven ze buiten het pand, maar ik weet niet of ik die woorden expliciet heb gebruikt. (...)"
Franke heeft voorts verklaard dat hij wegens andere verplichtingen bij de doorzoeking op de [straatnaam] slechts kort aanwezig is geweest en dat hij zich niet kan herinneren dat hij de medewerkers van binnenlandse zaken tijdens de doorzoekingen heeft gezien.
standpunt officier van justitie
De officier van justitie heeft in haar brief van 17 november 2004 gesteld:
"(...) op 31 maart (2004) (heb ik) telefonisch contact gehad met de rechter-commissaris mr. B. Franke. Hij was akkoord met de door mij gevraagde doorzoeking. Daarnaast verleende hij toestemming voor de aanwezigheid van de ambtenaren van de AIVD als deskundigen. (...) Bij de (...) doorzoeking op 13 april 2004 heeft vervolgens overeenkomstig deze afspraak een tweetal ambtenaren van de AIVD als deskundigen bijstand verleend. (...)"
Voorts heeft zij in genoemde brief gesteld dat in de aan de doorzoekingen voorafgaande briefing is besproken dat zij als deskundigen en niet als opsporingsambtenaren/zoekenden mee zouden gaan, dat zij heeft geconstateerd dat de AIVD-ers niet in de door de rechter -commissaris opgemaakte processen-verbaal stonden vermeld, dat zij de rechter-commissaris heeft verzocht om hun aanwezigheid alsnog bij aanvullend proces-verbaal te relateren, dat de rechter-commissaris dit heeft geweigerd, en dat zij om deze reden verbalisant Boer eerdergenoemd proces-verbaal heeft laten opmaken.
overige getuigen
De getuigen Van Overdam, Van Dol en Wittekoek hebben verklaard dat zij ervan uitgingen dat de rechter-commissaris via de officier van justitie toestemming voor de aanwezigheid van Van Dol en Wittekoek bij de doorzoekingen had verleend. Getuige Boer heeft verklaard dat hij een aantal dagen voor de doorzoeking van de officier van justitie heeft vernomen dat de rechter-commissaris toestemming voor hun aanwezigheid had verleend. Boer en Wittekoek kunnen zich niet herinneren dat tijdens de briefing de vraag is gesteld of Van Dol en Wittekoek bij de doorzoekingen aanwezig mochten zijn. Van Dol heeft als enige verklaard dat de rechter-commissaris tijdens de briefing heeft gezegd geen bezwaar te hebben tegen hun beider aanwezigheid bij de doorzoekingen.
Voorts is van belang dat Wittekoek heeft verklaard dat hij tijdens de doorzoeking aan de [straatnaam] niet alleen aanwezig is geweest maar tevens in meerdere ordners heeft gezocht naar zogenaamde airway-bills, welke (onder meer) het doel van de doorzoeking waren.
beoordeling
De rechtbank stelt voorop dat beide doorzoekingen zoals hiervoor reeds aangegeven zijn verricht onder verantwoordelijkheid van de rechter commissaris, op grond van artikel 110 van het Wetboek van strafvordering. De wetgever heeft het gebruik van de in dat artikel gegeven bevoegdheid met waarborgen omgeven, onder meer door de aanwezigheid van andere personen dan de rechter-commissaris en de door hen te verrichten activiteiten van diens aanwijzing afhankelijk te maken. De strekking van deze bepaling brengt mee dat buiten twijfel dient te zijn dat bij een doorzoeking aanwezige personen zich met toestemming van de rechter-commissaris in de doorzochte plaats bevinden.
In de onderhavige zaak dient het uitgangspunt te zijn dat de rechter-commissaris de aanwezigheid van Van Dol en Wittekoek in de van de doorzoekingen opgemaakte processen-verbaal niet heeft vermeld. Voorts heeft hij desgevraagd ten overstaan van een ambtsgenoot verklaard voor hun aanwezigheid geen toestemming te hebben verleend. Gelet op een en ander bestaat voor het oordeel dat hij desondanks deze toestemming wel zou hebben verleend slechts ruimte indien dit uit feiten en omstandigheden zonneklaar zou blijken. Naar het oordeel van de rechtbank doet een dergelijk - zeer uitzonderlijk te achten - geval zich hier niet voor. De hierboven genoemde getuigen ontlenen met uitzondering van Van Dol allen hun wetenschap aan de officier van justitie. De verklaring van Van Dol acht de rechtbank onvoldoende betrouwbaar nu hij als enige anders dan de overige getuigen in bovenvermelde zin heeft verklaard.
Derhalve dient de conclusie te zijn dat Van Dol en Wittekoek zonder toestemming van de rechter-commissaris en derhalve onrechtmatig bij de doorzoekingen aanwezig zijn geweest.
Voorts is nog gebleken dat Wittekoek tijdens de doorzoeking aan de [straatnaam] actief heeft gezocht, terwijl alle andere betrokkenen, waaronder ook de officier van justitie, hebben verklaard dat de rol van Van Dol en Wittekoek beperkt diende te zijn tot advies en bijstand als deskundigen.
consequenties
De vervolgens te beantwoorden vraag is of en zo ja, welke consequenties aan het bovenstaande dienen te worden verbonden.
Voor de door de raadsman bepleite niet-ontvankelijkverklaring van de officier van justitie bestaat naar vaste jurisprudentie slechts ruimte indien doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van diens zaak is tekortgedaan. Van een dergelijk optreden door de officier of de met opsporing belaste ambtenaren is de rechtbank niet gebleken.
De rechtbank heeft zich er rekenschap van gegeven dat de officier van justitie bij herhaling en gedetailleerd heeft weergegeven dat zij er zich van bewust is geweest dat de toestemming van de rechter-commissaris vereist was en dat, alsmede hoe deze in haar visie was verkregen. Voorts is het door Boer opgemaakte proces-verbaal waarin de aanwezigheid van Wittekoek en Van Dol werd vermeld in haar opdracht tot stand gekomen. De rechtbank overweegt verder dat Franke heeft verklaard dat - zakelijk samengevat - de communicatie tussen hem en de officier van justitie zeer moeizaam verliep, zelfs in die mate dat hij zich na de doorzoekingen uit deze zaak en die van de medeverdachten heeft teruggetrokken. Op grond van een en ander acht de rechtbank aannemelijk dat het bovengeschetste verschil van mening tussen rechter-commissaris en officier van justitie is ontstaan door een misverstand tijdens het door de officier van justitie bedoelde telefoongesprek, dat vervolgens vanwege de gebrekkig verlopende communicatie in een later stadium, in het bijzonder tijdens de briefing, niet meer is hersteld. De rechtbank vindt hiervoor ook een aanknopingspunt in de laatst hierboven aangehaalde alinea uit de verklaring van Franke. De rechtbank acht het beschamend dat een misverstand tussen de verantwoordelijke rechter-commissaris en de verantwoordelijke zaaksofficier aldus tot een aanzienlijk vormverzuim heeft geleid.
Voorts heeft de rechtbank vastgesteld dat Wittekoek door actief aan de doorzoeking op de [straatnaam] deel te nemen zelfs buiten de grenzen van het hierboven geschetste misverstand is getreden. De rechtbank is echter niet gebleken dat Wittekoek hiertoe door de officier van justitie of de aanwezige opsporingsambtenaren is aangezet of dat zij zich van deze overschrijding bewust zijn geweest. In dit verband overweegt de rechtbank nog dat de officier van justitie in haar requisitoir ten onrechte stelt dat het gezien de (door haar veronderstelde) toestemming van de rechter-commissaris er niet toe doet of Wittekoek al dan niet gezocht heeft. Hiermee miskent zij dat de toestemming van de rechter-commissaris geclausuleerd kan zijn en dat volgens haar eigen standpunt in dit geval ook was, tot welke beperking ook alle reden zou hebben bestaan nu deze betrekking had op medewerkers van de AIVD.
Ook overigens is niet gebleken van omstandigheden die tot niet-ontvankelijkverklaring aanleiding zouden moeten geven. Gelet op het bovenstaande volgt de rechtbank de raadsman niet in zijn stelling dat de officier van justitie de rechter-commissaris willens en wetens tot het opmaken van onjuiste processen-verbaal heeft gebracht of anderszins de waarheid niet weer heeft laten geven. Evenmin is de rechtbank gebleken dat de officier bewust in strijd met een beslissing van de rechter-commissaris heeft gehandeld. Ook is geen sprake geweest van een ontoelaatbare beïnvloeding van de getuigen Van Dol en Wittekoek ter terechtzitting van 19 oktober 2005. De rechtbank stelt voorop dat deze getuigen AIVD-medewerkers zijn en als beperkt anonieme getuigen zijn gehoord. De raadslieden van verdachte hebben aan hen een groot aantal vragen gesteld, welke grotendeels tot een inhoudelijk antwoord hebben geleid. De officier heeft binnen de haar daartoe door de voorzitter gelaten ruimte ten aanzien van een beperkt aantal vragen opgemerkt dat deze naar haar mening tot onthulling van staatsgeheimen, in het bijzonder de identiteit van AIVD-medewerkers of het actuele kennisniveau van de AIVD, zouden kunnen leiden. De rechtbank is van oordeel dat mede gelet op de bijzondere positie van deze getuigen de grenzen van het toelaatbare hierbij niet zijn overschreden.
De rechtbank verwerpt derhalve het primaire verweer en stelt vast dat de officier ontvankelijk is in de vervolging.
De rechtbank overweegt dat het geschonden voorschrift, zoals boven overwogen, strekt tot waarborg tegen onnodige inbreuken op de integriteit van de doorzochte plaatsen. Nu het niet verdachte was die de doorzochte plaatsen in gebruik had, is verdachte echter niet getroffen in het belang dat de geschonden norm beoogt te beschermen. Om deze reden kan naar het oordeel van de rechtbank ten aanzien van verdachte met bovenstaande constatering worden volstaan. Dit brengt mee dat de subsidiaire en meer subsidiaire beroepen op bewijsuitsluiting dan wel strafvermindering eveneens worden verworpen.
3. VRIJSPRAAK
Naar het oordeel van de rechtbank is niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen aan de verdachte onder 3 en 5 is ten laste gelegd.
De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
3.1. Ten aanzien van feit 3
Het onder 3 ten laste gelegde ziet op uitvoer van kogeltaatslagers en (magneet) kogellagers die door het opleggen van een zogenoemde catch-all beschikking op grond van artikel 2a, zesde lid van de In- en uitvoerwet aan een vergunningplicht zijn onderworpen.
Uit het dossier blijkt dat het ministerie van Economische Zaken een catch-all beschikking ten aanzien van voorgenomen uitvoer van diverse typen lagers naar Pakistan heeft opgelegd, geadresseerd aan [bedrijfsnaam] B.V., [straatnaam] te Sint Pancras en gedateerd 12 december 2001. Eén van de twee in het dossier aanwezige exemplaren van deze beschikking (p. 670, 5-D-1) bevat de handgeschreven tekst "8 januari 2002 verstuurd" en is door het ministerie in november 2002 aan verdachte gefaxt.
De verdediging heeft ter zitting aangevoerd dat deze beschikking de B.V. nooit heeft bereikt en deze een onjuiste adressering bevat.
In artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) wordt gedefinieerd wat onder een besluit moet worden verstaan: een schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan, inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling. De zogenoemde catch-all beschikking van het ministerie van Economische Zaken van 12 december 2001 voldoet aan deze criteria en dient als besluit gekenschetst te worden.
Ingevolge artikel 3:40 Awb treedt een besluit niet in werking, voordat het bekend is gemaakt. Artikel 3:41 Awb bepaalt dat de bekendmaking van besluiten geschiedt door toezending of uitreiking aan de betrokkene, of, indien dit niet mogelijk is, op een andere geschikte wijze.
Als vaststaand kan worden aangenomen dat de beschikking van 12 december 2001 niet aan de geadresseerde is uitgereikt. Voorts staat vast dat deze een onjuiste adressering bevat en niet aangetekend is verzonden. Gelet hierop is het niet aannemelijk dat de beschikking betrokkene heeft bereikt. Ingevolge vaste jurisprudentie in deze is het risico dat een niet aangetekend verzonden beschikking hem niet bereikt, voor rekening van de verzender. De situatie als bedoeld in het 2e lid van artikel 3:41 doet zich overigens in casu niet voor.
Gelet op het vorenstaande is het besluit van 12 december 2001 niet in werking getreden vóór het plegen van de ten laste gelegde feiten. De ten laste gelegde uitvoer van kogellagers is derhalve niet vergunningplichtig gesteld, zodat verdachte de In- en Uitvoerwet niet heeft overtreden en daarvan moet worden vrijgesproken.
3.2. Ten aanzien van feit 5
De rechtbank is van oordeel dat de betrokkenheid van verdachte bij onderhavige ten laste gelegde transactie niet wettig en overtuigend kan worden bewezen.
Verdachte ontkent het ten laste gelegde te hebben begaan. Het enige document dat in het dossier verwijst naar enige betrokkenheid van verdachte met betrekking tot de uitvoer van grafiet is document 7-D-15 waarin [directeur] van Dynimpex BV aan verdachte bericht over het monster grafiet dat in april 1999 door Dynimpex BV zou worden verzonden aan People Steel Mill. De verzending van dit monster grafiet is echter niet aan verdachte ten laste gelegd. Op geen enkele wijze is aannemelijk geworden dat verdachte zich met de verzending van de ten laste gelegde 104 staven grafiet heeft bezig gehouden, zodat verdachte hiervan dient te worden vrijgesproken.
4. BEWEZENVERKLARING
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande, dat
1.
hij in de periode van 24 tot en met 29 augustus 1999 in Nederland, tezamen en in vereniging met rechtspersonen opzettelijk 6 MKS Baratron Absolute Capacitance Manometer(s) (van het type 622A(X)13TDE), zijnde drukomzetters. aangewezen in bijlage I bij besluit nr. 94/942/GBVB van de Raad van de Europese Unie, zonder vergunning van onze minister van Economische Zaken, dan wel zonder geldige in een andere lidstaat van de Europese Unie afgegeven vergunning, heeft
uitgevoerd.
2 primair
hij in de periode van 21 augustus 2001 tot 1 augustus 2002 9.000 O-ringen Viton 70° shore, in Nederland tezamen en in vereniging met een rechtspersoon opzettelijk, heeft uitgevoerd zonder vergunning, ten aanzien van welke O-ringen onze minister van Economische Zaken bij beschikking van 14 augustus 2001 ("catch all") op grond van artikel 2a lid 6 In- en Uitvoerwet heeft bepaald dat bij de uitvoer van deze goederen (met eindbestemming Pakistan) een vergunning verplicht is.
4.
hij in de periode van 24 juli 2002 tot en met 15 oktober 2002 in Nederland, tezamen en in vereniging met rechtspersonen opzettelijk 20 kilogram Triethanolamine, (97 % (Assay)), aangewezen in bijlage I bij verordening (EG) nr. 1334/2000 (post 1C 350. 46), zonder communautaire algemene uitvoervergunning bedoeld in artikel 6, eerste lid, van verordening nr. 1334/2000, dan wel zonder vergunning van Onze Minister, of zonder geldige, in een andere lidstaat van de Europese Unie afgegeven vergunning, heeft uitgevoerd.
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
5. BEWIJS
De rechtbank grondt de beslissing dat de verdachte het bewezen verklaarde heeft begaan, op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat.
De bewijsmiddelen worden slechts gebruikt ten aanzien van het feit waarop zij blijkens hun inhoud betrekking hebben.
6. BEWIJSVERWEREN EN NADERE MOTIVERING
6.1 Ten aanzien van feiten 1, 2 primair en 4
Uit de stukken en het onderzoek ter terechtzitting is het volgende gebleken. Verdachte is van oktober 1996 tot oktober 2002, in dienst geweest van [bedrijfsnaam] BV.
[bedrijfsnaam] B.V. houdt zich blijkens het uittreksel uit het handelsregister van de Kamer van Koophandel voor Noordwest-Holland voor zover hier van belang bezig met het verrichten van research en ontwikkeling op het gebied van materialen, in het bijzonder metaal en materiaalverbindingen, het adviseren ter zake van onderwaterverbindingstechnieken, lastechnieken en materiaalkeuze ten behoeve van apparaten voor de chemie, petrochemie, ontziltingsinstallaties en meubelindustrie alsmede explosieve metaalbewerking, in- en export van grondstoffen, halffabrikaten en producten, benevens ontwikkeling en advisering in de ruimste zin des woords. Voor Bodmerhof B.V. geldt dat deze B.V. zich bezighoudt met de export van en groothandel in technische producten.
Verdachte heeft als ingenieur een technische achtergrond. Hij was belast met de inkoop van goederen en verzorgde de transporten van die goederen naar de afnemers/opdrachtgevers. Hij was gevolmachtigd tot het tekenen van diverse formulieren en certificaten ten behoeve van de export.
Het inkopen van de goederen evenals het transport en de export daarvan vond in zijn algemeenheid plaats via [bedrijfsnaam] B.V., het verkopen via Bodmerhof B.V. Het aanvragen van eventuele vergunningen viel onder verantwoordelijkheid van medeverdachte [hoofdverdachte] als directeur. [hoofdverdachte] was echter veelvuldig afwezig in verband met buitenlandse reizen. Ter terechtzitting heeft verdachte verklaard dat hij zich binnen [bedrijfsnaam] BV bezig hield met het plaatsen van bestellingen en het organiseren van de leveringen terwijl [hoofdverdachte] veel rondreisde en orders binnenhaalde.
Uit de brieven van het CDIU te Groningen van 22 augustus 2001 (1-D-13, pagina 481) en 6 november 2003 met bijbehorend overzicht (0-D-16, pagina 450 en 451), in samenhang met het proces-verbaal van W. Boer van 15 april 2004 (0-AH-28, pagina 822 en 823) blijkt dat in 1997 een twintigtal aanvragen voor Pakistan en in 1998 één aanvraag voor een exportvergunning voor Macedonië door [bedrijfsnaam] B.V. zijn aangevraagd. Uit het proces-verbaal van W. Boer van 15 april 2004 (0-AH-28, pagina 822 en 823) blijkt dat er navraag is gedaan bij de CDIU en dat in alle aanvragen onvoldoende informatie was verschaft. Op het verzoek van de dienst om nadere informatie te verschaffen of een hernieuwde aanvraag in te dienen werd door [bedrijfsnaam] BV niet meer gereageerd, zodat deze aanvragen nooit zijn afgehandeld.
Gelet op de bovengenoemde taken waarmee verdachte binnen het bedrijf was belast, kan het niet anders zijn dan dat hij van deze eerdere vergunningsaanvragen op de hoogte was. Ten overstaan van de verbalisanten W.J. Boer en R.O. Mesquita op 21 oktober 2003 (pagina 409 van het dossier) heeft verdachte verklaard dat er nooit vergunningen werden aangevraagd vanwege de in de ogen van directeur [hoofdverdachte] doelbewuste jegens hem gerichte tegenwerking van de Nederlandse overheid.
Verdachte heeft in het vooronderzoek bij de ECD verklaard dat hij op de hoogte was van het bestaan van het Handboek Strategische goederen. Bij de rechter-commissaris heeft verdachte verklaard dat hij wist dat voor sommige leveringen van goederen exportvergunningen nodig waren. Ter terechtzitting heeft verdachte - zij het niet steeds consistent - in hoofdlijnen in gelijke zin verklaard.
6.2 Ten aanzien van feit 1:
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat niet kan worden gesteld dat verdachte opzettelijk de drukopnemers in strijd met de In- en Uitvoerwet heeft uitgevoerd of doen uitvoeren. Verdachte heeft op basis van een offerte van MKS van november 1998 op 28 juni 1999 een orderbevestiging naar de leverancier gestuurd. Hierbij wordt tevens het afleveradres (ACE Logistics) vermeld. Alle andere bescheiden - waaronder de stukken van MKS waarin melding werd gemaakt van een exportbeperking - werden, zoals gebruikelijk, door mevrouw [boekhoudster] , de boekhoudster, opgeborgen en administratief verwerkt. De MKS goederen werden in augustus 1999 via ACE Logistics naar Pakistan verzonden. Verdachte veronderstelt dat hij - mede gezien zijn drukke werkzaamheden pas achteraf, nadat de goederen al waren verzonden - deze bescheiden onder ogen heeft gehad.
De rechtbank verwerpt dit verweer.
De rechtbank verwijst naar hetgeen onder 6.1 is overwogen ten aanzien van het gespecialiseerd karakter van verdachtes werkgever, zijn eigen technische opleiding, zijn positie binnen het bedrijf, zijn wetenschap omtrent het bestaan van exportbeperkingen voor bepaalde technische goederen en de eerdere ervaring die hij met die exportbeperkingen heeft opgedaan. Op grond van een en ander moet verdachte geacht worden op de hoogte te zijn geweest van de in bijlage I van besluit 94/942/GBVB ten aanzien van (bepaalde) drukopnemers gestelde exportbeperking.
De leverancier MKS heeft bovendien op de exportbeperking gewezen. In de orderbevestiging gedateerd 30 juni 1999, en aangetroffen in de bedrijfsadministratie (1-D-10) is een waarschuwing opgenomen inhoudend dat de betreffende drukopnemers "subject to exportcontrols" waren. Eenzelfde mededeling is opgenomen in een brief gedateerd "july 1999" (1-D-11). In deze brief staat voorts vermeld: "(The goods) are exported pursuant to a general license which allows exports to The Netherlands. We presume that the consigned goods will be imported to the above mentioned country, and that in case of re-export a license has been granted by that country."
Verdachte had zich er eigener beweging of naar aanleiding van de waarschuwingen van MKS van behoren te vergewissen of export van de betreffende drukopnemers vergunningplichtig was. Voor zover hij dat niet heeft gedaan heeft hij naar het oordeel van de rechtbank minst genomen bewust de aanmerkelijke kans aanvaard dat het drukopnemers betrof waarvan, zoals is gebleken, de uitvoer zonder vergunning verboden was. Dat in een bijlage getiteld "Übersicht über Embargo-Länder" behorend bij bovengenoemde brief van MKS (1-D-11) Pakistan niet staat vermeld, maakt dit niet anders, nu verdachte voor de vraag of bij uitvoer uit Nederland een vergunning was vereist op de inhoud daarvan niet mochten afgaan.
Voorts is naar voren gebracht dat niet kan worden bewezen dat de uitgevoerde drukopnemers voldoen aan de omschrijving in bijlage I, nu het daarin verwerkte nikkelgehalte, dat volgens deze omschrijving tenminste 60% dient te bedragen, niet kan worden vastgesteld. In dit verband is aangevoerd dat de leverancier MKS omtrent het nikkelpercentage geen certificaat heeft afgegeven, en voorts dat de fabrieksspecificatie wel een bepaald type legering - Inconel - vermeldt, echter zonder opgave van het daarin aanwezige nikkelpercentage.
De rechtbank verwerpt ook dat verweer.
Ten aanzien van het nikkelgehalte van de drukopnemers verwijst de rechtbank naar de opgave van de getuige C.J. Balvers, werkzaam bij MKS Benelux (1-G4-2, p. 388), waaruit blijkt dat het nikkelgehalte in de aan [bedrijfsnaam] BV geleverde drukopnemers 72% bedroeg. Naar het oordeel van de rechtbank staat hiermee vast dat de in de ten lastelegging bedoelde drukopnemers voldoen aan de omschrijving in bijlage I bij besluit 94/942/GBVB, zodat uitvoer van deze drukopnemers zonder daartoe strekkende vergunning verboden was.
6.3 Ten aanzien van feit 2:
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat verdachte zich de O-ringen als privé- persoon heeft toegeëigend, nadat [hoofdverdachte] - toen de 11.000 O-ringen retour waren gekomen als gevolg van de opgelegde catch-all beschikking - tegen verdachte had gezegd dat de ringen "in de grijze (afval-)bak" mochten. Verdachte heeft O-ringen meegenomen naar Hongarije, maar weet niet precies wanneer. De catch-all beschikking was niet op verdachte als privé-persoon gericht, zodat, daargelaten of verdachte van die beschikking op de hoogte was, hij door die uitvoer als privé persoon geen overtreding heeft begaan. Bovendien wordt door de verdediging betwist dat de O-ringen naar Belgrado zijn getransporteerd en is de verdediging van mening dat niet wettig en overtuigend bewezen kan worden in welke periode de ten laste gelegde transactie heeft plaatsgevonden. Een en ander dient, aldus de verdediging, tot vrijspraak te leiden.
De rechtbank verwerpt dit verweer en overweegt daartoe het volgende.
Uit het dossier blijkt het volgende:
- In de administratie van [hoofdverdachte] werd in map D975 een fax aangetroffen die gericht was aan [bedrijfsnaam] B.V. De fax is niet gedateerd, maar de faxregel verwijst naar de datum 3 mei 2001. Het referentienummer van de fax is F&I/031/FPD dt 02-5-2001. In de fax wordt verzocht om de levering van 15.000 stuks 0-ring Viton 70° shore size: 171. 04x3,53, catlpart no 10022438. Op deze fax is geschreven: D975 en besteld. (4-D-17)
- In map D975 werd voorts een orderopdracht van 16 mei 2001 van [bedrijfsnaam] B.V. aangetroffen, die gericht was aan Dynimpex, t.a.v. dhr. [directeur]. Door [verdachte] van [bedrijfsnaam] B.V. werden 15.000 stuks 0-ringen Viton 70° shore, cat.nr. 10023438 171.04x3,53 mm besteld. De orderopdracht vermeldt D975 (4-D-18).
- Deze transactie is uiteengevallen in twee deelleveringen. In map D975 werd een orderbevestiging van Dynimpex Holland BV. van 18 mei 2001 onder nummer 285/2001 aangetroffen. De orderbevestiging is gericht aan [bedrijfsnaam] B.V. en gaat over de levering van 15.000 stuks 0-ringen, Viton 70° shore 171.04x3,53 voor een totaal bedrag van 22.500,00. De orderbevestiging verwijst naar: jullie order D975 d.d. 16/05/2001. De orderbevestiging vermeldt als levertijd: ca. 4.000 stuks uit voorraad, rest ca. week 30/2001 (4-D-19).
- Een factuur van Dynimpex Holland BV d.d. 3 augustus 2001. Het betrof de levering van 11.000 stuks O ringen aan [hoofdverdachte] Reserch BV. Als afleveradres staat ACE Vital Logistics vermeld (4-D-26).
- Van de eerste levering, bestaande uit 4000 O-ringen is uitvoeraangifte gedaan (4-D-41) en blijkens een air-waybill (4-D-23) naar Pakistan verzonden en door Bodmerhof BV gefactureerd aan het Institute of Industrial Automation in Pakistan (4-D-24).
- De tweede deellevering, zijnde 11.000 ringen stond inmiddels ook gereed voor verzending naar dezelfde bestemming in Pakistan. In verband met een ander onderzoek tegen verdachte werd deze deellevering bij toeval bekend bij een ECD medewerker (1-AH-1, p. 185 van het proces-verbaal). Hij relateert over enkele duizenden O-ringen Viton 70 shore die op 9 augustus 2001 gereed stonden bij ACE Vital Logistics voor levering aan het Institute of Industrial Automation te Pakistan. Afzender van de goederen betrof de onderneming [bedrijfsnaam] BV. Naar aanleiding van deze mededeling werd een catch-all beschikking werd opgelegd. In map D975 werd een fax aangetroffen afkomstig van het ministerie van Economische Zaken en gericht aan [bedrijfsnaam] B.V. De fax is gedateerd op 10 augustus 2001 en verwijst naar de opgelegde beschikking ex artikel 2a, zesde lid, van de In- en Uitvoerwet. In de fax staat vermeld dat deze beschikking in origineel per post verzonden zal worden. De fax is volgens de faxregel verzonden op 10 augustus 2001 (4-D-28). Uit een gelijkluidende brief van het ministerie van Economische Zaken van 14 augustus 2001 blijkt dat aan de onderneming [bedrijfsnaam] BV. een beschikking artikel 2a, zesde lid, van de In- en Uitvoerwet is opgelegd ten aanzien van de voorgenomen uitvoer van 9.000 stuks 0-ringen.
- Vervolgens zijn de 11.000 gereedstaande O-ringen op 21 augustus 2001 retour gekomen (4-D-30).
Hoewel de catch-all beschikking uit gaat van 9.000 O ringen, is het naar het oordeel van de rechtbank gelet op genoemde gang van zaken voldoende duidelijk dat deze beschikking ziet op de 11.000 O-ringen die gereed stond voor verzending.
Verdachte heeft verklaard dat hij gezien de opmerking van zijn werkgever dat de van ACE retour gekomen zending van 11.000 O-ringen in de grijze bak gegooid kon worden, geconcludeerd had dat deze O-ringen een res nullius waren geworden. De rechtbank acht echter niet aannemelijk dat verdachte niet geweten heeft welke redenen ertoe hadden geleid dat deze zending retour was gekomen. Van een zich toe-eigenen van de ringen als privé persoon is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake. De rechtbank acht hiertoe met name redengevend verdachtes positie binnen het bedrijf als weergegeven onder 6.1. en de door [bedrijfsnaam] B.V. ontvangen catch all beschikking met betrekking tot deze ringen per fax van 10 augustus 2001 en per brief van 14 augustus 2001. Tevens betrekt de rechtbank hierbij de navolgende omstandigheid. De 11.000 O-ringen maakten deel uit van een totale order van 15.000 O-ringen welke op 2 mei 2001 was geplaatst en waarvan er al 4.000 waren geleverd eind mei 2001. Deze levering is naast een eerdere order van eind november 2000 en de daaruit voortvloeiende deelleveringen, allen onder kenmerk D975, vermeld in het Microsoft Excel bestand genaamd: "DEFINITIVE FPD Overview [verdachte] IMPORTANT", in beslaggenomen in december 2002 bij de doorzoeking in verdachtes woning.
Vervolgens zijn deze O-ringen zonder vergunning naar Belgrado uitgevoerd. De rechtbank verwijst ter ondersteuning van deze conclusie naar één van de overzichtslijsten van (aanvragen van) transacties die is aangetroffen bij de doorzoeking in december 2002 in het pand aan de [straatnaam] 9. Eén van de overzichtslijsten vermeldt het volgende kopje: "Annexure III of Letter No. KRL-M. TechISTRIO406". Op pagina 3 is bij regelnummer 90 het volgende te lezen: "90 D975 F&I/031/FPD, 02-05-2001 O-rings, viton shore 70 15000 pcs". Met pen is bij deze regel geschreven: "DELIVERED" en "BELGRADO" (4-D-37, pagina 653 van het proces-verbaal). Verdachte heeft ter terechtzitting verklaard dat hij deze woorden met pen op de overzichtslijst heeft geschreven. Het referentienummer en de datum komen overeen met voornoemde bestelling per fax van 15.000 ringen. Aangezien uit het hiervoor reeds genoemde Microsoft excel bestand van verdachte is gebleken dat de drie andere, onder kenmerk D975 vermelde leveringen van O-ringen rechtstreeks per vliegtuig (zie de desbetreffende airwaybills) in december 2000, februari en mei 2001 aan de opdrachtgever zijn geleverd, kan deze opmerking slechts betrekking hebben op de levering van de 11.000 ringen. Hetzelfde geldt voor het bij verdachte in beslag genomen document (4-D-31) waarin op één van de regels "D975 MZK/F&I/FPD 27-11-2000 Orings Viton Reis Budapest dan via belgrado"is vermeld.
Naar het oordeel van de rechtbank is gelet op de hiervoor vermelde omstandigheden aannemelijk geworden dat verdachte alsnog van de order van 15.000 ringen van 2 mei 2001 11.000 ringen, zijnde de tweede deellevering, ter uitvoering van de overeenkomst met het Institute of Industrial Automation te Pakistan heeft uitgevoerd naar Belgrado. Nu de catch all beschikking van 14 augustus 2001 ziet op slechts 9.000 van de 11.000 O-ringen acht de rechtbank eerstgenoemd aantal bewezen.
Ten slotte acht de rechtbank de primair ten laste gelegde periode, te weten van 21 augustus 2001 tot 1 augustus 2002, als de periode waarin de uitvoer heeft plaatsgevonden, wettig en overtuigend bewezen.
Uit het hiervoor reeds genoemde document 4-D-30, zijnde de retour levering van ACE aan [bedrijfsnaam] B.V. op 21 augustus 2001, blijkt dat de O-ringen op deze datum in ieder geval nog in Nederland waren. Uit de hand geschreven opmerkingen van verdachte op het overzichtsdocument (4-D-37) alsmede het document 4-D-31 kan worden afgeleid dat de O-ringen daadwerkelijk zijn geleverd. Verdachte heeft ten overstaan van de verbalisanten Boer en Mesquita verklaard dat hij goederen van [bedrijfsnaam] B.V. in zijn auto meenam naar Servië, zodat deze via zijn broer vanuit Belgrado verzonden konden worden naar de afnemer, hij van de gelegenheid gebruik kon maken zijn familie in Joegoslavië te bezoeken en zijn broer aan de transactie ook nog wat kon verdienen.
Het paspoort van verdachte kent diverse stempels die betrekking hebben op zijn reizen van en naar Hongarije, van waaruit hij naar Belgrado reisde.
Uit die stempels blijkt dat hij op 10 november 2001 vanuit Oostenrijk Hongarije is binnengekomen. Er is ook nog een stempel waaruit blijkt dat hij op 5 januari 2002 in Hongarije vanuit Oostenrijk is aangekomen. Op 6 januari 2002 is hij, zo blijkt uit een ander stempel, vanuit Hongarije naar het toenmalige Joegoslavië gereisd. Op 19 januari 2002 is hij weer terug gereisd naar Hongarije.
Er zijn tevens stempels in het paspoort die een zelfde reisroute aangeven, maar dan gesitueerd op 15 september 2002 (aankomend vanuit Oostenrijk in Hongarije), 16 september 2002 (vanuit Hongarije vertrekkend naar het toenmalige Joegoslavië) en 22 september 2002 (vanuit het toenmalige Joegoslavië weer aankomend in Hongarije).
Gezien de datum van de bestelling door FPD van de in totaal 15.000 O-ringen, 2 mei 2001, alsmede de daadwerkelijke, eerste deellevering van 4.000 O-ringen eind mei 2001 is niet aannemelijk geworden dat de resterende 11.000 ringen, het tweede gedeelte van de order, pas in september 2002 door verdachte naar Belgrado zouden zijn uitgevoerd. Ook de uitvoering in december 2000 en februari 2001 van de voorafgaande order onder kenmerk D975 van eind november 2000 vrij kort na het ontvangen van die order is veeleer een aanwijzing voor de uitvoer van de 11.000 ringen omstreeks 10 november 2001 of januari 2002.
Gelet op het vorenstaande plaatst de rechtbank de uitvoer van de 11.000 O-ringen dan ook in november 2001 dan wel januari 2002, in ieder geval in de periode van 21 augustus 2001 tot 1 augustus 2002.
6.4 Ten aanzien van feit 4:
De raadslieden hebben aangevoerd dat uit het onderzoek weliswaar naar voren is gekomen dat na een opdracht uit Pakistan, 20 kilo Triethanolamine is besteld en afgeleverd op het kantooradres van [bedrijfsnaam] BV. Verdachte heeft verklaard dat hij de Triethanolamine naar Belgrado heeft verzonden, met de bedoeling dat de goederen vervolgens door zijn broer naar Pakistan zouden worden vervoerd. De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat verdachte niet op de hoogte was van het feit dat het in casu om een vergunningplichtig goed ging. Een en ander had - zo stelt de verdediging - niets met het omzeilen van exportregels te maken, maar was een gang van zaken die voortkwam uit opportunistische redenen. Verdachte kon op die manier familie in Belgrado bezoeken. Daarnaast stelde hij het bedrijf van zijn broer in Belgrado in de gelegenheid wat geld te verdienen. Van een opzettelijke overtreding van de In- en Uitvoerwet kan in de visie van de verdediging niet worden gesproken, zodat verdachte dient te worden vrijgesproken.
De rechtbank verwerpt dit verweer. Triethanolamine is een zogenaamd strategisch dat staat vermeld op bijlage I bij verordening (EG) nr. 1334/2000 (post 1C 350.46). Niet aannemelijk is dat verdachte niet op de hoogte was van het feit dat voor deze stof een vergunning was vereist. De rechtbank verwijst naar hetgeen onder 6.1 is overwogen ten aanzien van het gespecialiseerd karakter van verdachtes werkgever, zijn eigen technische opleiding, zijn positie binnen het bedrijf, zijn wetenschap omtrent het bestaan van exportbeperkingen voor bepaalde technische goederen en de eerdere ervaring die hij met die exportbeperkingen heeft opgedaan. Op grond van een en ander moet verdachte geacht worden op de hoogte te zijn geweest van de voor deze stof geldende exportbeperking. Daar komt nog bij dat zowel op de factuur van Alfa Aesar (6-D-1, p. 765) gericht aan verdachte als het leveringsdocument (6-D-2, p. 767), een sticker was geplakt met daarop de mededeling dat het onderhavig goed onderhevig was aan exportcontrole.
Gelet op de stukken in het dossier is niet gebleken dat verdachte de Triethanolamine heeft uitgevoerd buiten het kader van zijn dienstverband met [bedrijfsnaam] BV. [verdachte] heeft in de administratie die hij heeft bijgehouden omtrent deze transactie steeds verwezen naar het klantordernummer van [bedrijfsnaam] BV ( E296 ) en het leverancierskenmerk dat Bodmerhof BV hanteerde (MET/129/FPD).
7. STRAFBAARHEID VAN HET BEWEZEN VERKLAARDE
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezen verklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.
Het bewezen verklaarde levert op:
Ten aanzien van feit 1:
Medeplegen van het overtreden van een voorschrift gesteld krachtens artikel 2, eerste lid (oud) van de In- en Uitvoerwet, opzettelijk gepleegd.
Ten aanzien van feit 2 primair:
Medeplegen van het overtreden van een voorschrift gesteld krachtens artikel 2a, zesde lid (oud) van de In- en Uitvoerwet, opzettelijk gepleegd.
Ten aanzien van feit 4:
Medeplegen van het overtreden van een voorschrift gesteld krachtens artikel 2, eerste lid van de In- en Uitvoerwet, opzettelijk gepleegd.
8. STRAFBAARHEID VAN DE VERDACHTE
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit.
De verdachte is dus strafbaar.
9. MOTIVERING VAN DE STRAFFEN
De rechtbank heeft de op te leggen straffen bepaald op grond van de ernst van het bewezen verklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan en op grond van de persoon van de verdachte.
De rechtbank heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen:
Verdachte heeft als werknemer van de onderneming [bedrijfsnaam] BV binnen tijdsbestek van drie jaar drie maal goederen uitgevoerd zonder dat daartoe een krachtens de In- en Uitvoerwet vereiste vergunning was verleend.
In twee gevallen ging het om zogenaamde strategische goederen, ook wel "dual-use" goederen genoemd, (te weten: drukopnemers en triethanolamine) die in internationaal verband als zodanig zijn aangemerkt. Van deze strategische goederen wordt aangenomen dat zij, naast een onschuldige toepassing, ook gebruikt kunnen worden bij de vervaardiging van massavernietigingswapens. In het derde geval betrof de uitvoer doorgaans geheel onschuldige O-ringen, ten aanzien waarvan de vergunningsplicht bestond krachtens van een zogenoemde catch-all beschikking van de Minister van economische zaken. Blijkens de stukken was deze catch-all opgelegd op grond van het vermoeden dat deze goederen, ondanks hun op zichzelf geheel onschuldige aard, gelet op andere omstandigheden, waaronder de uitvoerbestemming, voor de productie van massavernietigingswapens bestemd waren.
Alle goederen hadden als bestemming het Institute of Industrial Automation (I.I.A.) in Pakistan, dat in verband gebracht wordt met Dr. A.Q. Khan Research Laboratories (KRL) en het Pakistaanse kernwapenprogramma.
De overtreden bepalingen strekken ertoe, ter bevordering van de internationale vrede en veiligheid, de verspreiding van massavernietigingswapens zoveel mogelijk te voorkomen. Aan de handhaving van deze zogenaamde non-proliferatiebepalingen wordt in nationaal en internationaal verband groot gewicht toegekend. Door zijn handelen heeft verdachte een en ander miskend.
De rechtbank is van oordeel dat schendingen van de ter verzekering van bovenbedoeld non-proliferatiebelang gegeven voorschriften als ernstige vergrijpen dienen te worden aangemerkt. In welke mate met de uitvoer van de bewezen verklaarde goederen schade aan het non-proliferatiebelang is toegebracht heeft de rechtbank niet kunnen vaststellen. Dat er schade is toegebracht dient echter in ieder geval ten aanzien van de bovengenoemde strategische goederen als vaststaand te worden aangenomen.
De rechtbank is niet gebleken dat verdachte voor zijn handelen andere beweegredenen heeft gehad dan de uitvoering van de hem als werknemer opgedragen taken. Hem treft het verwijt dat hij, terwijl hij wist dat de bewezen verklaarde handelingen verboden waren, en op de hoogte was van de achtergrond van dit verbod, deze toch en bij herhaling heeft verricht. De rechtbank rekent het verdachte in het bijzonder aan dat hij in twee gevallen (de triethanolamine en de O-ringen) heeft meegewerkt aan het vermijden van de controle bij uitvoer door, met inschakeling van zijn broer, de goederen via Servië te verzenden met de bedoeling de goederen alsnog op de plaats van bestemming in Pakistan te laten komen. In het geval van de O-ringen is dit zelfs gebeurd nadat met de bovengenoemde catch-all beschikking een specifiek uitvoerverbod (behoudens vergunning) was opgelegd.
De rechtbank heeft voorts gelet op hetgeen verdachte omtrent zijn persoonlijke omstandigheden naar voren heeft gebracht, in het bijzonder dat hij niet langer bij [bedrijfsnaam] BV in dienst is en dat hij thans een eigen bedrijf heeft dat zich op andersoortige activiteiten richt.
Met betrekking tot de persoon van de verdachte houdt de rechtbank verder rekening met het feit dat de officier van justitie te kennen heeft gegeven dat verdachte niet eerder ter zake van enige strafbaar feit is veroordeeld.
De rechtbank is van oordeel dat een taakstraf, bestaande uit een werkstraf, behoort te worden opgelegd, een en ander op de wijze zoals hierna in de rubriek BESLISSING zal worden aangegeven. De rechtbank is, gelet op het vorenstaande, van oordeel dat tevens oplegging van een voorwaardelijke vrijheidsstraf op haar plaats is, teneinde verdachte er in de toekomst van te weerhouden soortgelijke feiten te plegen.
De rechtbank is tenslotte van oordeel dat een geldboete behoort te worden opgelegd. Bij de bepaling van de hoogte daarvan heeft de rechtbank rekening gehouden met de draagkracht van de verdachte.
10. TOEGEPASTE WETTELIJKE VOORSCHRIFTEN
De op te leggen straffen zijn gegrond op de artikelen 2 (oud), 2 en 2a (oud) van de In- en Uitvoerwet, artikel 2, 2 (oud) van het In- en Uitvoerbesluit strategische goederen, artikel 14a, 14b, 14c, 22c, 22d, 23, 24c, 47 en 57 van het Wetboek van Strafrecht, de artikelen 1 (oud), 2 en 6 (oud) van de Wet op de economische delicten.
11. BESLISSING
De rechtbank:
Verklaart niet wettig en overtuigend bewezen, dat de verdachte het onder 3 en 5 ten laste gelegde heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart bewezen, dat de verdachte het onder 1, 2 primair en 4 ten laste gelegde, zoals hierboven in de rubriek BEWEZENVERKLARING aangeduid, heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen aan de verdachte meer of anders ten laste is gelegd dan hierboven in de rubriek BEWEZENVERKLARING bewezen is verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verstaat dat het bewezen verklaarde oplevert de hierboven in de rubriek STRAFBAARHEID VAN HET BEWEZEN VERKLAARDE vermelde strafbare feiten.
Verklaart de verdachte voor het bewezen verklaarde strafbaar.
* Veroordeelt de verdachte voor het bewezen verklaarde tot een taakstraf voor de duur van 180 (HONDERDTACHTIG) UREN.
Beveelt voor het geval de veroordeelde de taakstraf niet naar behoren verricht dat in plaats van de taakstraf vervangende hechtenis wordt toegepast, welke vervangende hechtenis wordt vastgesteld op 90 (NEGENTIG) DAGEN.
Bepaalt, dat deze taakstraf bestaat uit een werkstraf.
* Veroordeelt de verdachte voor het bewezen verklaarde tot een gevangenisstraf voor de tijd van 3 (DRIE) MAANDEN.
Beveelt dat deze straf niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij later anders wordt beslist.
Stelt daarbij een proeftijd van twee jaren vast.
De tenuitvoerlegging kan worden gelast indien de veroordeelde zich voor het einde van de proeftijd aan een strafbaar feit schuldig maakt.
* Veroordeelt de verdachte voor het bewezen verklaarde tot een geldboete van 5.000 (VIJFDUIZEND) euro, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door hechtenis voor de tijd van 100 (HONDERD) DAGEN.
Dit vonnis is gewezen door
mr. R.F.B. van Zutphen, voorzitter,
mr. A.J. Dondorp en mr. Ph. Burgers, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. A. de Graag, griffier, en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 16 december 2005.