Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AU5851

Datum uitspraak2005-11-09
Datum gepubliceerd2005-11-09
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200500447/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 6 mei 2002 heeft het college van burgemeester en wethouders van Winterswijk (hierna: het college) het verzoek van appellante sub 2 om handhavend op te treden tegen de verbouwing van het pand [locatie] te Winterswijk (hierna: het pand) en het gebruik daarvan voor permanente bewoning, afgewezen.


Uitspraak

200500447/1. Datum uitspraak: 9 november 2005 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op het hoger beroep van: 1. [appellant sub 1], wonend te [woonplaats], 2. [appellante sub 2], wonend te [woonplaats], tegen de uitspraak in zaak no. 03-1461 GEMWT 29 van de rechtbank Zutphen van 8 december 2004 in het geding tussen: appellante sub 2 en het college van burgemeester en wethouders van Winterswijk. 1.    Procesverloop Bij besluit van 6 mei 2002 heeft het college van burgemeester en wethouders van Winterswijk (hierna: het college) het verzoek van appellante sub 2 om handhavend op te treden tegen de verbouwing van het pand [locatie] te Winterswijk (hierna: het pand) en het gebruik daarvan voor permanente bewoning, afgewezen. Bij brief van 23 mei 2002 heeft het college, in reactie op de aanvraag van appellante sub 1 om bouwvergunning voor de verbouwing van het pand, aan haar medegedeeld dat de bouwvergunning daarvoor op 22 november 2001 van rechtswege is verleend. Bij besluit van 10 september 2003 heeft het college het door appellante sub 2 tegen beide besluiten gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 8 december 2004, verzonden op 16 december 2004, heeft de rechtbank Zutphen (hierna: de rechtbank) het door appellante sub 2 daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard en de bestreden beslissing op bezwaar vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak hebben appellante sub 1 bij brief van 14 januari 2005, bij de Raad van State ingekomen op 17 januari 2005, en appellante sub 2 bij brief van 25 januari 2005, ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. Appellante sub 1 heeft de gronden ingediend bij brieven van 31 januari 2005 en 24 februari 2005, appellante sub 2 heeft de gronden ingediend bij brief van 24 februari 2005. Deze brieven zijn aangehecht. Bij brief van 14 april 2005 heeft het college van antwoord gediend. Bij brief van 14 april 2005 heeft appellante sub 1 een reactie ingediend op het door appellante sub 2 ingediende hogerberoepschrift. Bij brief van 19 april 2005 heeft appellante sub 2 een reactie ingediend op het door appellante sub 1 ingediende hogerberoepschrift. Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van het college en van appellante sub 2. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 6 september 2005, waar appellanten in persoon, bijgestaan door respectievelijk mr. F.J.M. Kobossen, advocaat te Deventer, en mr. C.M. Saris, advocaat te Amsterdam, en het college, vertegenwoordigd door H.J. Vervelde, ambtenaar der gemeente, zijn verschenen. 2.    Overwegingen 2.1.    In artikel 46 van de Woningwet, zoals dit luidde vóór 1 januari 2003, is bepaald dat, indien een aanvraag om bouwvergunning betrekking heeft op een bouwwerk waarvoor geen vrijstelling als bedoeld in de artikelen 15, 17 of 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening is vereist, en het college niet binnen dertien weken na de dag waarop zij de aanvraag hebben ontvangen daarop hebben beslist, de bouwvergunning van rechtswege is verleend. 2.2.    Appellante sub 1 betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat geen bouwvergunning van rechtswege is ontstaan omdat het bouwplan in strijd is met het bestemmingsplan. Dit betoog slaagt. 2.3.    Ingevolge het op 26 oktober 1989 vastgestelde bestemmingsplan "Buitengebied Winterswijk Oost" geldt ter plaatse de bestemming "Agrarisch gebied met visueel-ruimtelijke en/of cultuurhistorische en/of ecologische waarden". Vaststaat dat ingevolge deze bestemming een woning ter plaatse niet is toegestaan.    Ingevolge artikel 36, eerste lid, van de planvoorschriften mag een bouwwerk dat op het tijdstip van de terinzagelegging van het ontwerpplan bestond, krachtens een vóór dat tijdstip verleende bouwvergunning in uitvoering was of kon worden gebouwd krachtens een vóór dat tijdstip geldende dan wel aangevraagde bouwvergunning en dat afwijkt van het plan, behoudens onteigening, gedeeltelijk worden vernieuwd of veranderd, met dien verstande dat het bouwwerk naar zijn aard (meer) in overeenstemming wordt gebracht met het plan, dan wel blijft binnen de categorie waartoe het behoort (onder categorie wordt verstaan: burgerwoningen, agrarische bebouwing, bedrijfsbebouwing en bijzondere bebouwing) en geen andere afwijkingen van het plan ontstaan. 2.4.    Vaststaat dat het pand bestond op het tijdstip van de terinzagelegging van het ontwerpplan, dat het afweek van het plan en dat sprake is van een gedeeltelijke vernieuwing van het pand. Voorts heeft het pand ook na de renovatie de status van woning behouden en zijn in bouwkundige zin geen andere afwijkingen van het plan ontstaan. Hieruit volgt dat het bouwplan, gelet op het bepaalde in artikel 36, eerste lid, van de planvoorschriften, niet in strijd is met het bestemmingsplan. Nu het college niet binnen dertien weken na de dag waarop het de aanvraag heeft ontvangen daarop heeft beslist, is de bouwvergunning van rechtswege verleend. 2.5.    Appellante sub 1 betoogt voorts dat de rechtbank heeft miskend dat het college zich terecht niet bevoegd heeft geacht om handhavend op te treden tegen het gebruik van het pand voor permanente bewoning, omdat dit gebruik onder het overgangsrecht valt. 2.6.    Ingevolge artikel 37 van de planvoorschriften mag een gebruik van de onbebouwde grond en/of de opstallen, dat op het tijdstip van het van kracht worden van het plan bestond en dat afwijkt van de bestemming en/of de voorschriften, worden voortgezet en/of gewijzigd, mits het gewijzigde gebruik niet in meerdere mate gaat afwijken van het plan. 2.7.    Ook dit betoog slaagt. Vaststaat dat het pand ten tijde van het van kracht worden van het plan permanent werd bewoond door de [voormalige eigenaresse]. In de periode na haar overlijden in 1994 tot 1999 is het pand incidenteel bewoond geweest door familieleden van [voormalige eigenaresse], in afwachting van een definitieve beslissing over de verdeling van de nalatenschap. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling, waaronder de uitspraak van 27 juli 2005 in zaak no. 200405274/1, betekent een onderbreking van het gebruik op zichzelf nog niet dat dit gebruik na de hervatting ervan, voor de toepassing van het overgangsrecht niet langer is aan te merken als voortgezet gebruik. Of daarvan sprake is, hangt af van de duur en de oorzaak van de onderbreking en de door betrokkene getoonde intentie het gebruik voort te zetten. De Afdeling is van oordeel dat, hoewel het pand gedurende een periode van ongeveer vijf jaar niet aaneengesloten bewoond is geweest, in dit geval toch sprake is van voortzetting van het op de peildatum van het overgangsrecht bestaande gebruik. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting aannemelijk is geworden dat betrokkenen nimmer de intentie hebben gehad om het pand anders dan voor permanente bewoning te gebruiken, alsmede dat de reden voor de onderbreking uitsluitend was gelegen in de problemen betreffende de afwikkeling van de nalatenschap van [voormalige eigenaresse]. 2.8.    Het hoger beroep van appellante sub 1 is derhalve gegrond. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het door appellante sub 2 bij de rechtbank ingestelde beroep alsnog ongegrond verklaren. 2.9.    Het verzoek om handhaving betreft het gebruik van het pand als woning. Appellante sub 2 betoogt dat de rechtbank ten onrechte niet is ingegaan op haar stelling dat (ook) het incidentele gebruik voor bewoning niet onder het overgangsrecht van het bestemmingsplan valt.    Dit betoog faalt. Nu vast is komen te staan dat ten tijde hier van belang het pand feitelijk werd gebruikt voor permanente bewoning in overeenstemming met het bestemmingsplan, kan het de rechtbank niet worden tegengeworpen dat zij niet is getreden in de beoordeling van de vraag of eventuele incidentele bewoning al dan niet in strijd is met het bestemmingsplan. 2.10.    Het hoger beroep van appellante sub 2 is ongegrond. 2.11.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3.    Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: I.    verklaart het hoger beroep van appellante sub 1 gegrond; II.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank Zutphen van 8 december 2004, 03-1461 GEMWT 29; III.    verklaart het door appellante sub 2 bij de rechtbank ingestelde beroep ongegrond; IV.    verklaart het hoger beroep van appellante sub 2 ongegrond; V.    bepaalt dat de Secretaris van de Raad van State aan appellante sub 1 het door haar voor de behandeling van het hoger beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 205,00 (zegge: tweehonderdvijf euro) vergoedt; Aldus vastgesteld door mr. E.M.H. Hirsch Ballin, Voorzitter, en mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen en mr. M.A.A. Mondt-Schouten, Leden, in tegenwoordigheid van mr. P. Lodder, ambtenaar van Staat. w.g. Hirsch Ballin    w.g. Lodder Voorzitter    ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 9 november 2005 17-422.