Jurisprudentie
AU7726
Datum uitspraak2005-12-09
Datum gepubliceerd2005-12-09
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureCassatie
Instantie naamHoge Raad
Zaaknummers40817
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2005-12-09
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureCassatie
Instantie naamHoge Raad
Zaaknummers40817
Statusgepubliceerd
Indicatie
Vennootschapsbelasting.
Uitspraak
Nr. 40.817
9 december 2005
RvS
gewezen op het beroep in cassatie van X Ltd. te Gibraltar tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 18 september 2002, nr. P00/01975, betreffende na te melden aanslag in de vennootschapsbelasting.
1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof
Aan belanghebbende is voor het jaar 1995 een aanslag in de vennootschapsbelasting opgelegd naar een belastbaar bedrag van ƒ 20.000.000 alsmede een boete van ƒ 1000 wegens niet-tijdige aangifte. De aanslag en de boete zijn, na daartegen gemaakt bezwaar, bij in één geschrift vervatte uitspraken van de Inspecteur gehandhaafd.
Belanghebbende is tegen deze uitspraken in beroep gekomen bij het Hof.
Het Hof heeft het beroep gegrond verklaard, de uitspraak van de Inspecteur vernietigd voorzover deze de boete betreft, de boete vernietigd en de aanslag voor het overige gehandhaafd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben de zaak doen toelichten, belanghebbende door mr. P.A. Mackaaij, advocaat te Amsterdam, de Staatssecretaris door mr. S.R. Markus, advocaat te 's-Gravenhage.
3. Beoordeling van de middelen
3.1. Het Hof heeft in onderdeel 5.5.3 van zijn uitspraak geoordeeld dat belanghebbende niet heeft voldaan aan haar administratie- en bewaarverplichtingen zoals bedoeld in artikel 52 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: de Wet), hetgeen inhoudt dat ingevolge artikel 27e van de Wet de bewijslast moet worden omgekeerd.
3.2. Indien de rechter overweegt te beslissen dat een bepaalde omstandigheid aanwezig is die ingevolge artikel 27e van de Wet moet leiden tot zogenoemde omkering van de bewijslast, maar de inspecteur zich niet op die omstandigheid heeft beroepen, brengt een goede procesorde mee dat de rechter die beslissing niet neemt dan nadat hij de belanghebbende in de gelegenheid heeft gesteld zich daaromtrent uit te laten.
Voorzover het vijfde middel strekt ten betoge dat het Hof deze regel heeft miskend, slaagt het. Uit 's Hofs uitspraak of de stukken van het geding blijkt niet dat de Inspecteur zich heeft beroepen op de omstandigheid welke het Hof aan zijn oordeel dat artikel 27e van de Wet van toepassing is, ten grondslag heeft gelegd. Nu voorts uit 's Hofs uitspraak of de stukken van het geding evenmin blijkt dat het Hof belanghebbende evenbedoelde gelegenheid heeft geboden, is zijn uitspraak niet naar de eis der wet met redenen omkleed.
3.3. De middelen kunnen voor het overige niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien artikel 81 van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu de middelen in zoverre niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Proceskosten
De Staatssecretaris van Financiën zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart het beroep gegrond,
vernietigt de uitspraak van het Hof, behoudens de beslissingen omtrent het griffierecht en de proceskosten,
verwijst het geding naar het Gerechtshof te 's-Gravenhage ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest,
gelast dat de Staat aan belanghebbende vergoedt het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie verschuldigd geworden griffierecht ten bedrage van € 348, en
veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 1288 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand, en wijst de Staat aan als de rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.E.M. van der Putt-Lauwers als voorzitter, en de raadsheren D.G. van Vliet, P. Lourens, C.B. Bavinck en J.W. van den Berge, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 9 december 2005.