Jurisprudentie
AU6862
Datum uitspraak2005-11-03
Datum gepubliceerd2005-11-28
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers04/6358 WUBO
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2005-11-28
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers04/6358 WUBO
Statusgepubliceerd
Indicatie
Weigering WUBO-uitkering. Zijn gezondheidsklachten gevolg van gebeurtenissen tijdens de Japanse bezetting van voormalige Nederlands-Indië en de daaropvolgende, zogenoemde Bersiap-periode?
Uitspraak
04/6358 WUBO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[eiseres], wonende te [woonplaats], eiseres,
en
de Raadskamer WUBO van de Pensioen- en Uitkeringsraad, verweerster.
I ONSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Onder dagtekening 29 oktober 2004, kenmerk JZ/L70/2004, heeft verweerster ten aanzien van eiseres een besluit genomen ter uitvoering van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945 (hierna: de Wet).
Tegen dat besluit heeft eiseres bij de Raad beroep ingesteld. In het (aanvullend) beroepschrift is uiteengezet waarom eiseres zich met het bestreden besluit niet kan verenigen.
Verweerster heeft een verweerschrift ingediend.
Eiseres heeft vervolgens bij brief van 16 augustus 2005 ter informatie nog stukken, afkomstig van de Commissie Algemene Oorlogsongevallenregeling (CAOR), aan de Raad gezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 22 september 2005. Daar is eiseres in persoon verschenen, bijgestaan door E.H. Smits, maatschappelijk werkster te Breda, als haar raadsvrouwe. Verweerster heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. T.R.A. Dircke, werkzaam bij de Pensioen- en Uitkeringsraad.
II. MOTIVERING
Blijkens de gedingstukken heeft eiseres, geboren in 1936 in het voormalige Nederlands-Indië, in januari 2001 bij verweerster een aanvraag ingediend om te worden erkend als burger-oorlogsslachtoffer in de zin van de Wet en in aanmerking te worden gebracht voor een toeslag als bedoeld in artikel 19 en een periodieke uitkering. Eiseres heeft haar aanvraag gebaseerd op gezondheidsklachten die naar haar mening het gevolg zijn van gebeurtenissen welke hebben plaatsgevonden tijdens de Japanse bezetting van het voormalige Nederlands-Indië en de daaropvolgende, zogenoemde Bersiap-periode.
Verweerster heeft de aanvraag afgewezen bij besluit van 16 mei 2001, zoals na bezwaar gehandhaafd bij besluit van
25 oktober 2001, op de grond dat de door eiseres vermelde gebeurtenissen niet onder de werking van artikel 2, eerste lid, van de Wet kunnen worden gebracht.
Bij brief van 22 april 2002 heeft eiseres verweerster verzocht om - voor zover hier van belang - het besluit van 16 mei 2001 te herzien. Dit verzoek heeft verweerster afgewezen bij besluit van 30 september 2002 op gronden ontleend aan artikel 61, derde lid, van de Wet.
In april 2003 heeft eiseres zich wederom tot verweerster gewend met het verzoek om te worden erkend als burger-oorlogs- slachtoffer in de zin van de Wet en in aanmerking te worden gebracht voor de toeslag als bedoeld in artikel 19 van de Wet, een periodieke uitkering alsmede enkele bijzondere voorzieningen.
Eiseres heeft daarbij nogmaals een uitgebreide opsomming gegeven van de door haar meegemaakte gebeurtenissen tijdens de Japanse bezetting en de daaropvolgende Bersiap-periode.
Dit verzoek heeft verweerster wederom afgewezen, nu bij besluit van 13 mei 2004.
Hierbij is erkend dat eiseres is getroffen door oorlogsgeweld in de zin van de Wet wegens haar internering in kamp Meteseh/Pa van der Steur te Magelang tijdens de Bersiap-periode, maar is geoordeeld dat eiseres niet voldoet aan de eveneens ingevolgde de Wet voor erkenning als burger-oorlogsslachtoffer geldende eis dat sprake is van blijvende invaliditeit ten gevolge van dit oorlogsgeweld.
Tegen dit besluit heeft eiseres bezwaar gemaakt en aangevoerd dat zij blijvend psychisch letsel heeft opgelopen tijdens de Bersiap-periode en dat zij tijdens het medisch onderzoek zich niet voldoende heeft kunnen uiten omdat zij zich vaak, en ook bij die gelegenheid achter een masker heeft verscholen.
Bij het thans bestreden besluit heeft verweerster dit bezwaar ongegrond verklaard, van mening zijnde dat geen nieuwe medische gegevens in het geding zijn gebracht die tot een ander medisch oordeel zouden moeten leiden.
Eiseres kan zich ook met dit besluit van verweerster niet verenigen. Zij wijst daarbij op de door haar overgelegde stukken, afkomstig van de CAOR en vermeld in rubriek I, die haar psychische klachten als oorlogsletsel in de zin van de Algemene Oorlogsongevallenregeling (AOR) heeft aanvaard.
Eiseres blijft van mening dat de bij haar bestaande psychische klachten wel degelijk zijn oorsprong vinden in hetgeen zij aan oorlogsgebeurtenissen heeft meegemaakt. Zij stelt dat psychiater Witte bij zijn onderzoek zich te veel heeft gefocust op de niet ideale gezinssituatie waarin zij zich tijdens en na de oorlog heeft bevonden. Zij heeft bovendien nog aangevoerd dat haar broer, die in dezelfde omstandigheden heeft verkeerd als zij, wel is erkend en een periodieke uitkering ontvangt.
De Raad dient antwoord te geven op de vraag, of het bestreden besluit, gelet op hetgeen door eiseres in beroep is aangevoerd, in rechte kan standhouden. Hij beantwoordt die vraag bevestigend en overweegt daartoe als volgt.
Met de eerst in een laat stadium van de procedure overgelegde stukken met betrekking tot de uitkering ingevolge de AOR heeft verweerster bij haar besluitvorming en haar verweer in dit geding geen rekening kunnen houden. Met instemming van beide partijen wordt het schrijven van eiseres van 16 augustus 2005, met bijlagen, aan verweerster doorgezonden, om als verzoek om herziening in behandeling te worden genomen.
Verweerster heeft haar standpunt in het onderhavige geding gebaseerd op een tweetal adviezen van haar geneeskundig adviseurs. Deze adviezen zijn onder meer gebaseerd op een keuringsrapport d.d. 19 december 2003 van psychiater
H.S.R. Witte, die eiseres in het kader van een aanvraag ingevolge de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers op
25 november 2003 heeft onderzocht en in aanvulling daarop desgevraagd - voor zover hier van belang - op 26 maart 2004 als volgt heeft gerapporteerd:
"Er bestaat bij B. een zeer ambivalente, problematische relatie met moeder, hetgeen uitvoerig beschreven is in mijn onderzoeksverslag en in de verslaglegging Husken. In het sociaal rapport door Kruit van 26-3-2001, wordt melding gemaakt van het terecht komen bij Pa van der Steur instituut, beschermingskamp in 1946-1947, waarna transport volgt naar Jakarta.
In mijn onderzoeksverslag, alsmede de beschikbare dossierstukken, wordt door B. hieraan verder nergens gerefereerd. In de door B. gepresenteerde psychopathologie zijn geen aanknopingspunten te vinden die in relatie staan tot deze calamiteit.
Als een rode draad door het hele verhaal loopt een negatieve identificatie met moeder i.r.t. pedagogisch/affectieve verwaarlozing en gemis aan basic trust.
Het geheel is uitvoerig beschreven in de bespreking op blz. 11. Internering in het kamp Meteseh/Pa van der Steur te Magalang speelt hierin geen significante rol van betekenis.
Beantwoording van uw vraagstelling:
Er worden geen aanknopingspunten gevonden om het eerder ingenomen standpunt te herzien wanneer de internering in kamp Meteseh/Pa van der Steur te Magalang wordt meegenomen in de beoordeling."
Uit de medische adviezen komt duidelijk naar voren dat de psychische problemen van eiseres hun oorsprong niet vinden in de als calamiteit in de zin van artikel 2 van de Wet aanvaarde internering in kamp Meteseh/Pa van der Steur, maar veeleer in de door eiseres doorstane pedagogische en affectieve verwaarlozing en het gemis aan zogeheten “basic trust”. Uit de ter beschikking staande gegevens is de Raad is niet kunnen blijken van enig aanknopingspunt om te twijfelen aan de juistheid van het door verweerster, in het spoor van haar geneeskundig adviseurs, op basis van die gegevens bij het bestreden besluit ingenomen standpunt dat geen sprake is van tot invaliditeit leidend causaal psychisch en/of lichamelijk letsel.
Met betrekking tot het door eiseres nog naar voren gebrachte omstandigheid dat een broer van haar, die hetzelfde heeft meegemaakt als zij, door verweerster wel is erkend, overweegt de Raad dat niet uitsluitend de ervaringen tijdens de oorlog bepalend zijn voor de vraag of erkenning als burger-oorlogsslachtoffer kan volgen, doch dat tevens moet zijn voldaan aan de eveneens ingevolge de Wet geldende eis dat sprake is van met deze oorlogs-ervaringen samenhangende blijvende invaliditeit. Dit laatste aspect vergt een individuele medische beoordeling, waaraan een ander dan de betrokkene geen rechten kan ontlenen.
Gezien het vorenstaande kan het bestreden besluit in rechte standhouden en dient het beroep van eiseres ongegrond te worden verklaard.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake een vergoeding van proceskosten.
Derhalve wordt beslist als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van beroep,
Recht doende:
Verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gegeven door mr. C.G. Kasdorp, in tegenwoordigheid van E. Heemsbergen als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 3 november 2005.
(get.) C.G. Kasdorp.
(get.) E. Heemsbergen.