Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AU7519

Datum uitspraak2005-12-07
Datum gepubliceerd2005-12-07
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank Alkmaar
Zaaknummers14/620124-05
Statusgepubliceerd


Indicatie

Zelfdodingsconsulent veroordeeld tot één jaar gevangenisstraf.


Uitspraak

RECHTBANK ALKMAAR Parketnummer : 14/620124-05 Datum uitspraak : 7 december 2005 TEGENSPRAAK VERKORT VONNIS van de rechtbank Alkmaar, meervoudige kamer voor strafzaken, in de zaak van het OPENBAAR MINISTERIE tegen: [verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum], ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens op het adres [adres en woonplaats verdachte]. Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 23 november 2005. De rechtbank heeft kennisgenomen van - de vordering van de officier van justitie, die ertoe strekt dat de rechtbank - het onder 1 en 2 tenlastegelegde bewezen zal verklaren - de verdachte zal veroordelen tot gevangenisstraf voor de duur van één jaar. - hetgeen door de verdachte naar voren is gebracht. 1. TENLASTELEGGING Aan de verdachte is ten laste gelegd dat 1. [slachtoffer] in of omstreeks de periode van 9 november 2003 tot en met 10 november 2003 in de gemeente Wervershoof zelfdoding heeft gepleegd, waarbij hij, verdachte, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, die [slachtoffer] op een of meer tijdstip(pen) in of omstreeks de periode van 1 juli 2003 tot en met 10 november 2003 in de gemeente Castricum en/of de gemeente Wervershoof, althans in Nederland, (telkens) opzettelijk behulpzaam is geweest en/of die [slachtoffer] een of meer middel(en) daartoe heeft verschaft, terwijl die zelfdoding is gevolgd, hebbende hij, verdachte en/of een of meer van zijn mededader(s) daarbij opzettelijk - (een) brie(f)(ven) geschreven en/of ondertekend en/of verzonden aan/naar die [slachtoffer], inhoudende informatie en/of (een) instructie(s) met betrekking tot zelfdoding, te weten: * een brief (offerte), gedateerd 8 augustus 2003, waarin het boek "De geur van abrikozenbloesem ontstegen" onder de aandacht wordt gebracht met daarbij de zinsnede: "gebruik van de virtuele apotheek" en/of * een brief, gedateerd 10 augustus 2005, waarin de volgende passage is opgenomen: "Beschikt iemand over bepaalde medicijnen en vraagt hij of zij zich af of die te gebruiken zijn voor beeindiging van eigen leven, dan informeren wij op verzoek over hetgeen in de ons ter beschikking staande literatuur is gepubliceerd met betrekking tot eventuele risico's en de dodelijke dosis of dodelijke combinatie der beschikbare middelen, alsmede de wijze van innemen. Een nauwkeurige opgave van de in uw bezit zijnde medicijnen (aantal, sterkte in mg, naam, ook van de werkzame stof) is dan noordzakelijk." en/of * een brief, gedateerd 23 augustus 2003, waarin de volgende passage(s) is/zijn opgenomen: "N.a.v. uw brief d.d. 21/8/03 deel ik u mede dat, als u kiest voor een methode met een dodelijke overdosis of combinatie, er misschien wel een mogelijkheid is. ... Als het u lukt door klagen een zwaardere dosis te krijgen zou u kunnen gaan sparen voor een hoeveelheid die levensgevaarlijk is en in combinatie met een pijnstiller (zie verderop) dodelijk. Die pijnstiller zou u kunnen verkrijgen door zoveel Tranxene te sparen dat u door ruiling over het gewenste mengsel kunt beschikken. ... In uw geval zou een overdosis van 40 x 20 mg Tranxene en 30 x 150 mg Depronal een geschikt mengsel kunnen zijn." en/of * een brief (met bijlage), gedateerd 26 augustus 2003, waarin de volgende passage(s) is/zijn opgenomen: "Na aanleiding van uw brief van 21/8/03 deel ik u het volgende mede. U noemde Efecor, ik vond EFEXOR, merknaam voor venlafaxine, antidepressivum uit de groep serotonineheropnameremmers waartoe ook Prozac behoort. WOLFFERS*) noemt medicijnen uit deze groep "minder giftig en dus geen ideale zelfmoordmiddelen". U vroeg naar de werking van andere Antidepressiva. Op bijlage een overzicht van bekende tricyclische antidepressiva, met namen generieke stof en Merknamen. Daaruit kun je afleiden dat Amitriptyline het meest voor de hand ligt, het wordt ook vaak voorgeschreven. Bij pillen van 10 mg betekent dat wel dat 600 pillen moeten worden verpoederd (bij 25 mg 240 pillen) en dat bij het innemen aanvullend ook een slaapmiddel moet worden gebruikt (+ alcohol en tevoren antibraakmiddel). Voor het klein maken van de pillen is een tabletvergruizer bij de apotheek verkrijgbaar. Succes met uw verdere maatregelen." en/of * een brief, gedateerd 4 november 2003, waarin de volgende passage(s) is/zijn opgenomen: "Uw verzoek inzake de virtuele apotheek zal ik in gedachten houden tot iemand zich aanmeld die erbij past.", welke brief was voorzien van een (geel) (door verdachte geschreven) memobriefje met de volgende tekst: "stuurt U mij 80 T 10 mg U ontvangt dan 30 D 150 mg" en/of - een of meer telefoongesprek(ken) met die [slachtoffer] gevoerd waarin gesproken is over de 100 capsules/tabletten Tranxene van 20 mg, in elk geval over de (grote) hoeveelheid medicijnen (Tranxene) die die [slachtoffer] in bezit had, en/of - 30, althans een of meer capsule(s)/tablet(ten) Depronal, althans een hoeveelheid Depronal verstrekt en/of afgeleverd en/of verzonden aan die [slachtoffer] en/of geruild met die [slachtoffer] (tegen 80, althans een of meer tablet[ten]/capsule[s] Tranxene); 2. hij op een of meer tijdstip(pen) in of omstreeks de periode van 1 oktober 2003 tot en met 10 november 2003 in de gemeente Wervershoof en/of de gemeente Castricum, althans in Nederland, als een persoon, die niet bevoegd is tot uitoefening der artsenijbereidkunst, al dan niet opzettelijk geneesmiddelen, te weten (30, althans een of meer capsule[s]/tablet[ten]) Depronal, heeft bereid en/of heeft afgeleverd; Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zullen deze worden verbeterd. De verdachte is hierdoor niet geschaad in de verdediging. 2. BEWEZENVERKLARING De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande, dat 1. [slachtoffer] in de periode van 9 november 2003 tot en met 10 november 2003 in de gemeente Wervershoof zelfdoding heeft gepleegd, waarbij hij, verdachte, die [slachtoffer] op tijdstippen in de periode van 1 juli 2003 tot en met 10 november 2003 in de gemeente Castricum en/of de gemeente Wervershoof, opzettelijk behulpzaam is geweest en die [slachtoffer] middelen daartoe heeft verschaft, terwijl die zelfdoding is gevolgd, hebbende hij, verdachte daarbij opzettelijk - brieven geschreven en ondertekend en verzonden aan die [slachtoffer], inhoudende informatie en/of instructies met betrekking tot zelfdoding, te weten: • een brief (offerte), gedateerd 8 augustus 2003, waarin het boek "De geur van abrikozenbloesem ontstegen" onder de aandacht wordt gebracht met daarbij de zinsnede: "gebruik van de virtuele apotheek" en • een brief, gedateerd 10 augustus 2003, waarin de volgende passage is opgenomen: "Beschikt iemand over bepaalde medicijnen en vraagt hij of zij zich af of die te gebruiken zijn voor beëindiging van eigen leven, dan informeren wij op verzoek over hetgeen in de ons ter beschikking staande literatuur is gepubliceerd met betrekking tot eventuele risico's en de dodelijke dosis of dodelijke combinatie der beschikbare middelen, alsmede de wijze van innemen. Een nauwkeurige opgave van de in uw bezit zijnde medicijnen (aantal, sterkte in mg, naam, ook van de werkzame stof) is dan noodzakelijk." en • een brief, gedateerd 23 augustus 2003, waarin de volgende passages zijn opgenomen: "N.a.v. uw brief d.d. 21/8/03 deel ik u mede dat, als u kiest voor een methode met een dodelijke overdosis of combinatie, er misschien wel een mogelijkheid is. ... Als het u lukt door klagen een zwaardere dosis te krijgen zou u kunnen gaan sparen voor een hoeveelheid die levensgevaarlijk is en in combinatie met een pijnstiller (zie verderop) dodelijk. Die pijnstiller zou u kunnen verkrijgen door zoveel Tranxene te sparen dat u door ruiling over het gewenste mengsel kunt beschikken. ... In uw geval zou een overdosis van 40 x 20 mg Tranxene en 30 x 150 mg Depronal een geschikt mengsel kunnen zijn." en • een brief (met bijlage), gedateerd 26 augustus 2003, waarin de volgende passages zijn opgenomen: "Na aanleiding van uw brief van 21/8/03 deel ik u het volgende mede. U noemde Efecor, ik vond EFEXOR, merknaam voor venlafaxine, antidepressivum uit de groep serotonineheropnameremmers waartoe ook Prozac behoort. WOLFFERS*) noemt medicijnen uit deze groep "minder giftig en dus geen ideale zelfmoordmiddelen". U vroeg naar de werking van andere Antidepressiva. Op bijlage een overzicht van bekende tricyclische antidepressiva, met namen generieke stof en Merknamen. Daaruit kun je afleiden dat Amitriptyline het meest voor de hand ligt, het wordt ook vaak voorgeschreven. Bij pillen van 10 mg betekent dat wel dat 600 pillen moeten worden verpoederd (bij 25 mg 240 pillen) en dat bij het innemen aanvullend ook een slaapmiddel moet worden gebruikt (+ alcohol en tevoren antibraakmiddel). Voor het klein maken van de pillen is een tabletvergruizer bij de apotheek verkrijgbaar. Succes met uw verdere maatregelen." en • een brief, gedateerd 4 november 2003, waarin de volgende passage is opgenomen: "Uw verzoek inzake de virtuele apotheek zal ik in gedachten houden tot iemand zich aanmeldt die erbij past.", welke brief was voorzien van een geel door verdachte geschreven memobriefje met de volgende tekst: "stuurt U mij 80 T 10 mg U ontvangt dan 30 D 150 mg" en - 30 capsules Depronal verstrekt en afgeleverd en verzonden aan die [slachtoffer] en geruild met die [slachtoffer] tegen 80 tabletten Tranxene. 2. hij in de periode van 1 oktober 2003 tot en met 10 november 2003 in de gemeente Wervershoof, als een persoon, die niet bevoegd is tot uitoefening der artsenijbereidkunst, opzettelijk geneesmiddelen, te weten 30 capsules Depronal, heeft afgeleverd. Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken. 3. BEWIJS De rechtbank grondt de beslissing dat de verdachte het bewezen verklaarde heeft begaan, op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat. De bewijsmiddelen worden slechts gebruikt ten aanzien van het feit waarop zij blijkens hun inhoud betrekking hebben. 4. BEWIJSVERWEREN EN NADERE BEWIJSOVERWEGING Verdachte heeft met betrekking tot het onder 1 tenlastegelegde ter terechtzitting onder meer het volgende aangevoerd: De ten laste gelegde feiten kunnen niet worden bewezen, aangezien a. het niet onomstotelijk vaststaat dat [slachtoffer] als gevolg van zelfmoord is overleden. Uit het rapport van het Nederlands Forensisch Instituut d.d. 23 maart 2004 blijkt namelijk dat de dood van [slachtoffer] niet kan worden verklaard als gevolg van de door mij aan haar verstrekte medicijnen. b. hij op het moment van de zelfdoding niet bij [slachtoffer] aanwezig was. De tekst van het artikel vereist een lijfelijke aanwezigheid bij de zelfdoding en - naar de rechtbank dit verweer begrijpt - feitelijke instrumentele hulp bij de zelfdoding. c. het delen van kennis over middelen voor een humane zelfdoding niet zelfdoding veroorzaakt. d. het in de tenlastelegging bedoelde gele memobriefje met de tekst "stuurt u mij 80 T 10 mg U ontvangt dan 30 D 150 mg" op een andere brief zou kunnen hebben gezeten en afkomstig zou kunnen zijn van een andere partij in de ruilovereenkomst en niet van hem. De rechtbank heeft met betrekking tot dit bewijsverweer het volgende overwogen. Uit het onderzoek ter terechtzitting is het volgende gebleken: Zelfdoding? Blijkens proces-verbaal PL1050/03-254832 d.d. 10 november 2003 (Pagina 19 e.v.) troffen de verbalisanten Rolvink, Zevenberg en Broertjes op het adres Middelweid 9 te Wervershoof op 10 november 2003 te 18.44 uur het levenloze lichaam aan van [slachtoffer], geboren [geboortedatum slachtoffer]. (Pagina 19 e.v.) Het slachtoffer lag in bed met schuim uit haar neus. Onder haar hoofd lag een plastic zak met daar omheen een elastiek. De plastic zak was aan de binnenzijde vochtig. Het rapport van de lijkschouwer, gedateerd 10 november 2003, houdt onder meer in dat de lijkschouwer verklaart: - Het lijk te hebben geschouwd van [slachtoffer]. - Er niet van overtuigd te zijn dat de dood ten gevolge van een natuurlijke oorzaak is ingetreden. - Uit informatie van de vader te hebben vernomen dat het slachtoffer leed aan een Borderline persoonlijkheidsstoornis en drie maal eerder een poging tot suïcide heeft gedaan. - Als conclusie: Dit beeld (uiterlijke kenmerken van het lijk) past bij suïcide door medicatie en verstikking. Uit een rapport van het Nederlands Forensisch Instituut d.d. 23 maart 2004 blijkt dat in een bloedmonster van [slachtoffer] (dextro)propoxyfeen (merknaam Depronal) en Desmethyldiazepam (bijvoorbeeld Tranxene) werd aangetroffen, beide in een werkzame concentratie, maar in een hoeveelheid die onvoldoende zijn om het overlijden van [slachtoffer] te verklaren. Mogelijk heeft ademhalingsbelemmering (mede) een rol gespeeld bij het overlijden. In een door S.J. Dogger opgemaakt proces-verbaal van technisch onderzoek, nummer PL1050/03-254832 , gedateerd 13 november 2003, (pagina 25 e.v.) wordt door verbalisant onder meer het volgende gerelateerd. Het slachtoffer werd door mij liggend in bed aangetroffen. Uit de neusgaten van het slachtoffer kwam enig schuim. Onder het hoofd van het slachtoffer lag een kussensloop met daar omheen een plastic pedaalemmerzak. Om deze pedaalemmerzak zat een elastiekje. De sloop voelde klam aan en aan de binnenzijde van de plasticzak was vocht aanwezig. In de keuken stond een kommetje met vermoedelijk vla-resten of iets dergelijks. Bij onderzoek aan het lichaam werd in de hals een lichte insnoering waargenomen. Er werden geen aanwijzingen aangetroffen voor betrokkenheid van anderen dan het slachtoffer. Op grond van het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat sprake is van zelfdoding, gepleegd door [slachtoffer], door middel van het innemen van een combinatie van medicijnen en door verstikking. Behulpzaam zijn bij? Het begrip "behulpzaam zijn" in artikel 294 (oud) Sr heeft een eigensoortige, niet aan enige bepaling omtrent de deelneming aan strafbare feiten te ontlenen betekenis, die noch in dat artikel zelf, noch in de totstandkomingsgeschiedenis ervan nader is omlijnd. Bij de afbakening van dit begrip zal aansluiting dienen te worden gezocht bij het algemeen spraakgebruik, terwijl de beantwoording van de vraag of in een concreet geval sprake is van "behulpzaam zijn" in belangrijke mate afhankelijk is van de omstandig- heden van het geval. De opvatting dat van "behulpzaam zijn" geen sprake kan zijn indien het gaat om gedragingen die niet tijdens de uitvoering van de zelfdoding zijn verricht maar daaraan voorafgaand, is onjuist. Het moment waarop de hulp geboden is, is niet doorslaggevend voor het antwoord op de vraag of er sprake is van "behulpzaam zijn" en evenmin de omstandigheid dat verdachte op het moment van de uitvoering van de zelfdoding niet lijfelijk aanwezig was. Verdachte heeft ter terechtzitting verklaard, welke verklaring wordt ondersteund door zowel bij het slachtoffer als bij verdachte aangetroffen brieven, aan [slachtoffer] documentatie en brochures te hebben doen toekomen waarin informatie was opgenomen met betrekking tot manieren waarop op humane wijze zelfdoding kan worden gepleegd. In de aan [slachtoffer] toegezonden brieven geeft verdachte aan het slachtoffer instructies ten aanzien van de voor zelfdoding benodigde combinaties van medicijnen en hoe gebruik te maken van wat door verdachte wordt betiteld als de "virtuele apotheek". Nadat het slachtoffer verdachte een hoeveelheid Tranxene tabletten heeft doen toekomen, heeft verdachte haar een hoeveelheid capsules Depronal toegezonden en op die wijze afgeleverd. Het slachtoffer heeft een hoeveelheid tabletten Tranxene en capsules Depronal ingenomen en is vervolgens - als gevolg van een combinatie van gebruik van deze medicijnen en verstikking - overleden. De rechtbank is op grond van het vorenstaande van oordeel dat wettig en overtuigend bewezen is dat verdachte [slachtoffer] behulpzaam is geweest bij haar zelfdoding en haar de middelen daartoe heeft verschaft, terwijl de zelfdoding is gevolgd. Opzettelijk? Verdachte heeft ter terechtzitting onder meer het volgende verklaard: Als begeleider van mensen met een doodswens kwam het onderwerp "ruilen van medicijnen" dikwijls aan de orde. Ik zocht een oplossing voor mensen die niet in staat waren een apotheek te bezoeken die onder de toonbank verkoopt. Toen heeft het idee postgevat mensen te helpen door te bemiddelen bij de ruil van medicijnen. Ik vermoedde dat dat op de grens was van wat mag en wat niet mag. Ik liet de oplossing van de nood van hulpbehoevende cliënten prevaleren. Ik heb voor [slachtoffer], in haar streven om door middel van het ruilen van medicijnen een combinatie te vormen waardoor een humane dood voor haar bereikbaar zou worden, bemiddeld, veronderstellende dat ik daarbij binnen de grenzen die de strafwet stelt zou blijven. In de praktijk van de hulpverlening die ik bied is het duidelijk geworden dat het verschaffen van middelen niet is toegestaan. Alleen al uit morele overwegingen acht ik het verstrekken van middelen voor zelfdoding een inbreuk op het uitgangspunt dat zelfdoding door betrokkene zelf wordt voorbereid en uitgevoerd. Toen een abonnee van het kwartaalbulletin van de Stichting De Einder voorstelde om het probleem van de moeilijke verkrijgbaarheid van medicijnen op te lossen door een mogelijkheid dat medicijnen door lezers van het bulletin onderling ruilen, heb ik mij afgevraagd wat daaraan fout kon zijn. De rechtbank is op grond van het vorenstaande van oordeel dat wettig en overtuigend bewezen is dat verdachte - door actief te bemiddelen bij de verwerving door [slachtoffer] van medicijnen welke in combinatie met de reeds in haar bezit zijnde medicijnen een dodelijke combinatie konden opleveren, [slachtoffer] opzettelijk behulpzaam is geweest bij haar zelfdoding en haar daartoe de middelen heeft verschaft, terwijl die zelfdoding is gevolgd. De rechtbank verwerpt het door verdachte gevoerde verweer dat het in de tenlastelegging bedoelde gele memobriefje met de tekst "stuurt u mij 80 T 10 mg U ontvangt dan 30 D 150 mg" op een andere brief zou kunnen hebben gezeten dan de brief waarop het memobriefje door de politie is aangetroffen en afkomstig zou kunnen zijn van een andere partij in de ruilovereenkomst dan verdachte, nu door verdachte geen argumenten zijn aangevoerd welke deze stelling kunnen onderbouwen. Verdachte heeft met betrekking tot het onder 2 tenlastegelegde ter terechtzitting onder meer het volgende aangevoerd: Het ten laste gelegde feit kan niet worden bewezen, aangezien ik de Wet op de Geneesmiddelenvoorziening niet heb overtreden. De medicijnenruil waarbij ik heb bemiddeld, betrof medicijnen die door een bevoegde persoon(arts) waren voorgeschreven en door een bevoegd persoon (apotheker) werden verstrekt. De rechtbank heeft met betrekking tot dit bewijsverweer het volgende overwogen. In artikel 2 lid 1 van de Wet op de geneesmiddelenvoorziening wordt limitatief opgesomd wie bevoegd zijn tot uitoefening van de artsenijbereidkunst. In het derde lid van genoemd artikel is bepaald dat aan personen, die niet bevoegd zijn tot uitoefening der artsenijbereidkunst, (onder meer) het afleveren van geneesmiddelen is verboden. Door aan [slachtoffer] geneesmiddelen af te leveren, hoewel verdachte niet behoorde tot één van de in lid 1 van dit artikel bedoelde beroepsgroepen, heeft verdachte zich schuldig gemaakt aan overtreding van een voorschrift, gesteld bij artikel 2, derde lid, van de Wet op de geneesmiddelenvoorziening, opzettelijk begaan, strafbaar gesteld bij artikel 6 van de Wet op de economische delicten. 5. STRAFBAARHEID VAN HET BEWEZEN VERKLAARDE Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezen verklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is. Het bewezen verklaarde levert op: Ten aanzien van feit 1. Opzettelijk een ander bij zelfdoding behulpzaam zijn en haar de middelen daartoe verschaffen, terwijl de zelfdoding is gevolgd. Ten aanzien van feit 2. Overtreding van een voorschrift gesteld bij artikel 2, derde lid, van de Wet op de geneesmiddelenvoorziening, opzettelijk begaan. 6. STRAFBAARHEID VAN DE VERDACHTE Verdachte heeft ter terechtzitting voorts het volgende aangevoerd. Ten aanzien van feit 1. Er is een grote kloof tussen de reguliere hulp en mijn werk. Mijn doel is het verzachten van angst voor de dood. Alleen artsen mogen behulpzaam zijn bij zelfdoding, euthanasie, maar ja, die doen het niet. Ik weet welke ellende [slachtoffer] achter de rug heeft. Ik vind het onverdraaglijk dat de gevestigde medische orde patiënten met een doodsverlangen naar huis stuurt, zonder ze te helpen. Ik kan geen nee zeggen. Het is onbegrijpelijk dat men er tegen kan zijn dat het lijden van personen met een doodswens wordt verkort. De rechtbank verstaat deze verklaring van verdachte als een beroep op het ontbreken van materiële wederrechtelijkheid. Voor zover verdachte hiermee heeft bedoeld dat hij onder de gegeven omstandigheden gerechtigd was om te voldoen aan de hogere belangen als eerbiediging van het zelfbeschikkingsrecht en hulpverlening aan een mens in nood, het behoeden van diens waardigheid en het behulpzaam zijn bij beëindiging van diens als ondraaglijk beleefde lijden, zodat in dit geval de wederrechtelijkheid aan het verbod van artikel 294 van het Wetboek van Strafrecht komt te ontvallen, kan deze opvatting niet slagen op grond van het volgende. De artikelen 293 en 294 van het Wetboek van Strafrecht richten zich tegen de schending van de eerbied aan het menselijk leven in het algemeen verschuldigd. Daarom is door de wetgever en binnen de rechtspraak slechts aan medische deskundigen die hebben gehandeld onder strikte zorgvuldigheidseisen bij het behulpzaam zijn bij zelfdoding straffeloosheid in het vooruitzicht gesteld. Verdachte is echter geen medicus en acht zich niet gebonden aan zorgvuldigheidseisen met betrekking tot het op hem gedane beroep tot informatie, instructie en feitelijke hulp bij zelfdoding. Verdachte heeft daaromtrent ter terechtzitting onder meer het volgende verklaard: Ik stel geen vragen aan mijn cliënt. Ik ben geen therapeut, arts of psychiater. De arts die op verzoek van een patiënt euthanasie zal plegen, is daarover langdurig met de patiënt in gesprek. Ik doe dat niet. Mijn doelstelling is helpen bij het nemen van een beslissing. Ik ga niet alles omtrent de achterliggende problematiek uitvlooien. De mensen die zich tot mij wenden willen hun verhaal kwijt. Ik hoef geen vragen meer te stellen. Ik heb de afscheidsbrief van [slachtoffer] gelezen. Daaruit blijkt ook niet dat ze in de war was. Zij was blij dat ik haar niet afwees. De rechtbank is van oordeel dat verdachte op grond van zijn ervaring als maatschappelijk werker had moeten weten dat hij niet de diagnose kon stellen dat [slachtoffer] ondraaglijk leed aan het leven, dat zijn inschatting niet berustte op gedegen medisch onderzoek, dat hij zich in de eerste plaats had moeten wenden tot de behandelende medici om te onderzoeken of voor [slachtoffer] een uitweg geboden kon worden via andere disciplines. De rechtbank verwerpt aldus het beroep op het ontbreken van de materiële wederrechtelijkheid. Door verdachte is voorts een beroep gedaan op rechtsdwaling in die zin dat de reikwijdte van de norm "behulpzaam zijn bij" voor de verdachte vaag en onduidelijk was, zodat dwaling omtrent de precieze inhoud van die norm aan hem niet verweten kan worden. Zoals hiervoor reeds is overwogen onder 4 onder het hoofd "Opzettelijk?" is verdachte zich ervan bewust geweest dat de wijze waarop hij bemiddelde bij de ruil van medicijnen op de grens was van wat mag en wat niet mag. Reeds het feit dat de verdachte onder die omstandigheden voorrang heeft verleend aan zijn eigen opvatting verhindert dat hij een geslaagd beroep op rechtsdwaling kan doen. Ten aanzien van feit 2. Verdachte heeft ter terechtzitting onder meer het volgende aangevoerd: Er zijn meerdere gelegenheden, die algemeen bekend zijn, waar medicijnen worden geruild, hetgeen kennelijk op zijn minst wordt gedoogd: - Toen ik als vrijwilliger bij het Rode kruis met oudere mensen uitstapjes organiseerde bemerkte ik dat de ouderen vrijelijk onderling medicijnen ruilden. - Na de oprichting van een instelling voor opvang van drugsverslaafden frequenteerde ik die instelling beroepshalve, waardoor ik contacten had met cliënten. Onderling ruilen van medicijnen was heel gewoon. - Tijdens beroepshalve bezoeken aan verpleeghuizen en bejaardenoorden bleek ook daar het onderling ruilen heel gewoon te zijn. - Ook in instellingen voor sociale psychiatrie, waarmee ik beroepshalve contacten had, bleek het onderling ruilen van medicijnen door cliënten usance. - In psychiatrische residentiële instellingen waarmee ik beroepshalve contacten had was het ruilen van medicijnen een bekend fenomeen. De rechtbank heeft ten aanzien van dit verweer het volgende overwogen: Uit het onderzoek ter terechtzitting is niet komen vast te staan dat een ruil van geneesmiddelen als bedoeld in de door verdachte aangehaalde voorbeelden, heeft plaatsgevonden, zodat dit verweer van verdachte reeds bij gebrek aan feitelijke onderbouwing wordt verworpen. Er is ook overigens geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit. De verdachte is dus strafbaar. 7. MOTIVERING VAN DE STRAF. De rechtbank heeft de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van het bewezen verklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan en op grond van de persoon van de verdachte. De rechtbank heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen: Verdachte is opzettelijk [slachtoffer] behulpzaam geweest bij zelfdoding en heeft haar daartoe middelen verschaft en voorts als niet daartoe bevoegde aan haar medicijnen afgeleverd. Door zich niet te beperken tot het verstrekken van algemene informatie en het verlenen van morele steun, maar instructies te geven gericht op het plegen van zelfmoord door [slachtoffer] en haar daartoe actief de middelen te verschaffen, heeft verdachte zich schuldig gemaakt aan een tweetal ernstige strafbare feiten. De rechtbank komt tot dit oordeel, niet alleen omdat het onder feit 1 gaat om een strafbaar feit waarop door de wetgever gevangenisstraf van ten hoogste drie jaar is gesteld, maar ook omdat respect voor het menselijk leven, dat bij de totstandkoming van artikel 294 van het Wetboek van Strafrecht centraal heeft gestaan, een ieder en dus ook verdachte tot grote voorzichtig- heid en terughoudendheid moet nopen. Verdachte zegt respect als leidraad voor zijn handelen te beschouwen en daarbij rechtens gestelde grenzen in acht te willen nemen, maar heeft het daarbij niet zozeer over het respect voor het menselijk leven, als wel over het door hem als zodanig aangeduide zelfbeschikkingsrecht, dat volgens verdachte, kort gezegd, zou inhouden dat ieder mens het recht heeft om over zijn eigen lotsbestemming te beslissen. Dit recht is voor verdachte dermate belangrijk dat voor toetsing daarvan in zijn ogen feitelijk geen plaats is. Degene die, zoals [slachtoffer], een doodswens koestert en die doodswens schriftelijk aan verdachte kenbaar maakt, kan op bijstand van verdachte rekenen. Daarbij maakt het in de visie van verdachte in beginsel niet uit of die doodswens een uiting is van ondraaglijk en uitzichtloos lijden dat wordt veroorzaakt door een medisch classificeerbare somatische of psychische ziekte dan wel aandoening, terwijl blijkens o.a. Hoge Raad 24 december 2002, NJ 2003, 167 nu juist dat laatste (mede) de grenslijn tussen straffeloze en strafbare hulp markeert en de Hoge Raad in zijn rechtspraak die straffeloosheid bovendien voorbehoudt aan artsen die in dergelijke ondraaglijke en uitzichtloze gevallen een patiënt hulp verschaffen en daarbij bepaalde nauwgezet geformuleerde zorgvuldigheidsnormen in acht nemen. Waar bijstand al gauw het karakter kan krijgen van hulp in de zin van artikel 294 van het Wetboek van Strafrecht aanvaardt verdachte, zogezien, willens en wetens de aanmerkelijke kans dat hij strafbare gedragingen verricht, met alle gevolgen van dien. Door niet het recht op leven, maar het zelfbeschikkingsrecht, zoals geduid door verdachte, centraal te stellen en voor toetsing daarvan geen plaats in te ruimen, zet verdachte de deur open voor het verlenen van bijstand aan mensen die niet ten prooi zijn gevallen aan een ondraaglijk en uitzichtloos lijden als bovenbedoeld, maar die om welke reden dan ook het leven moe zijn. Uit de geschiedenis van de totstandkoming van de Wet toetsing levensbeëindiging op verzoek en hulp bij zelfdoding (WTL), die op 1 april 2002 in werking is getreden, blijkt dat de wetgever, in het voetspoor van de Hoge Raad, van straffeloosheid in dergelijke gevallen niet wil weten (zie o.a. Nota naar aanleiding van het Verslag, Kamerstukken II 1999-2000, 26 691, nr. 6, p. 30; Handelingen II, 22 november 2000, p. 26-2120; Handelingen II, 23 november 2000, TK 27-2253; Memorie van Antwoord, Kamerstukken 1 2000-2001, 26 691, nr. 137b, p. 45; Handelingen 1, 10 april 2001, p. 27-1262). Die weerstand van de wetgever stoelt op de gedachte dat achter het ontberen van levenswil een vraag om aandacht of hulp schuil kan gaan en dat, zolang er geen meer of minder eenduidige opvatting over dit onderwerp bestaat, het gedrag van verdachte in het licht van het voorgaande als ontoelaatbaar moet worden gezien. Verdachte, die pretendeert de grenzen van het recht te eerbiedigen, overschrijdt die grenzen door hulp te verschaffen aan mensen als [slachtoffer], die weliswaar te kennen geeft ernstig te lijden aan het leven maar die mogelijk - naar ook verdachte niet heeft kunnen en willen uitsluiten - ten diepste medisch-psychiatrische bijstand zoeken. Aan die zoektocht komen zij niet toe omdat verdachte zijn eigen, particuliere opvatting over het zelfbeschikkingsrecht verabsoluteert tot een ethisch verantwoord richtsnoer voor zijn handelswijze. Hierbij merkt de rechtbank op dat verdachte op de terechtzitting op de rechtbank de indruk heeft gemaakt van iemand die zozeer overtuigd is van de juistheid van zijn eigen visie op hulp bij zelfdoding en van de noodzaak van zijn taak als “suïcide counselor”, dat hij niet meer open staat voor andere visies en de professionaliteit van bestaande hulpverlenende instanties diskwalificeert. Hieraan doet niet af dat verdachte vanuit zijn eigen optiek integer en consciëntieus denkt te hebben gehandeld. Het voorafgaande in onderlinge samenhang bezien brengt de rechtbank tot het oordeel dat verdachte een ernstig verwijt valt te maken over de wijze waarop hij heeft gemeend [slachtoffer] hulp bij haar zelfmoord te hebben moeten verschaffen. De ernst van dit verwijt neemt nog toe waar algemeen aanvaarde ethisch-juridische criteria aan de hand waarvan het handelen van verdachte kan worden getoetst ontbreken, terwijl verdachte niettemin van mening is dat hij zorgvuldig heeft gehandeld. Die mening mist niet alleen een referentiekader en is alleen al daarom op niets anders gebaseerd dan op eigen, innerlijke overtuigingskracht, maar is naar het oordeel van de rechtbank bovendien apert onjuist. Geconstateerd moet immers worden dat verdachte slechts vier keer schriftelijk en mogelijk een of twee keer telefonisch contact heeft gehad met [slachtoffer] en dat verdachte niet op de hoogte was en ook niet wenste te worden gebracht van de werkelijke medische toestand waarin [slachtoffer] verkeerde. Dit alles brengt mee dat naar het oordeel van de rechtbank uit het oogpunt van normhandhaving een gevangenisstraf moet worden opgelegd. De rechtbank is van oordeel dat het opleggen van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf passend is. Hoewel in de persoon van verdachte het gevaar voor herhaling besloten ligt, zal de rechtbank gelet op de leeftijd van verdachte afzien van het opleggen van een voorwaardelijk deel van de gevangenisstraf. Wat betreft de duur van de straf heeft de rechtbank bovendien rekening gehouden met het feit dat verdachte een blanco strafblad heeft. 8. TOEGEPASTE WETTELIJKE VOORSCHRIFTEN De op te leggen straf is gegrond op de artikelen 57 en 294 van het Wetboek van Strafrecht, artikel 2 van de Wet op de Geneesmiddelenvoorziening en de artikelen 1(oud), 2 en 6 van de Wet op de economische delicten. 9. BESLISSING De rechtbank: Verklaart bewezen, dat de verdachte het ten laste gelegde, zoals hierboven in de rubriek BEWEZENVERKLARING aangeduid, heeft begaan. Verklaart niet bewezen hetgeen aan de verdachte meer of anders ten laste is gelegd dan hierboven in de rubriek BEWEZENVERKLARING bewezen is verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij. Verstaat dat het bewezen verklaarde oplevert de hierboven in de rubriek STRAFBAARHEID VAN HET BEWEZENVERKLAARDE vermelde strafbare feiten. Verklaart de verdachte voor het bewezen verklaarde strafbaar. Veroordeelt de verdachte voor het bewezen verklaarde tot een gevangenisstraf voor de tijd van één (1) jaar. Bepaalt dat de tijd die door de veroordeelde vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis is doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van de opgelegde gevangenisstraf in mindering wordt gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere vrijheidsstraf in mindering is gebracht. Dit vonnis is gewezen door mr. R.F.B. van Zutphen, voorzitter, mr. P. van Steijnen en mr. D.A.C. Koster, rechters, in tegenwoordigheid van W. Veenstra, griffier, en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 7 december 2005.