Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AU8191

Datum uitspraak2005-12-15
Datum gepubliceerd2005-12-15
RechtsgebiedCiviel overig
Soort ProcedureKort geding
Instantie naamRechtbank Amsterdam
Zaaknummers328066/ KG 05-2150 SR
Statusgepubliceerd


Indicatie

De gevorderde onmiddellijke stopzetting van de herbeoordelingen van WAO-gerechtigden op grond van het Schattingsbesluit, wordt afgewezen. De toepassing van het Schattingsbesluit is niet in strijd met artikel 1 van het eerste protocol bij het EVRM. De herbeoordelingen vinden hun grondslag in het in 2004 ingevoegde artikel 34, lid 4 WAO. Dit artikel impliceert dat de wijze van beoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid anders wordt ingericht dan voorheen. Er kan van worden uitgegaan dat de mogelijkheid dat een werknemer zijn WAO-uitkering verliest, terwijl zijn gezondheidstoestand niet is gewijzigd, bij de parlementaire behandeling is betrokken.


Uitspraak

SR/AD vonnis 15 december 2005 RECHTBANK IN HET ARRONDISSEMENT AMSTERDAM VOORZIENINGENRECHTER IN KORT GEDING VONNIS i n d e z a a k m e t n u m m e r s 328066/ KG 05-2150 SR v a n: 1. de vereniging met volledige rechtspersoonlijkheid de LANDELIJKE VERENIGING VAN ARBEIDSONGESCHIKTEN (L.V.A.), gevestigd te Utrecht, 2. de stichting STICHTING CORV, gevestigd te Venraij, e i s e r e s s e n bij dagvaarding van 10 november 2005, procureur mr. I.M.C.A. Reinders Folmer, advocaat mr. W.A. van Veen te Utrecht, t e g e n : de publiekrechtelijke rechtspersoon het UITVOERINGSINSTITUUT WERKNEMERSVERZEKERINGEN (UWV), gevestigd te Amsterdam, g e d a a g d e , procureur mr. L.P. Broekveldt, advocaat mr. M.B. de Witte-van den Haak te ‘s-Gravenhage. VERLOOP VAN DE PROCEDURE Ter terechtzitting van 23 november 2005 hebben eiseressen, verder gezamenlijk te noemen LVA c.s. en afzonderlijk te noemen LVA en CORV, gesteld en gevorderd overeenkomstig de in fotokopie aan dit vonnis gehechte dagvaarding. Gedaagde, verder te noemen UWV, heeft verweer gevoerd met conclusie tot niet-ontvankelijk verklaring van LVA c.s. in hun vordering, althans tot weigering van de gevraagde voorziening. Na verder debat hebben partijen verzocht vonnis te wijzen. GRONDEN VAN DE BESLISSING 1. In dit vonnis wordt uitgegaan van de volgende feiten. a. Blijkens haar statuten stelt LVA zich ten doel het behartigen van belangen van arbeidsgehandicapten (voorkomende uit ziekte of gebrek), alsmede het versterken van hun positie in het stelsel van de sociale zekerheid, alles in de ruimste zin. Zij tracht, langs wettige weg, dit doel te bereiken door samenwerking casu quo overleg met publiekrechtelijke en privaatrechtelijke organisaties en personen, het geven van informatie en adviezen inzake regelingen, wetten en procedures, die voor uitkeringsgerechtigden en hun organisaties van belang zijn, en alle overige haar ten dienste staande mogelijkheden. b. CORV is opgericht op 26 augustus 2005. Blijkens haar statuten stelt zij zich ten doel de behartiging van de belangen van (groepen van) mensen die nadeel ondervinden van het handelen van de overheid, instellingen, bedrijven, of andere (rechts)personen waaronder -zo nodig- het instellen van (collectieve) rechtsvorderingen voor deze (groepen van) mensen. Zij tracht haar doel onder meer te verwezenlijken door het bijeen brengen van mensen die een (gelijk)soortig rechtsprobleem hebben. c. Het UWV is ingesteld bij artikel 2, lid 1, van de Wet Structuur Uitvoeringsorganisatie Werk en Inkomen. Een van de wettelijke taken van het UWV is het uitvoering geven aan de wettelijke arbeidsongeschiktheidsverzekeringen, waaronder de Wet op de Arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), de Wet Arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen (WAZ) en de Wet Arbeidsongeschiktheidsvoorziening jong gehandicapten (Wajong). Tevens heeft zij als taak het bevorderen dat personen die een uitkering ontvangen op grond van de door het UWV uitgevoerde wetten worden ingeschakeld in het arbeidsproces. d. UWV beoordeelt of iemand arbeidsongeschikt is in de zin van de WAO. Daartoe wordt eerst door een verzekeringsgeneeskundige vastgesteld welke beperkingen de betrokken werknemer heeft. Daarna berekent een arbeidsdeskundige wat de betrokkene, met deze beperkingen, nog zou kunnen verdienen in functies die betrokkene ondanks zijn beperkingen nog wel kan uitoefenen. Dit wordt aangeduid als zijn restcapaciteit. Het inkomen dat nog kan worden verdiend wordt vergeleken met het inkomen dat betrokkene zou hebben verdiend als hij niet arbeidsongeschikt zou zijn geworden. Laatstgenoemd inkomen wordt geduid als het maatman-inkomen. Het verlies aan verdiencapaciteit vormt de basis voor de vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid. e. Bij wet van 9 juli 2004 tot wijziging van de Arbeidsongeschiktheidswet in verband met de wijziging van de systematiek van herbeoordelingen is artikel 34, lid 4 WAO ingevoegd. Dit artikel bepaalt: “Onverminderd het in deze wet terzake van herziening of intrekking van de arbeidsongeschiktheidsuitkering bepaalde wordt ten aanzien van personen die na 1 juli 1949 zijn geboren, op een bij of krachtens algemene maatregel van bestuur bepaald tijdstip door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen bezien of er in verband met wijziging van de mate van arbeidsongeschiktheid gronden zijn voor herziening of intrekking van de arbeidsongeschiktheidsuitkering. Het tijdstip kan voor verschillende groepen van personen verschillend worden vastgesteld. Bij algemene maatregel van bestuur kan worden bepaald dat de eerste zin niet van toepassing is op bepaalde groepen van personen.” Voor de WAZ en de Wajong geldt hetzelfde. f. In 1994 zijn nadere regels vastgesteld voor de schatting van de mate van ongeschiktheid in het Schattingsbesluit (Staatscourant 1993, 210). Na een eerste wijziging van dit besluit in 2000, is het Schattingsbesluit per 1 oktober 2004 ingrijpend gewijzigd (Staatsblad 2004, 434). Deze wijziging is verdisconteerd bij het tot stand brengen van de Wet van 9 juli 1994 (1e). In de kamerstukken (Tweede Kamer, 2003-2004, 29 498, nr. 3) staat hierover: “In dit wetsvoorstel wordt voorgesteld de wettelijke herbeoordelingen zoals die thans in de arbeidsongeschiktheidswetten staan te vervangen door een eenmalige herbeoordeling waarbij uitkeringsgerechtigden op basis van leeftijd worden opgeroepen voor een herbeoordeling. Deze herbeoordelingen zullen geschieden vanaf de invoeringsdatum van dit wetsvoorstel op grond van de huidige arbeidsongeschiktheidswetten en met een aangepast Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten.” g. Over de ratio van de wijziging van het Schattingsbesluit staat in het Staatsblad (Stb. 2004, 434, pagina 5): “De regering is van mening dat het arbeidsongeschiktheidsstelsel anders moet worden ingericht, om te bereiken dat de nadruk meer ligt op arbeidsgeschiktheid dan op arbeidsongeschiktheid. Mensen moeten meer worden aangesproken op wat zij nog kunnen en gestimuleerd worden al hun capaciteiten voor werk in te zetten voordat zij een beroep kunnen doen op een uitkering. Het nieuwe arbeidsongeschiktheidsstelsel zal meer dan het huidige gericht zijn op werk. Alleen mensen die blijvend geen enkele mogelijkheid hebben om aan het arbeidsproces deel te nemen krijgen recht op een uitkering op grond van de Inkomensvoorziening volledig arbeidsongeschikten. Gedeeltelijk arbeidsgeschikten blijven zoveel mogelijk in het arbeidsproces. (...) Het nieuwe stelsel zal niet gelden voor de bestaande WAO-ers; deze blijven zolang zij aan de voorwaarden voldoen, recht houden op een WAO-uitkering. In het nieuwe stelsel moeten bij de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid de mogelijkheden van mensen meer gewicht krijgen. Deze doelstelling kan ook voor de bestaande arbeidsongeschikten bereikt worden. Daartoe is het Schattingsbesluit voor de huidige arbeidsongeschiktheidswetten gewijzigd. Het Schattingsbesluit bracht deze mogelijkheden onvoldoende naar voren omdat het vaak voorkwam dat er bij de theoretische schatting onvoldoende functies te duiden waren voor iemand, terwijl deze persoon ondanks zijn beperkingen door ziekte wel degelijk nog zou kunnen werken. Dit was een onbevredigende gang van zaken die leidde tot een te hoge mate van arbeidsongeschiktheid voor betrokkenen. Dit leidde weer tot onnodige of onnodig hoge uitkeringen, te hoge kosten en maatschappelijke inactiviteit. Om deze reden was het wenselijk de claimbeoordeling aan te passen zodat het makkelijker wordt functies te vinden die degene die een arbeidsongeschiktheidsuitkering claimt met zijn mogelijkheden nog kan vervullen. Dit besluit, dat betrekking heeft op de huidige WAO, WAZ en de Wajong, strekt daartoe. (...)” h. De belangrijkste wijzigingen die in 2004 in het Schattingsbesluit zijn aangebracht betreffen het aantal functies dat door de arbeidskundige als geschikt kan worden aangemerkt. Ten eerste is het zogenoemde “realiteitsvereiste” gewijzigd. Voorheen moest de arbeidskundige drie soorten geschikte functies vinden die voldoende voorkomen op de Nederlandse arbeidsmarkt en die tezamen tenminste dertig arbeidsplaatsen vertegenwoordigen. Thans dienen minimaal drie functies te worden geduid die elk drie arbeidsplaatsen vertegenwoordigen. Verder mogen thans ook functies met andere of meer werkuren dan de werknemer vroeger werkte worden geduid als voorbeeldfuncties. Voorts kunnen in bepaalde gevallen ook functies worden geduid waarvoor men zich de bekwaamheden nog eigen moet maken. Het gaat dan om bekwaamheden als de mondelinge beheersing van de Nederlandse taal of het omgaan met de computer. Deze bekwaamheden moeten binnen zes maanden verworven kunnen worden. Een andere wijziging die in het Schattingsbesluit is aangebracht, is een nauwkeuriger formulering van de situatie waarin wegens het ontbreken van psychische zelfredzaamheid geen arbeidskundige beoordeling verplicht is. Van een arbeidskundig onderzoek kan thans worden afgezien bij mensen waarbij sprake is van een onvermogen tot persoonlijk en sociaal functioneren ten gevolge van een ernstige psychiatrische stoornis. i. Op grond van artikel 12a, eerste lid van het Schattingsbesluit gelden de nieuwe maatstaven niet voor diegene die op 18 augustus 2004 reeds een uitkering had en is geboren op of vóór 1 juli 1954. Aanvankelijk werd, net als in de Wet, de datum 1 juli 1949 genoemd, maar deze is overeenkomstig het in november 2004 gesloten sociaal akkoord met de werkgevers- en werknemersorganisaties, gewijzigd in 1 juli 1954. De jongste groep, waarvan verwacht wordt dat deze het beste perspectief heeft op de arbeidsmarkt, wordt als eerste opgeroepen voor de herkeuring. j. Onderdeel van de herziening van het Schattingsbesluit is dat men bij een eventuele uitkeringsverlaging of stopzetting recht heeft op reïntegratiebegeleiding. Ook is voorzien in een overgangsregeling, de Tijdelijke regeling inkomensgevolgen herbeoordeelde arbeidsongeschikten (TRI), die voorziet in een tijdelijke tegemoetkoming gedurende maximaal zes maanden die veelal resulteert in een inkomen even hoog als de uitkering voor de herbeoordeling. Ingeval van het volgen van noodzakelijke opleiding of scholing, is verlenging van de tegemoetkoming mogelijk. k. In een persbericht van 16 november 2005 van UWV staat dat UWV in de eerste drie kwartalen van 2005 in totaal bijna 78.000 personen met een WAO-, WAZ- of Wajong-uitkering heeft herbeoordeeld volgens het aangepaste Schattingsbesluit. Van 48,4% van de herbeoordeelde WAO-ers werd de uitkering verlaagd of beëindigd. Bij de WAZ was dit 53,8% en bij de Wajong 9,6%. Sinds de start van de herbeoordelingen in oktober 2004 zijn in totaal 85.000 personen herbeoordeeld. l. Het UWV heeft een raadpleging gehouden onder haar verzekeringsgeneeskundigen en arbeidsdeskundigen (professionals). Het rapport van 26 oktober 2005 dat naar aanleiding van die raadpleging is opgesteld, “Het woord is aan de professionals” (hierna ook het SMZ-rapport), bevat een inventarisatie van de problemen die onder de verzekeringsgeneeskundigen en arbeidsdeskundigen leven. In het rapport komt onder meer naar voren, samengevat, de onvrede van de professionals over het functioneren van de organisatie, in casu het management, alsmede dat er volgens hen nog veel verbeterd moet worden op het gebied van de kwaliteit van de vakuitoefening. m. Bij brief van 23 oktober 2005 hebben CORV en LVA aan UWV verzocht onmiddellijk de (eenmalige) herbeoordelingen op basis van het Schattingsbesluit stop te zetten. Daarbij hebben zij verzocht om met UWV in overleg te treden om te bespreken op welke wijze de door de WAO-verzekerden geleden schade als gevolg van het intrekken of verlagen van hun WAO-uitkering, kan worden vergoed. Bij brief van 26 oktober 2005 heeft UWV dit verzoek afgewezen. Daarbij heeft zij medegedeeld dat UWV op grond van artikel 30 van de Wet Structuur Uitvoeringsorganisatie Werk en Inkomen de taak heeft om uitvoering te geven aan de werknemersverzekeringen, dat de uitvoering van de herbeoordelingsoperatie binnen deze taakopdracht valt en schadevergoeding daarom niet aan de orde is. 2. LVA c.s. vorderen, kort gezegd, het UWV te veroordelen tot onmiddellijke stopzetting van de eenmalige herbeoordeling van WAO-gerechtigden met toepassing van het Schattingsbesluit 2004, althans tot onmiddellijke stopzetting van die eenmalige herbeoordeling met toepassing van het Schattingsbesluit 2004 voor de duur van de bodemprocedure die LVA c.s. zullen instellen tegen UWV binnen veertien dagen na dit vonnis. 3. LVA c.s. hebben daartoe gesteld, samengevat weergegeven, dat het Schattingsbesluit op tal van punten in strijd is met (supra)nationaal recht en UWV onrechtmatig handelt jegens de WAO-verzekerden door de eenmalige herbeoordelingen uit te voeren met toepassing van dat Schattingsbesluit. In de eerste plaats is de toepassing van het Schattingsbesluit volgens LVA c.s. in strijd met artikel 1 van het eerste protocol bij het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Uitkeringsrechten op grond van de WAO vallen onder het begrip eigendom als bedoeld in dit artikel en door het Schattingsbesluit wordt de eigendom van een groot aantal WAO-gerechtigden aangetast. Hoewel staten de mogelijkheid hebben om in te grijpen in het stelsel van sociale zekerheid, kan dat alleen onder de in artikel 1 genoemde voorwaarden die voorzien moeten zijn bij wet en in het algemeen belang. In dit geval is hieraan niet voldaan. Het schattingsbesluit is immers geen wet in formele zin en toetsing aan het algemeen belang tijdens de parlementaire behandeling van de wet heeft niet plaatsgevonden. Verder is de motivering van de Staat, dat invoering van het Schattingsbesluit noodzakelijk is op grond van een algemene bezuinigings- noodzakelijkheid, onvoldoende, te meer omdat het arbeidsongeschiktheidsfonds alleen wordt gevoed door premies en de overheid daaraan niet bijdraagt. Verder geldt dat tegenover het verlies of aanzienlijke achteruitgang van de WAO-uitkering geen of onvoldoende compensatie staat. LVA c.s. beroepen zich in dit verband op het arrest van het EHRM in de [zaak Á], waarin het Hof strijd met artikel 1 van het eerste protocol bij het EVRM heeft aangenomen. LVA c.s. stellen dat het Schattingsbesluit eveneens in strijd is met artikel 12 van het Europees Sociaal Handvest (ESH). Verder stellen LVA c.s. dat bij de toepassing van het Schattingsbesluit sprake is van discriminatie. Zo vormt de ‘vrijwaring’ van werknemers die op 1 november 2004 vijftig jaar of ouder waren direct onderscheid op grond van leeftijd, wat in strijd is met artikel 1 van de Grondwet en artikel 14 EVRM. Deze leeftijdsdiscriminatie kan thans alleen ongedaan worden gemaakt door ook de andere werknemers te ‘vrijwaren’. Ook is sprake van discriminatie op grond van geslacht. Uit de statistieken blijkt immers dat na herbeoordeling twee keer zoveel vrouwen als mannen hun uitkering verliezen. Vermoedelijk wordt deze discriminatie mede veroorzaakt doordat vrouwen vaker in deeltijd werken en deze ‘deeltijdfactor’ in het Schattingsbesluit is verdwenen. Thans kunnen immers ook functies met meer uren worden geduid. LVA c.s. hebben voorts gesteld dat de toepassing van het Schattingsbesluit in strijd is met de algemene rechtsbeginselen. In het bijzonder hebben zij in dit verband gesteld dat het in strijd is met het vertrouwensbeginsel om de polisvoorwaarden te veranderen indien de arbeidsongeschiktheid reeds is ingetreden en een uitkering tot stand is gekomen (‘een verzekeraar laat een brandend huis niet in de steek’). Ook is het zorgvuldigheidsbeginsel geschonden, omdat de gevolgen van de eenmalige herbeoordeling veel ernstig zijn dan voorzien. Van de mensen die met verlaging of stopzetting van de uitkering te maken hebben gekregen, is maar een klein gedeelte weer aan het werk. Het reïntegratietraject stelt in de praktijk nauwelijks iets voor. LVA c.s. hebben voorts gewezen op de kritiek van deskundigen over het gebrek aan expertise bij verzekeringsartsen bij de beoordeling van een groot aantal ziektes, alsmede op de kritiek van deskundigen dat er geen reële duiding meer plaatsvindt als gevolg van de arbeidskundige wijziging (3 x 3) in het Schattingsbesluit. In dit verband wijzen zij tevens op de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 9 november 2004 over het CBBS-systeem, dat door UWV als hulpmiddel bij de toepassing van het Schattingsbesluit wordt gebruikt. Tenslotte hebben LVA c.s. gewezen op de grote spanningen binnen UWV, zoals die blijken uit het interne rapport (1l). Uit het rapport blijkt dat verzekeringsartsen en arbeidskundigen onder grote politieke druk worden gezet en ook organisatorisch hun werk niet goed kunnen verrichten. 4. UWV heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Dit verweer zal hierna, zonodig, worden besproken. Beoordeling van het geschil 5. UWV heeft primair als verweer gevoerd dat LVA c.s. niet ontvankelijk zijn in hun vordering. 6. Volgens UWV is in dit geval niet voldaan aan het ontvankelijkheidsvereiste van artikel 3:305a BW, omdat LVA c.s. in de gegeven omstandigheden onvoldoende hebben getracht het gevorderde door het voeren van overleg met de gedaagde te bereiken. Deze stelling wordt echter niet onderschreven. LVA c.s. hebben bij brief van 23 oktober 2005 (1m) verzocht om onmiddellijke stopzetting van de eenmalige herbeoordelingen en gevraagd om overleg over de door betrokkenen geleden schade. Gelet op de reactie van UWV op dit verzoek, te weten dat zij de herbeoordelingen niet zal stopzetten omdat zij uitvoering geeft aan een wettelijk opgedragen taak, konden LVA c.s. menen dat (nader) overleg niet tot het door LVA c.s. gewenste resultaat zou leiden. Onder deze omstandigheden kan niet worden geoordeeld dat zij onvoldoende hebben getracht het gevorderde door het voeren van overleg met UWV te bereiken. 7. UWV wordt evenmin gevolgd in haar betoog dat CORV niet ontvankelijk is in haar vordering. Uit de doelomschrijving in de statuten van CORV blijkt dat zij de belangen behartigt van mensen die nadeel ondervinden van het handelen van de overheid, instellingen, bedrijven of andere rechtspersonen. Hoewel aan UWV kan worden toegegeven dat deze doelomschrijving ruim is, kan hieronder mede worden begrepen de belangen van WAO-gerechtigden die mogelijk nadeel gaan ondervinden als gevolg van de door UWV uitgevoerde herbeoordelingen. De omstandigheid dat CORV alleen nog maar werkzaamheden heeft verricht in het kader van de onderhavige procedure, leidt, anders dan UWV meent, niet tot de conclusie dat zij niet heeft voldaan aan het vereiste dat activiteiten op het desbetreffende gebied moeten zijn ontplooid. Gelet op het feit dat CORV pas zeer recent is opgericht en zij daarom nog niet in de gelegenheid is geweest om veel activiteiten te verrichten, wordt geoordeeld, dat wat zij thans wel heeft gedaan, voorshands voldoende is om haar te ontvangen in haar vordering op grond van artikel 3:305a BW. 8. Tenslotte kan de stelling van UWV dat zij niet bevoegd is het gevorderde te realiseren en LVA c.s. de verkeerde rechtspersoon hebben gedagvaard, aan de ontvankelijkheid van LVA c.s. niet afdoen. Gelet op het voorgaande wordt het primaire verweer van UWV verworpen. 9. LVA c.s. vorderen de onmiddellijke stopzetting van de herbeoordelingsoperatie op grond van het Schattingsbesluit op verschillende hierna te behandelen gronden. 10. LVA c.s. hebben gesteld dat de toepassing van het Schattingsbesluit in strijd is met artikel 1, eerste protocol bij het EVRM. Dit artikel luidt: “Iedere natuurlijke of rechtspersoon heeft recht op het ongestoord genot van zijn eigendom. Aan niemand zal zijn eigendom worden ontnomen behalve in het algemeen belang en onder de voorwaarden voorzien in de wet en in de algemene beginselen van internationaal recht. De voorgaande bepalingen tasten echter op geen enkele wijze het recht aan, dat een Staat heeft om die wetten toe te passen, die hij noodzakelijk oordeelt om het gebruik van eigendom te reguleren in overeenstemming met het algemeen belang of om de betaling van belastingen of andere heffingen of boeten te verzekeren.” 11. Geoordeeld wordt, en zulks is door UWV ook niet bestreden, dat de rechten op een WAO-uitkering in beginsel zijn aan te merken als eigendom zoals bedoeld in dit artikel. Daarbij dient wel bedacht te worden dat inherent aan het eigendomsrecht op een sociale uitkering (zoals een WAO-uitkering) is, dat deze kan eindigen indien niet langer aan de uitkeringsvoorwaarden wordt voldaan. Indien de gezondheidstoestand van een arbeidsongeschikt verklaarde werknemer verbetert, kan dit, na een dergelijke vaststelling bij een herbeoordeling, leiden tot het wijzigen of beëindigen van de uitkering. Desgevraagd ter zitting hebben LVA c.s. in dit verband ter toelichting op hun vordering gesteld dat zij menen dat voortzetting van de herbeoordelingen op grond van het gewijzigde Schattingsbesluit onrechtmatig is en hun bezwaar zich niet richt tegen de eventuele voortzetting van de herbeoordelingen zoals die voorheen plaatsvonden met toepassing van het oude Schattingsbesluit. Volgens LVA c.s. gaat het er om dat artikel 1 van het eerste protocol bij het EVRM zich er tegen verzet dat uitkeringsvoorwaarden tussentijds gewijzigd worden: het zou niet mogelijk mogen zijn dat het recht op uitkering (deels) verloren gaat, terwijl er niets verandert in de gezondheidstoestand van een werknemer. 12. De eenmalige herbeoordelingen op grond van het Schattingsbesluit vinden hun grondslag in een wet in formele zin, namelijk in artikel 34 lid 4 WAO. Dat artikel is ingevoegd bij wet van 9 juli 2004 tot wijziging van de Arbeidsongeschiktheidswet in verband met de wijziging van de systematiek van herbeoordelingen (1e). Uit de tekst van het artikel valt af te leiden dat er consequenties (herziening of intrekking) kunnen zijn voor het recht op een WAO-uitkering. Het artikel impliceert dat de wijze van beoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid anders wordt ingericht dan voorheen. Bovendien staat in de kamerstukken (1f), dat dit geschiedt met een aangepast Schattingsbesluit. Er kan dan ook van worden uitgegaan dat de mogelijkheid dat een werknemer zijn WAO-uitkering (gedeeltelijk) verliest, terwijl zijn gezondheidstoestand niet is gewijzigd, bij de parlementaire behandeling is betrokken. Voor wat betreft het algemeen belang heeft UWV onder meer gewezen op de toelichting bij het Schattingsbesluit (1g). Daarin staat dat de nadruk meer ligt op arbeidsgeschiktheid dan op arbeidsongeschiktheid en dat mensen meer moeten worden aangesproken op wat zij nog kunnen en gestimuleerd worden al hun capaciteiten voor werk in te zetten voordat zij een beroep kunnen doen op een uitkering. LVA c.s. hebben daartegenover geen feiten of omstandigheden naar voren gebracht waaruit de conclusie kan worden getrokken dat de Kamer bij de vaststelling van artikel 34, lid 4 WAO niet het algemeen belang voor ogen heeft gehad. Het betoog van LVA c.s. dat de eenmalige herbeoordelingen niet zijn voorzien bij wet en dat niet is getoetst of (met de consequenties ervan) het algemeen belang wordt gediend, wordt dan ook verworpen. 13. LVA c.s. hebben een beroep gedaan op het arrest van het EHRM van 12 oktober 2004 in de [zaak Á], waarin strijd met artikel 1 van het eerste protocol bij het EVRM is aangenomen. In die zaak ging het om een zeeman die bij arbeidsongeschiktheid voor eigen werk aanspraak had op een arbeidsongeschiktheidsuitkering. Ten gevolge van een wetswijziging werd de arbeidsongeschiktheid echter niet langer gekoppeld aan het eigen werk, maar aan het werk in het algemeen, met als reden de slechte financiële situatie van het arbeidsongeschiktheidsfonds. Het gevolg was dat de uitkering van [Á] blijvend geheel werd geweigerd. Het ging hier echter om een specifiek geval dat niet vergelijkbaar is met de onderhavige situatie. In de zaak van [Á] was sprake van een situatie dat hij in het geheel geen uitkering meer kreeg en voor hem geen vangnet gold. In de onderhavige situatie geldt dat bij vermindering of beëindiging van de WAO-uitkering wel een vangnet bestaat voor degenen die dat behoeven, te weten een WW-uitkering, of een mogelijke uitkering op grond van de TRI (1j) of, indien nodig, een bijstandsuitkering. Uit genoemd arrest kunnen daarom niet de algemene conclusies worden getrokken die LVA c.s. daaruit trekken. 14. Gelet op het voorgaande kan niet worden geoordeeld dat de toepassing van het Schattingsbesluit in strijd is met artikel 1 van het eerste protocol bij het EVRM. 15. LVA c.s. hebben een beroep gedaan op artikel 12 van het ESH. In dat artikel staat onder meer dat de verdragsluitende partijen zich verplichten te streven naar een geleidelijke verhoging van de sociale zekerheidsnormen. Geoordeeld wordt dat dit artikel geen rechtstreekse werking heeft, zodat LVA c.s. zich hierop niet met succes kunnen beroepen. 16. LVA c.s. hebben voorts gesteld dat de toepassing van het Schattingsbesluit discriminerend is. In de eerste plaats stellen zij dat sprake is van leeftijdsdiscriminatie. Vast staat dat personen die op 1 juli 2004 vijftig jaar en ouder waren, buiten de eenmalige herbeoordeling op grond van het Schattingsbesluit vallen. Hiermee wordt direct onderscheid gemaakt naar leeftijd. Geoordeeld wordt echter dat dit onderscheid is gerechtvaardigd vanwege de geringere kansen die oudere werknemers ten opzichte van jongere werknemers hebben op de huidige arbeidsmarkt. Gelet op het bestaan van deze rechtvaardigingsgrond, is geen sprake van ongeoorloofd onderscheid naar leeftijd en is er dan ook geen sprake van discriminatie. De omstandigheid dat de leeftijd aanvankelijk op vijfenvijftig jaar en ouder was bepaald en als gevolg van maatschappelijk debat en na overleg in de Stichting van de Arbeid is verlaagd naar vijftig, maakt dit niet anders. Hieruit valt alleen af te leiden dat men tot het gewijzigd inzicht is gekomen, dat de situatie op de arbeidsmarkt voor personen tussen vijftig en vijfenvijftig jaar ook moeilijker is dan die voor jongere werknemers. Hoewel het mogelijk ook voor personen tussen vijfenveertig en vijftig jaar lastig zal zijn een plek op de arbeidsmarkt te vinden, heeft men ergens een grens moeten trekken en deze grens is verdedigbaar. 17. LVA c.s. worden voorts niet gevolgd in hun stelling dat de toepassing van het Schattingsbesluit discriminerend is op grond van nationaliteit of ras. Het feit dat onder het Schattingsbesluit functies kunnen worden geduid, waarvoor het noodzakelijk is dat werknemers eerst computeronderwijs of onderwijs in de Nederlands taal volgen, is niet discriminerend. Het stellen van dergelijke eisen is gerechtvaardigd omdat het voor veel functies voor de hand ligt te verlangen dat men op eenvoudig niveau de Nederlandse taal machtig is en de computer enigszins beheerst. De toepassing van het Schattingsbesluit is evenmin discriminerend ten aanzien van psychisch zieken. Onder het Schattingsbesluit kan thans worden afgezien van een arbeidsdeskundig onderzoek als sprake is van een onvermogen tot persoonlijk en sociaal functioneren als gevolg van een ernstige psychische stoornis. Dit betekent dat het nog steeds mogelijk is dat personen met een psychische ziekte arbeidsongeschikt worden verklaard. In sommige gevallen zal de arbeidsongeschiktheid echter pas worden vastgesteld na arbeidsdeskundige beoordeling en niet reeds na een medische beoordeling. Deze gewijzigde aanpak leidt, anders dan LVA c.s. menen, niet tot de conclusie dat psychisch zieken worden gediscrimineerd. 18. Ten aanzien van de stelling van LVA c.s., dat de toepassing van het Schattingsbesluit discriminerend is naar geslacht, heeft UWV aangevoerd dat uit de eerste cijfers naar voren lijkt te komen dat meer vrouwen (43%) dan mannen (29%) een negatief effect ondervinden op hun uitkering, maar dat een verklaring hiervoor thans moeilijk is te geven. Daarbij heeft zij er op gewezen dat nog meer dan 2/3e van de keuringen moet worden verricht en tot dusverre 55% van de gekeurden vrouw was. Hoewel uit de eerste cijfers valt af te leiden dat meer vrouwen dan mannen geconfronteerd worden met wijziging van hun arbeidsongeschiktheidspercentage, vormt dit in de gegeven omstandigheden onvoldoende om nu reeds te concluderen dat sprake is van discriminatie naar geslacht. Dit klemt te minder nu evenmin kan worden vastgesteld wat de oorzaak van dit mogelijk blijkend onderscheid tussen vrouwen en mannen is en of daarvoor een objectieve rechtvaardiging bestaat. Daartoe dient nader onderzoek naar de feiten plaats te vinden, waartoe een kort geding procedure zich niet leent. 19. LVA c.s. hebben voorts betoogd dat het Schattingsbesluit niet mag worden toegepast omdat dit in strijd is met de algemene rechtsbeginselen. Anders dan LVA c.s. menen wordt geoordeeld dat er geen algemene rechtsregel is waaruit volgt dat een aanspraak op een sociale uitkering, zoals de WAO, nadat deze is toegekend niet meer mag worden aangepast. UWV heeft in dit verband terecht gewezen op recente jurisprudentie van het EHRM (onder meer 22 september 2005, USZ 2005, 396), waaruit volgt dat de mogelijkheid van beperkingen van sociale zekerheidsrechten in bepaalde omstandigheden is gerechtvaardigd en wel, kort gezegd, als deze beperkingen wettig zijn, een legitiem doel dienen en niet disproportioneel zijn. Niet is gebleken dat in strijd met deze uitgangspunten is gehandeld. Zoals reeds is overwogen, is het gewijzigde Schattingsbesluit gegrond op een wet in formele zin. Verder kan niet worden geoordeeld dat het gewijzigde Schattingsbesluit geen legitiem doel zou dienen. Zoals reeds is overwogen onder 12 heeft de wetgever geoordeeld dat de WAO moet worden herzien en is de doelstelling van die herziening duidelijk omschreven (zie ook onder 1g). Evenmin kan worden geoordeeld dat de toepassing van het Schattingsbesluit in strijd is met het evenredigheidsbeginsel en proportionaliteitsbeginsel. Het doel van de wijziging van het Schattingsbesluit is niet in financiële zin geformuleerd en ter zitting is door UWV ook betwist dat de herbeoordelingen (louter) uit bezuinigingsoogpunt zijn ingegeven. Bovendien wordt voorzien in een vangnet voor diegenen die dat nodig hebben. Tenslotte kan niet worden geoordeeld dat het zorgvuldigheidsbeginsel is geschonden omdat de gevolgen van de toepassing van het Schattingsbesluit ernstiger zouden zijn dan voorzien. Het is te vroeg voor een dergelijke conclusie. In de eerste plaats omdat de herbeoordelingen nog gaande zijn en de resultaten daarvan nog te beperkt inzicht geven in het aantal personen dat geconfronteerd wordt met een vermindering of verlies van uitkering. Verder is het te vroeg om conclusies te trekken ten aanzien van de categorie personen die na stopzetting of vermindering van hun uitkering, met de geboden reïntegratiehulp, weer (gedeeltelijk) op de arbeidsmarkt actief wordt. Voor zover in individuele gevallen sprake zou zijn van onzorgvuldige beoordeling en besluitvorming door UWV geldt bovendien dat de mogelijkheid bestaat om bezwaar te maken bij UWV en beroep bij de bestuursrechter in te stellen tegen vermindering of beëindiging van de uitkering. 20. LVA c.s. hebben verder kritiek geuit op het CBBS-systeem, dat door UWV als hulpmiddel bij de toepassing van het Schattingsbesluit wordt gebruikt. In de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 9 november 2004 heeft de Raad echter overwogen dat hem niet is gebleken van redenen om een systeem als het CBBS niet in beginsel rechtens aanvaardbaar te achten als ondersteunend systeem en methode bij de beoordeling of, en zo ja in welke mate, iemand arbeidsongeschikt is te achten in de zin van de arbeidsongeschiktheidswetten. De Raad heeft in die uitspraak wel een aantal onvolkomenheden van het systeem vermeld en het UWV tot 1 juli 2005 de tijd gegund om het systeem aan te passen om deze onvolkomenheden op te heffen. UWV heeft naar eigen zeggen voldaan aan de door de Raad gegeven aanwijzingen en het systeem aangepast. De vraag of met het CBBS-systeem met deze aanpassingen als ondersteunend systeem kan worden toegepast, zal opnieuw door de bestuursrechter in individuele gevallen moeten worden getoetst. Het betoog van LVA c.s., dat de toepassing van het Schattingsbesluit reeds onrechtmatig is vanwege de toepassing van het CBBS-systeem in zijn algemeenheid, wordt, gelet op het voorgaande, verworpen. 21. Tenslotte hebben LVA c.s. gewezen op de kritiek door deskundigen op onder meer de kwaliteit van de expertise van de verzekeringsartsen. Tevens hebben zij gewezen op het SMZ-rapport, waaruit blijkt dat onder de verzekeringsartsen en arbeidsdeskundigen onvrede bestaat over -onder meer- het management en de kwaliteit van het werk. Deze algemene verwijzing van LVA c.s. naar ‘de toestand binnen het UWV’ leidt echter niet tot het oordeel dat de herbeoordelingen in zijn algemeenheid onrechtmatig zijn. UWV heeft naar aanleiding van het SMZ-rapport gesteld dat zij meent dat de verzekeringsartsen wel degelijk in staat zijn een goede claimbeoordeling te doen. Verder heeft UWV voorshands voldoende aangetoond dat zij op de hoogte is van de bestaande knelpunten, dat zij de dialoog met de artsen en arbeidsdeskundigen daarover aangaat en de noodzaak van kwaliteitsverbetering heeft erkend. Anders dan LVA c.s. hebben gesteld, kan dan ook niet worden gezegd dat UWV de ogen sluit voor de onder de professionals levende onvrede en niets zou doen met de resultaten van het SMZ-rapport. Voor zover in een individueel geval sprake zou zijn van een onzorgvuldige beoordeling, bestaat de mogelijkheid om daartegen bezwaar te maken bij UWV en eventueel beroep in te stellen bij de bestuursrechter. 22. Het voorgaande leidt tot de slotsom dat de gevraagde voorziening zal worden geweigerd. LVA c.s. zullen als de in het ongelijk gestelde partijen in de kosten van deze procedure worden veroordeeld. BESLISSING IN KORT GEDING De voorzieningenrechter: 1. Weigert de gevraagde voorziening. 2. Veroordeelt LVA c.s. in de kosten van dit geding, tot heden aan de zijde van UWV begroot op: - € 244,- aan vastrecht en - € 816,- aan salaris procureur. 3. Verklaart deze kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad. Gewezen door de vice-president mr. Sj.A. Rullmann, voorzieningenrechter in kort geding in de rechtbank te Amsterdam, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van donderdag 15 december 2005, in tegenwoordigheid van de griffier. Coll.: