Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AU6445

Datum uitspraak2005-11-15
Datum gepubliceerd2005-11-18
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank Arnhem
ZaaknummersAWB 05/2590
Statusgepubliceerd


Indicatie

Toetsing besluit voorkoming dubbele belasting op rechtmatigheid in verband met onevenredige hoge belastingdruk op lage inkomsten uit het buitenland. Geen strijd met algemene beginselen van behoorlijk bestuur.


Uitspraak

RECHTBANK ARNHEM Sector bestuursrecht, enkelvoudige belastingkamer Registratienummer: AWB 05/2590 Uitspraakdatum: 15 november 2005 Uitspraak als bedoeld in artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen [X], wonende te [Z], eiser, en de inspecteur van de Belastingdienst [te P], verweerder, [gemachtigde]. 1. Ontstaan en loop van het geding Verweerder heeft aan eiser voor het jaar 2003 een aanslag met aanslagnummer [00].H.36 opgelegd in de inkomstenbelasting / premie volksverzekeringen berekend naar een belastbaar inkomen van € 38.680. Na daartegen gemaakt bezwaar heeft verweerder bij de uitspraak op bezwaar de aanslag gehandhaafd. Eiser heeft daartegen beroep ingesteld. Op grond van artikel 8:58 van de Awb heeft eiser vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn in afschrift verstrekt aan de wederpartij en behoren tot de stukken van het geding. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 oktober 2005 te Arnhem. Partijen zijn daar verschenen. 2. De feiten Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat, als tussen partijen niet in geschil, dan wel door een van hen gesteld en door de wederpartij niet of niet voldoende weersproken, het volgende vast: Eiser heeft in 2003 loon uit vroegere dienstbetrekking binnenland en loon uit vroegere dienstbetrekking buitenland ontvangen. Laatstbedoeld loon betreft een uitkering van € 785 van de Social Security Service van de Verenigde Staten. In verband met deze uitkering heeft verweerder bij de aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 2003 een aftrek ter voorkoming van dubbele belastingheffing toegepast van € 108,-. 3. Het geschil Tussen partijen is in geschil het antwoord op de vraag of verweerder een hogere aftrek ter voorkoming van dubbele belastingheffing had moeten verlenen. Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt. Eiser concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en herroeping van de aanslag. Verweerder concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep. 4. Beoordeling van het geschil Ter zitting is gebleken dat eiser niet langer de uitkomst van de door verweerder toegepaste berekening betwist. Eiser heeft verklaard dat hij van mening is dat verweerder op juiste wijze, conform het Besluit voorkoming dubbele belasting 2001 (hierna: het BVDB) en het arrest van de Hoge Raad van 7 mei 2004 (BNB 2004/261), de aftrek ter voorkoming van dubbele belastingheffing heeft berekend. In geschil is echter nog de vraag of de berekening die in het BVDB is neergelegd rechtmatig moet worden geacht, nu de uitkomst daarvan in het geval van eiser leidt tot een – volgens eiser - onevenredig hoge belastingdruk. Eiser heeft berekend dat de belastingdruk op het bedrag uit de Verenigde Staten voor 2003 uitkomt op 53,96% en voor 2004 op 60,84%. Verweerder heeft die berekening betwist. Volgens hem komt het percentage uit op 42% belasting min 13,75% teruggave + 1%. Verweerder heeft wel toegegeven dat de belastingdruk op de buitenlandse inkomsten in het geval van eiser relatief hoog is. Hij heeft uitgelegd dat dit inherent is aan de in het BVDB gevolgde berekeningsmethodiek, nu belasting wordt teruggegeven op basis van het gemiddelde belastingpercentage in Nederland van 13,75%, terwijl de in de Verenigde Staten ingehouden belasting ad 25,68 % hoger is. Verweerder wijst erop dat in Nederland in de laagste schijven een laag belastingpercentage en een hoog premiepercentage geldt, terwijl de Verenigde Staten een hoog belastingpercentage en een laag premiepercentage kennen. Eiser heeft aangevoerd dat de in het BVDB gevolgde rekenmethodiek geen recht doet aan de bedoeling van het BVDB. Nu het gevolg daarvan voor hem ieder jaar terugkomt, wil hij dat de rechtbank een uitspraak doet over de rechtmatigheid van de rekenmethodiek die naar zijn mening tot zulke onredelijke uitkomsten leidt. Op grond van artikel 19 lid 4 van het belastingverdrag tussen Nederland en de Verenigde Staten tot het vermijden van dubbele belasting, hierna: het belastingverdrag, is de belastingheffing over de uitkering van eiser van de Social Security Service toegewezen aan de Verenigde Staten. Volgens artikel 25 lid 1 van het belastingverdrag is Nederland bevoegd de bestanddelen van het inkomen in de heffing te begrijpen die op grond van het vierde lid van artikel 19 slechts in de Verenigde Staten belastbaar zijn. Artikel 25 lid 2 bepaalt dat Nederland de betreffende inkomensbestanddelen vrijstelt door een vermindering van zijn belasting toe te staan. Deze vermindering wordt berekend overeenkomstig de bepalingen in de Nederlandse wetgeving tot het vermijden van dubbele belasting, aldus het belastingverdrag. In artikel 38 van de Algemene Wet inzake Rijksbelastingen (AWR) is neergelegd dat, in gevallen waarin daaromtrent niet op andere wijze is voorzien, bij algemene maatregel van bestuur regelen kunnen worden vastgesteld ter voorkoming van dubbele belasting ten einde gehele of gedeeltelijke vrijstelling of vermindering van belasting te verlenen. De hier genoemde algemene maatregel van bestuur is gegeven in de vorm van het BVDB, dat is ondertekend door de Koningin op voordracht van de Staatssecretaris van Financiën. Dit brengt mee dat het BVDB gekwalificeerd dient te worden als een algemeen verbindend voorschrift en als een wet in materiële zin. Een wet in materiële zin kan alleen als onverbindend terzijde worden gelaten door de rechter, indien het voorschrift in strijd is met de wet of met het ongeschreven recht, de zogenaamde de algemene beginselen van behoorlijk bestuur. Bij de beoordeling of sprake is van willekeur bij de afweging van de belangen heeft de rechter niet tot taak om de waarde of het maatschappelijk gewicht dat aan de betrokken belangen moeten worden toegekend, naar eigen inzicht vast te stellen. Zowel de aard van de wetgevende functie als de positie van de rechter in ons staatsbestel, zoals deze mede in artikel 11 van de Wet Algemene Bepalingen tot uiting komt, brengen mee dat de rechter ook overigens bij deze toetsing terughoudendheid moet betrachten (zie HR 16 mei 1986, NJ 1987, 251). De rechtbank is van oordeel dat in het onderhavige geval niet aannemelijk is dat sprake is van willekeur in dier voege dat De Koningin en de Staatssecretaris, in aanmerking genomen de belangen die ten tijde van de totstandbrenging van het BVDB bekend waren of behoorden te zijn, in redelijkheid niet tot de daarin opgenomen rekenmethodiek hebben kunnen komen. De stelling van eiser dat die rekenmethodiek in het BVDB onrechtvaardig uitwerkt in zijn geval is daarvoor onvoldoende. Ten aanzien van schending van andere rechtsbeginselen, zoals het gelijkheidsbeginsel, het zorgvuldigheidsbeginsel of het evenredigheidsbeginsel, is onvoldoende gesteld of gebleken. Nu niet aannemelijk is geworden dat het BVDB in strijd komt met de wet of met ongeschreven recht, staat het de rechtbank niet vrij om te oordelen dat verweerder het BVDB terzijde had moeten laten of anders had moeten toepassen. Gezien het voorgaande is het beroep ongegrond. 5. Proceskosten De rechtbank acht geen termen aanwezig voor het uitspreken van een proceskostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb. 6. Beslissing De rechtbank verklaart het beroep ongegrond. Deze uitspraak is vastgesteld door mr. F.M. Smit. De beslissing is in het openbaar uitgesproken, in tegenwoordigheid van mr.drs. J.A. Vriezen, griffier, op 15 november 2005. Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op: Rechtsmiddel Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum: - hoger beroep instellen bij het gerechtshof te Arnhem (belastingkamer), Postbus 9030, 6800 EM Arnhem; dan wel - beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag, mits de wederpartij daarmee schriftelijk instemt. N.B. Bij het bestuursorgaan berust de bevoegdheid tot het instellen van beroep in cassatie niet bij de ambtenaar die de procedure voor de rechtbank heeft gevoerd. Bij het instellen van hoger beroep dan wel beroep in cassatie dient het volgende in acht te worden genomen: 1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd. 2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden: a. de naam en het adres van de indiener; b. een dagtekening; c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep dan wel het beroep in cassatie is ingesteld; d. de gronden van het hoger beroep dan wel het beroep in cassatie. Bij het instellen van beroep in cassatie dient daarnaast in acht te worden genomen dat bij het beroepschrift een schriftelijke verklaring van de wederpartij wordt gevoegd, inhoudende dat wordt ingestemd met het instellen van beroep in cassatie tegen de uitspraak van de rechtbank.