Jurisprudentie
AU7359
Datum uitspraak2005-12-02
Datum gepubliceerd2005-12-02
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureCassatie
Instantie naamHoge Raad
Zaaknummers40181
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2005-12-02
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureCassatie
Instantie naamHoge Raad
Zaaknummers40181
Statusgepubliceerd
Indicatie
Artikel 22, lid 1, onderdeel b, Wet IB 1964; toerekening van koopprijs aan gedeelten van het gekochte.
Uitspraak
Nr. 40.181
2 december 2005
RS
gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 18 september 2003, nr. BK-01/02419, betreffende na te melden aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.
1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof
Aan belanghebbende is voor het jaar 1997 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is verminderd tot een aanslag naar een belastbaar inkomen van ƒ 1.402.773.
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof.
Het Hof heeft het beroep gegrond verklaard, de uitspraak van de Inspecteur vernietigd en de aanslag verminderd tot een aanslag naar een belastbaar inkomen van ƒ 1.295.589. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.
3. Beoordeling van de middelen
3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan. Belanghebbende heeft voor een bedrag van ƒ 7.400.000 een terrein met opstallen gekocht (hierna: het gehele terrein). Hij heeft het recht op levering van een gedeelte van het gehele terrein (hierna: het achterterrein) doorverkocht voor ƒ 5.400.000. In dat bedrag is een - aan de uiteindelijke koper doorberekende - makelaarscourtage van ƒ 150.000 begrepen. Het achterterrein is geleverd bij akte van 14 februari 1997. Het betrof een zogenoemde A-B-C-levering; partij bij de akte waren belanghebbende, diens verkoper en de uiteindelijke koper. In de akte is opgenomen dat belanghebbende voor de aankoop van het achterterrein ƒ 5.250.000 heeft betaald.
3.2.1. Voor het Hof was primair in geschil of belanghebbende met de verkoop van het recht op levering van het achterterrein een voordeel heeft behaald en, zo ja, tot welk bedrag. In dat verband heeft het Hof onderzocht welk bedrag heeft te gelden als de door belanghebbende bestede aankoopprijs van het achterterrein.
3.2.2. Daaromtrent heeft het Hof in onderdeel 6.6 geoordeeld, naar de Hoge Raad begrijpt, (1) dat belanghebbende het gehele terrein heeft gekocht voor één (totaal-)prijs van ƒ 7.400.000, die door belanghebbende en diens verkoper niet is uitgesplitst, en (2) dat geen aanwijzing voor het tegendeel kan worden geput uit de vermelding van belanghebbendes aankoopprijs in de akte van levering van het achterterrein, omdat het achteraf, dat wil zeggen: na het sluiten van de koopovereenkomst, toerekenen van een aankoopbedrag aan het achterterrein geen wijziging kan brengen in hetgeen bij de koopovereenkomst is overeengekomen met betrekking tot de koopprijs.
3.2.3. Vervolgens heeft het Hof de aankoopprijs van het achterterrein bepaald door de door belanghebbende bestede aankoopprijs voor het gehele terrein (ƒ 7.400.000) te verminderen met de waarde die het toekende aan de opstallen en te vermeerderen met de sloopkosten, en door vervolgens de resulterende grondprijs van het gehele terrein in evenredigheid met de oppervlakte toe te rekenen aan het achterterrein. Deze berekeningswijze leidde tot een aankoopprijs van ƒ 3.959.477, zodat belanghebbende naar 's Hofs oordeel een voordeel had behaald van ƒ 5.250.000 - ƒ 3.959.477, oftewel ƒ 1.290.523.
3.3. Belanghebbende klaagt onder meer over het hiervoor in 3.2.2 onder (2) weergegeven oordeel van het Hof. Die klacht slaagt. Indien het Hof heeft bedoeld dat het recht zich ertegen verzet om aan de inhoud van de leveringsakte betekenis toe te kennen voor de beantwoording van de vraag of belanghebbende en diens verkoper een deel van de totaalprijs hebben toegerekend aan het achterterrein, is het uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting. Indien het Hof heeft bedoeld het bewijsoordeel te vellen dat in het onderhavige geval aan de inhoud van de akte van levering geen enkele bewijskracht kan worden toegekend voor de beantwoording van evenbedoelde vraag, is zijn oordeel zonder nadere motivering, die ontbreekt, onbegrijpelijk. De enkele omstandigheid dat die (latere) toerekening afwijkt van hetgeen eerder is overeengekomen, kan dat bewijsoordeel niet dragen. 's Hofs uitspraak is derhalve op dit punt niet naar de eis der wet met redenen omkleed.
3.4. Belanghebbende klaagt evenwel ten onrechte dat het Hof zou hebben miskend dat het reeds op grond van het bepaalde in artikel 157 van het Wetboek van burgerlijke rechtsvordering gehouden was om in het onderhavige geding de door belanghebbende voor het achterterrein betaalde aankoopprijs te stellen op de deelprijs die daaraan is toegerekend in de akte van levering. Voor de bepaling van de fiscaal in aanmerking te nemen aankoopprijs van een deel van het als een geheel gekochte is niet zonder meer doorslaggevend - ook niet ingevolge artikel 157 van het Wetboek van burgerlijke rechtsvordering - welk deel van de totale koopsom daaraan door partijen is toegerekend, maar dient mede onderzocht te worden - indien de inspecteur zulks betwist - of die toerekening in overeenstemming met de werkelijkheid was (vgl. HR 25 oktober 2000, nr. 35686, BNB 2000/387).
3.5. Belanghebbende betoogt in cassatie dat de juistheid van het bedrag dat in de akte van 14 februari 1997 is vermeld als zijn aankoopprijs van het achterterrein (ƒ 5.250.000), steun vindt in zijn voor het Hof ingenomen stellingen dat (1) de verkoper het achterterrein altijd voor een prijs van ongeveer ƒ 5.000.000 heeft willen verkopen; (2) de verkoper in een eerder stadium voornemens was het achterterrein aan C C.V. te verkopen voor ƒ 5.250.000; (3) de uiteindelijke koper ƒ 5.400.000 voor het achterterrein heeft betaald, ofschoon belanghebbende (verkoper bij die uiteindelijke transactie) op dat moment in een volkomen afhankelijke situatie verkeerde; en (4) uit een bij het Hof overgelegd taxatierapport blijkt dat de waarde van het achterterrein ƒ 5.250.000 bedroeg.
Het Hof heeft (in onderdeel 6.6) de stellingen (2) en (4) terzijde gesteld op de overweging dat zij niet kunnen bijdragen aan de vaststelling van de bedoeling van belanghebbende en diens verkoper met betrekking tot de (deel)prijs die zij aan het achterterrein wensten toe te rekenen. Blijkens het hiervoor in 3.4 overwogene heeft het Hof aldus bij de beoordeling van de stellingen (2) en (4) een onjuiste maatstaf aangelegd. De stellingen (1) en (3) heeft het Hof niet behandeld, ofschoon zij blijkens het hiervoor in 3.4 overwogene terzake dienend zijn. De daarop gerichte klachten zijn dan ook terecht voorgesteld.
3.6. 's Hofs uitspraak kan niet in stand blijven. De middelen behoeven voor het overige geen behandeling. Verwijzing moet volgen, voor een nieuwe behandeling van de zaak in volle omvang. Opmerking verdient daarbij dat het verwijzingshof voorzoveel nodig ook andere stellingen van partijen dient te beoordelen waarover het Hof zich niet heeft uitgelaten, waaronder de stellingen van de Inspecteur omtrent feiten welke, indien juist, ertoe leiden dat ingevolge het bepaalde in artikel 27e van de Algemene wet inzake rijksbelastingen belanghebbende dient te doen blijken dat en in hoeverre de uitspraak op het bezwaar onjuist is.
4. Proceskosten
De Staatssecretaris van Financiën zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart het beroep gegrond,
vernietigt de uitspraak van het Hof, behoudens de beslissingen omtrent het griffierecht en de proceskosten,
verwijst het geding naar het Gerechtshof te Amsterdam ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest,
gelast dat de Staat aan belanghebbende vergoedt het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie verschuldigd geworden griffierecht ten bedrage van € 87, en
veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 1288 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand, en wijst de Staat aan als de rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.G. Pos als voorzitter, en de raadsheren L. Monné, P.J. van Amersfoort, A.R. Leemreis en C.J.J. van Maanen, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier A.I. Boussak-Leeksma, en in het openbaar uitgesproken op 2 december 2005.