Jurisprudentie
AU7951
Datum uitspraak2005-12-14
Datum gepubliceerd2005-12-14
RechtsgebiedBouwen
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200502035/1 en 200502104/1
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2005-12-14
RechtsgebiedBouwen
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200502035/1 en 200502104/1
Statusgepubliceerd
Indicatie
Bij besluit van 31 maart 2004 heeft het college van burgemeester en wethouders van Zeist (hierna: het college) sloopvergunning verleend aan [vergunninghouder] voor het gedeeltelijk slopen van een gebouw en het geheel slopen van woningen, winkels en garageboxen c.a., op het perceel kadastraal bekend gemeente [plaats], sectie […], nummers […], plaatselijk bekend als [locaties] te [plaats] (hierna: het perceel).
Uitspraak
200502035/1 en 200502104/1.
Datum uitspraak: 14 december 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellanten sub 1], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak no. SBR 04 / 2988 van de rechtbank Utrecht van 21 januari 2005 in het geding tussen:
appellanten sub 1
en
het college van burgemeester en wethouders van Zeist
en op het hoger beroep van:
[appellanten sub 2] gevestigd te [plaatsen],
tegen de uitspraak in zaak no. SBR 04 / 2986 + 3304 VV van de voorzieningenrechter van de rechtbank Utrecht van 21 januari 2005 in het geding tussen:
appellanten sub 2
en
het college van burgemeester en wethouders van Zeist.
1. Procesverloop
Bij besluit van 31 maart 2004 heeft het college van burgemeester en wethouders van Zeist (hierna: het college) sloopvergunning verleend aan [vergunninghouder] voor het gedeeltelijk slopen van een gebouw en het geheel slopen van woningen, winkels en garageboxen c.a., op het perceel kadastraal bekend gemeente [plaats], sectie […], nummers […], plaatselijk bekend als [locaties] te [plaats] (hierna: het perceel).
Bij besluit van 31 maart 2004 heeft het college aan [vergunninghouder] vrijstelling als bedoeld in artikel 19, derde lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO), in samenhang met artikel 20 van het Besluit op de ruimtelijke ordening 1985 (hierna: Bro) en bouwvergunning verleend voor het gedeeltelijk veranderen en vergroten van een winkel (supermarkt) alsmede het oprichten van 8 woningen en een parkeergarage c.a., op het perceel.
Bij besluit van 28 september 2004 heeft het college de daartegen gemaakte bezwaren, voor zover gericht tegen de vrijstellingsprocedure op grond van artikel 19, derde lid, van de WRO, gegrond en voor het overige ongegrond verklaard. Tevens heeft het college het besluit van 31 maart 2004 betreffende de bouwvergunning gewijzigd, in die zin dat vrijstelling als bedoeld in artikel 15 van de WRO, in samenhang met artikel 13, zesde lid, onder 1, sub b en c, van de bestemmingsplanvoorschriften wordt verleend voor een platte afdekking van het hoofdgebouw en voor de overschrijding van de maximale voorgevelbreedte en vrijstelling als bedoeld in artikel 19, derde lid, van de WRO, in samenhang met artikel 20, eerste lid, aanhef en onder a, sub 3 van het Bro vrijstelling wordt verleend voor de situering van de parkeergarage.
Bij uitspraken van 21 januari 2005, verzonden op 26 januari 2005, heeft de rechtbank Utrecht (hierna: de rechtbank) respectievelijk de voorzieningenrechter van die rechtbank de daartegen door appellanten sub 1 en appellanten sub 2 ingestelde beroepen, voorzover gericht tegen de verleende bouwvergunning, gegrond verklaard, de bestreden beslissing op bezwaar in zoverre vernietigd, de werking van de verleende bouwvergunning tot 6 weken nadat wederom op het bezwaar is beslist geschorst en de beroepen voor het overige ongegrond verklaard. Deze uitspraken zijn aangehecht.
Tegen deze uitspraken hebben appellanten sub 1 bij brief van 7 maart 2005, bij de Raad van State ingekomen op 8 maart 2005, en appellanten sub 2 bij brief van 9 maart 2005, bij de Raad van State ingekomen op 10 maart 2005, hoger beroep ingesteld. Appellanten sub 1 hebben bij brief van 30 april 2005 de gronden aangevuld. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brieven van 8 juni 2005 heeft het college van antwoord gediend.
Met toepassing van artikel 8:26, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht is [vergunninghouder] in de gelegenheid gesteld als partij aan het geding deel te nemen. Hij heeft te kennen gegeven van deze gelegenheid gebruik te willen maken en bij brieven van 30 mei 2005 een memorie ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 7 november 2005, waar appellanten sub 1 in de persoon van [een van de appellanten sub 1], bijgestaan door [gemachtigde], appellanten sub 2, vertegenwoordigd door mr. J.W.O. Croockewit, advocaat te Amsterdam, het college, vertegenwoordigd door mr. M.E. Arendsen en P.B. Nieser, ambtenaren bij de gemeente, en [partij] vertegenwoordigd door mr. E.M. van Bommel, advocaat te Amsterdam, zijn verschenen.
2. Overwegingen
Ten aanzien van de sloopvergunning
2.1. Appellanten betogen dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de sloopvergunning in stand kan blijven. Appellanten sub 1 voeren hiertoe aan dat, te meer nu de rechtbank de werking van de bouwvergunning heeft geschorst tot zes weken nadat door het college opnieuw op het bezwaar is beslist, de vrees bestaat dat de met de sloop vrijkomende percelen langdurig gebruikt zullen worden als parkeervoorziening. Appellanten sub 2 betogen dat de verlening van de sloopvergunning inmiddels strijdigheid oplevert met de in de gemeentelijke bouwverordening opgenomen bepaling omtrent de samenloop van slopen en bouwen.
2.1.1. Ingevolge artikel 8, eerste lid, van de Woningwet, in samenhang met het tweede lid, onder d stelt de gemeenteraad een bouwverordening vast, die voorschriften omvat betreffende het slopen.
Ingevolge artikel 8.1.1., eerste lid, van de Bouwverordening 2003 van de gemeente Den Dolder is het verboden bouwwerken te slopen zonder of in afwijking van een schriftelijke vergunning van burgemeester en wethouders (sloopvergunning).
Ingevolge artikel 8.1.5., tweede lid, volgt de beslissing op de aanvraag om sloopvergunning de procedure van de beslissing op de aanvraag om bouwvergunning in het geval dat beide aanvragen gelijktijdig zijn ingediend.
Ingevolge artikel 8.1.6. moet een sloopvergunning worden geweigerd indien:
a) de veiligheid tijdens het slopen onvoldoende is gewaarborgd en ook door het stellen van voorschriften niet op een voldoende peil kan worden gewaarborgd;
b) de bescherming van nabijgelegen bouwwerken in verband met het slopen onvoldoende is gewaarborgd en ook door het stellen van voorschriften niet op een voldoende peil kan worden gewaarborgd;
c) een vergunning ingevolge de Monumentenwet 1998 of een provinciale of een gemeentelijke monumentenverordening is vereist en deze niet is verleend;
d) een vergunning ingevolge een leefmilieuverordening op grond van de Wet op de stads- en dorpsvernieuwing is vereist en deze niet is verleend;
e) een aanlegvergunning op grond van het bestemmingsplan of op grond van een voorbereidingsbesluit is vereist en deze niet is verleend;
f) een toestemming als bedoeld in artikel 30 of in artikel 33 van de Huisvestingswet (Stb. 1992, nummer 548) is vereist en deze toestemming niet is verleend.
2.1.2. Zoals de Voorzitter van de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 19 augustus 2003 in zaak no. 200304968/1 en 200304968/2 kan en moet een sloopvergunning alleen dan worden geweigerd, indien zich één van de in artikel 8.1.6. van de bouwverordening genoemde weigeringsgronden voordoet. Reeds omdat de vrees voor het gebruik van met door de sloop vrijkomende percelen geen weigeringsgrond als hiervoor bedoeld is, kan het betoog van appellanten sub 1 niet slagen. De mogelijkheid een sloopvergunning te weigeren op de grond dat niet vaststaat of, en zo ja, wanneer het bouwplan waarvoor bouwvergunning is verleend zal worden uitgevoerd, wordt in de bouwverordening niet geboden.
Appellanten sub 2 voeren tevergeefs aan dat het in stand laten van de sloopvergunning strijd oplevert met artikel 8.1.5, tweede lid, van de bouwverordening. De sloopvergunning is immers gelijktijdig met de bouwvergunning verleend. De omstandigheid dat het college opnieuw op de bezwaren tegen de verleende bouwvergunning dient te beslissen, betekent - anders dan appellanten sub 2 kennelijk veronderstellen - niet dat van een met artikel 8.1.5., tweede lid, strijdige beslissing sprake was.
De rechtbank is terecht tot de conclusie gekomen dat het college geen reden had de sloopvergunning te weigeren.
Ten aanzien van de verleende vrijstellingen en bouwvergunning
2.2. Appellanten betogen dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het college de vrijstelling als bedoeld in artikel 15 van de WRO in samenhang met artikel 13, zesde lid, onder 1, sub b en c van de bestemmingsplanvoorschriften voor een platte afdekking van het hoofdgebouw en voor de overschrijding van de maximale voorgevelbreedte heeft verleend. Appellanten sub 1 zijn van mening dat met de realisering van het bouwplan een onevenredige inbreuk zal worden gemaakt op het dorpsachtig karakter van het centrumgebied van Den Dolder en dat het woon- en leefklimaat, met name gezien de te verwachten toename in lawaai-, verkeers- en parkeeroverlast, in Den Dolder Zuid zal worden verstoord. Ter ondersteuning van dit betoog verwijzen zij naar gegevens uit een op verzoek van [vergunninghouder] uitgebracht rapport van Locatus, de "Quickscan Albert Heijn Den Dolder", waaruit zou blijken dat met het realiseren van het bouwplan wordt beoogd een substantieel hogere omzet buiten het primaire marktgebied te behalen.
Appellanten sub 2 betogen dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de realisering van het bouwplan geen onevenredige consequenties heeft voor het centrum of de aangrenzende gronden en opstallen. Zij wijzen hiertoe - evenals de rechtbank dat heeft gedaan - op de feitelijke situatie ter plaatse, waarbij zij opmerken dat de rechtbank de feitelijke situatie onjuist in de context van het bestemmingsplan heeft geplaatst.
2.2.1. Ingevolge artikel 15, eerste lid, sub a, van de WRO kan bij bestemmingsplan worden bepaald, dat burgemeester en wethouders met inachtneming van de in dat plan vervatte regelen bevoegd zijn van de bij het plan aan te geven voorschriften vrijstelling te verlenen.
Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Bosch en Duin e.o." (hierna: het bestemmingsplan) rust op de percelen waarop het bouwplan, met uitzondering van de ingang van de parkeergarage, is voorzien de bestemming "Centrumgebied".
Ingevolge artikel 13, eerste lid, van de planvoorschriften, zijn de op de kaart aangegeven gronden bestemd voor winkels, horeca, kleine bedrijven en kantoren en wonen.
Ingevolge het tweede lid van dit artikel zijn op deze gronden toelaatbaar gebouwen, bouwwerken en voorzieningen ten behoeve van de in het eerste lid genoemde doeleinden.
Ingevolge het derde lid, onder a, hebben de voor het Centrumgebied bestemde gronden een dorpsachtig karakter, hetgeen mede tot uitdrukking komt in de beperkte bouwhoogte en kappen.
Ingevolge het derde lid, onder b, is het beleid in dit gebied gericht op versterking van het voorzieningenniveau in Den Dolder, ingepast in het voor delen nu nog aanwezige dorpse karakter. De nieuwere detailhandelsontwikkeling zal met name achter de Dolderseweg, langs de Paduaweg plaatsvinden, bij voorkeur op de begane grond. De vestiging van kantoren en bedrijvigheid zal worden afgestemd op de schaal van de omgeving. (…) Er wordt getoetst of woon- en leefklimaat en openbare orde in overwegende mate worden verstoord. Het beleid is erop gericht geen risicovolle vestigingen toe te staan en concentratie van woongebieden te vermijden.
Ingevolge het vierde lid mag op de in het eerste lid bedoelde gronden uitsluitend worden gebouwd met inachtneming van de aanwijzingen op de kaart en de volgende bepalingen, voor zover hier van belang:
c) hoofdgebouwen mogen uitsluitend gebouwd worden voor zover deze zijn voorzien van een kap;
e) de voorgevelbreedte mag per hoofdgebouw ten hoogste 15 meter bedragen.
Ingevolge het zesde lid, sub 1, voor zover hier van belang, zijn burgemeester en wethouders bevoegd vrijstelling te verlenen ten aanzien van het bepaalde in
b) het vierde lid, onder c voor een platte afdekking van hoofdgebouwen
c) het vierde lid, onder e voor een voorgevelbreedte meer dan 15 meter, mits er in die voorgevel een verticale geleding wordt aangebracht per breedte van maximaal 15 meter.
Ingevolge het zesde lid, sub 2, voor zover hier van belang, worden de in sub 1 bedoelde vrijstellingen uitsluitend verleend indien daarvoor geen onevenredige inbreuk wordt gemaakt op hetgeen in het derde lid tot uitdrukking is gebracht.
2.2.2. Vast staat dat het bouwplan, voor zover dit betrekking heeft op de platte afdekking van het hoofdgebouw en de overschrijding van de maximale voorgevelbreedte, in strijd is met de in het bestemmingsplan toegekende bouwmogelijkheden. Teneinde niettemin bouwvergunning te kunnen verlenen, heeft het college in zoverre gebruik gemaakt van zijn bevoegdheid om vrijstelling te verlenen op grond van het zesde lid, sub 1, van de planvoorschriften.
2.2.3. Met de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat ter beoordeling of het college in redelijkheid van de binnenplanse vrijstellingsbevoegdheid gebruik heeft kunnen maken, het bouwplan bezien dient te worden in de context van de feitelijke situatie ter plaatse. In de omstandigheden dat in de afgelopen jaren in het centrum van Den Dolder veel nieuwbouw met platte afdekking is gerealiseerd en dat het bouwplan in de nabijheid van en met zicht op onder meer het NS-station en een grote fabriek is gelegen, heeft de rechtbank voorts terecht grond gevonden voor het oordeel dat met de realisering van het bouwplan geen onevenredige inbreuk wordt gemaakt op het dorpsachtige karakter van het centrumgebied.
Dat zoals appellanten sub 1 betogen, het bouwplan zou leiden tot een dusdanige toename van lawaai-, verkeers- en parkeeroverlast dat sprake zou zijn van een onevenredige verstoring van het woon- en leefklimaat is door hen niet aannemelijk gemaakt. Wat betreft de parkeeroverlast wordt in dit verband nog gewezen op het hierna onder 2.3 overwogene.
2.3. Het betoog van appellanten dat de rechtbank heeft miskend dat het college ten onrechte het huidige tekort aan parkeerplaatsen niet bij de vaststelling van de parkeerbehoefte heeft betrokken, faalt. Blijkens vaste jurisprudentie van de Afdeling (bijvoorbeeld de uitspraak van 28 juli 2004 in zaak no. 200400798/1) dient bij de beantwoording van de vraag of voorzien wordt in voldoende parkeermogelijkheden alleen rekening te worden gehouden met de toename van de parkeerbehoefte als gevolg van de realisering van het bouwplan. Een reeds bestaand tekort mag derhalve buiten beschouwing worden gelaten. Hetgeen appellanten sub 2 aanvoeren, vormt geen grond voor het oordeel dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het college van de juiste parkeernormen is uitgegaan.
2.4. Appellanten sub 1 betogen dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het college zich op het welstandsadvies heeft mogen baseren, aangezien het een stempeladvies betreft.
2.4.1. Dit betoog slaagt. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 11 februari 2004 in zaak no. 200303669/1 (AB 2004, 114) dient, indien een zogenoemd stempeladvies in bezwaar gemotiveerd wordt bestreden, bij de beslissing op bezwaar specifiek aandacht te worden besteed aan de ter discussie gestelde welstandsaspecten. In aanmerking genomen dat appellanten sub 1 het welstandsadvies, dat niet meer behelst dan een stempel op de bouwtekening met de mededeling dat het plan voldoet aan redelijke eisen van welstand, in bezwaar gemotiveerd hebben bestreden, heeft de rechtbank ten onrechte geoordeeld dat het college heeft kunnen volstaan met te verwijzen naar het ten behoeve van het bouwplan uitgebrachte positieve welstandsadvies.
2.5. Appellanten sub 2 betogen dat de rechtbank heeft miskend dat realisering van het bouwplan zal leiden tot duurzame ontwrichting van het in het verzorgingsgebied aanwezige voorzieningenpatroon. Zij wijzen hiertoe op omzetgegevens, waarbij zij benadrukken dat de huidige situatie afwijkt van die waarvan in de "Quickscan Albert Heijn Den Dolder" uit 2002 is uitgegaan.
2.5.1. Naar aanleiding van de stelling van appellanten sub 2 dat met de uitbreiding van de Albert Heijn supermarkt, de omzet buiten het primaire marktgebied zal toenemen, stelt de Afdeling voorop dat de enkele omstandigheid dat andere supermarkten in dat marktgebied mogelijkerwijs nadeel ondervinden van deze uitbreiding, voor het college geen grond mag zijn om zijn medewerking hieraan te onthouden. Tot het reguleren van concurrentieverhoudingen is het college in het kader van de hem in de WRO opgedragen taak niet geroepen. Eerst indien waarschijnlijk is dat die uitbreiding leidt tot een duurzame ontwrichting van het in het verzorgingsgebied aanwezige voorzieningenpatroon in de desbetreffende sector, komt het onthouden van medewerking aan de orde.
Uit de "Quickscan Albert Heijn Den Dolder" van Locatus uit 2002 en de nadere reactie hierop uit 2005 blijkt dat - na de realisering van het bouwplan - de Albert Heijn supermarkt zijn aanbod kan uitbreiden doch dat, mede gelet op de gevarieerdheid van het aanbod van de andere supermarkten in het marktgebied, de gevolgen daarvan voor die supermarkten beperkt zullen zijn. Gelet hierop heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat het college, op grond van de hem ter beschikking staande gegevens, de conclusie heeft kunnen trekken dat de dreiging van een duurzame ontwrichting als hiervoor bedoeld niet is aangetoond.
2.6. De conclusie is dat de rechtbank terecht en op goede gronden heeft geoordeeld dat het college in redelijkheid de binnenplanse vrijstelling heeft kunnen verlenen.
2.7. De rechtbank heeft in het geconstateerde gebrek ten aanzien van de toepasselijkheid van artikel 19, derde lid, van de WRO, in samenhang met artikel 20, eerste lid, aanhef en onder a, sub 3, van het Bro, anders dan appellanten betogen, geen aanleiding hoeven zien om tot (gedeeltelijke) herroeping van het primaire besluit betreffende de vrijstelling en de bouwvergunning over te gaan.
2.8. Voorzover appellanten sub 1 betogen dat niet alle op het na de uitspraken van de rechtbank ingediende nieuwe verzoek om vrijstelling op grond van artikel 19, eerste lid, van de WRO betrekking hebbende stukken ter inzage hebben gelegen, overweegt de Afdeling dat dit betoog in deze procedure buiten beschouwing dient te blijven, aangezien dit buiten het kader valt van de voorliggende procedure.
2.9. Appellanten sub 1 betogen ten slotte dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat hun in verband met de behandeling van het beroep gemaakte kosten 4,10 euro bedragen. Zij verwijzen hiertoe naar een bij de behandeling ter zitting bij de rechtbank overgelegde en een eerst na de behandeling ter zitting ingediende kostenstaat.
2.9.1. Dit betoog faalt. Niet blijkt uit de door appellanten sub 1 bij de behandeling ter zitting bij de rechtbank ingediende kostenstaat, dat daadwerkelijk andere voor vergoeding in aanmerking komende kosten zijn gemaakt. De later ingediende kostenstaat is ruim na de zitting en slechts één dag voor de uitspraak ingediend, zodat de rechtbank hiermee redelijkerwijs geen rekening hoefde te houden.
2.10. Het hoger beroep van appellanten sub 1 is gegrond. Nu de beslissing van de rechtbank op het beroep van appellanten sub 1 juist is, dient haar uitspraak, zij het met enige verbetering van de gronden waarop die beslissing rust, te worden bevestigd.
Het hoger beroep van appellanten sub 2 is ongegrond. De aangevallen uitspraak van de voorzieningenrechter op het beroep van appelanten sub 2 dient te worden bevestigd.
2.11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep van appelanten sub 1 tegen de uitspraak van de rechtbank gegrond;
II. bevestigt de aangevallen uitspraken van de rechtbank en de voorzieningenrechter.
Aldus vastgesteld door mr. C.M. Ligtelijn-van Bilderbeek, Voorzitter, en mr. J.A.M. van Angeren en mr. H. Troostwijk, Leden, in tegenwoordigheid van mr. B. Klein Nulent, ambtenaar van Staat.
w.g. Ligtelijn-van Bilderbeek w.g. Klein Nulent
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 14 december 2005
218-476.