Jurisprudentie
AU5600
Datum uitspraak2005-11-01
Datum gepubliceerd2005-11-04
RechtsgebiedBijstandszaken
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers04/5844 NABW + 04/5845 NABW + 04/5846 NABW
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2005-11-04
RechtsgebiedBijstandszaken
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers04/5844 NABW + 04/5845 NABW + 04/5846 NABW
Statusgepubliceerd
Indicatie
Opschorting van het recht op bijstand. De hoogte van de bijstandsuitkering. De verplichting om mee te werken aan de uitvoering van het reïntegratieplan.
Uitspraak
E N K E L V O U D I G E K A M E R
04/5844 NABW
04/5845 NABW
04/5846 NABW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Eindhoven, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellant heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank
’s-Hertogenbosch van 16 september 2004, reg.nrs. 03/1356 NABW, 03/1837 NABW en 03/3020 NABW.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 20 september 2005, waar appellant in persoon is verschenen en waar gedaagde zich niet heeft laten vertegenwoordigen.
II. MOTIVERING
Voor een overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende.
De opschorting van het recht op bijstand (04/5844 NABW)
Bij besluit van 18 december 2002 heeft gedaagde het recht op bijstand van appellant met ingang van 1 december 2002 opgeschort op de grond dat appellant slechts ten dele gehoor had gegeven aan het verzoek van gedaagde om in het kader van een periodiek heronderzoek een aantal met name genoemde gegevens voor 29 november 2002 over te leggen. Tegen dit opschortingsbesluit heeft appellant bezwaar gemaakt. Vervolgens heeft appellant voor het verstrijken van de hem geboden hersteltermijn alsnog aan gedaagde alle gevraagde gegevens toegezonden en daarbij vermeld dat het verzamelen van deze gegevens veel tijd en kosten met zich heeft gebracht. Bij besluit van 10 januari 2003 heeft gedaagde de bijstandsverlening aan gedaagde voortgezet. Gedaagde heeft het bezwaar tegen het opschortingsbesluit bij besluit van 1 april 2003 niet-ontvankelijk verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak is het beroep tegen het besluit van 1 april 2003 gegrond verklaard en is dit besluit vernietigd. De rechtbank heeft, met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), het bezwaar tegen het besluit van 18 december 2002 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het verzoek om gedaagde te veroordelen in betaling van de door appellant gevraagde schadevergoeding afgewezen. Tenslotte heeft zij bepaald dat gedaagde aan appellant het door hem betaalde griffierecht van € 31,-- vergoedt.
Appellant heeft zich in hoger beroep gekeerd tegen dit onderdeel van de aangevallen uitspraak, voorzover daarbij het bezwaar tegen het besluit van 18 december 2002 ongegrond is verklaard en het verzoek om veroordeling tot schadevergoeding is afgewezen.
De hoogte van de uitkering (04/5845 NABW)
Naar aanleiding van een verhoging met ingang van 1 januari 2003 van de bijstandsnorm, zoals vastgelegd in artikel 30 van de Algemene bijstandswet (Abw), heeft gedaagde bezwaar gemaakt tegen de hoogte van de bijstandsuitkering. Bij besluit van 20 mei 2003 heeft gedaagde het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak is het beroep tegen het besluit van 20 mei 2003 ongegrond verklaard.
In hoger beroep heeft appellant de juistheid van de aangevallen uitspraak met betrekking tot de hoogte van de bijstandsuitkering bestreden. Daarbij heeft hij de in eerste aanleg aangevoerde beroepsgrond herhaald, inhoudende dat de hoogte van in de Abw opgenomen normbedragen - en als gevolg daarvan de Abw als zodanig - in strijd is met het bepaalde in artikel 11 van het Internationaal Verdrag inzake Economische, Sociale en Culturele Rechten (IVESCR).
De verplichting om mee te werken aan de uitvoering van het reïntegratieplan (04/5846 NABW)
Appellant, die ontheven is van de verplichtingen als bedoeld in artikel 113, eerste lid, van de Abw, heeft gedaagde verzocht om, in aansluiting op een reeds door hem gevolgde computercursus voor beginners, een cursus computervaardigheden te mogen volgen. Gedaagde heeft appellant daarvoor doorverwezen naar “Maatwerk” die het reeds bestaande reïntegratieplan met betrekking tot appellant daartoe heeft aangepast. Nadat gedaagde het aangepaste reïntegratieplan had ontvangen en akkoord had bevonden, heeft gedaagde bij besluit van 3 juni 2003 meegedeeld dat deelname aan de cursus computer-vaardigheden niet vrijblijvend is en dat appellant geacht wordt mee te werken aan de uitvoering van het mede door appellant ondertekende reïntegratieplan. Bij besluit van
23 september 2003 heeft gedaagde het bezwaar van appellant, voorzover dat gericht is tegen het verplichtende karakter van deelname aan de cursus, ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van
23 september 2003 ongegrond verklaard.
Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen dit onderdeel van de aangevallen uitspraak gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
1. Ten aanzien van de opschorting van het recht op bijstand
Artikel 69, eerste lid, van de Abw bepaalt - voorzover in dit geding van belang - dat, indien de belanghebbende de voor de verlening van bijstand van belang zijnde gegevens of de gevorderde bewijsstukken niet, niet tijdig of onvolledig heeft verstrekt en hem dit te verwijten valt, burgemeester en wethouders het recht op bijstand opschorten vanaf de eerste dag van de periode waarop het verzuim betrekking heeft.
De Raad is van oordeel dat de door gedaagde bij brief van 21 november 2002 gevraagde gegevens van belang waren voor de beoordeling van de voortzetting van de bijstand. Nu vaststaat dat appellant niet alle gegevens heeft verstrekt voor de in de bovengenoemde brief genoemde datum, en voorts niet is gebleken dat dit verzuim appellant niet kan worden verweten, was gedaagde gehouden tot opschorting van het recht op bijstand met ingang van 1 december 2002.
Met betrekking tot het verzoek van appellant om gedaagde te veroordelen tot schade-vergoeding overweegt de Raad dat hier geen grond voor bestaat, aangezien gedaagde de schade niet aannemelijk heeft gemaakt en het bovendien ging om het overleggen van gegevens die relevant waren voor de beoordeling van het recht op bijstand. Voorzover gedaagde verzoekt om veroordeling van gedaagde in de proceskosten met betrekking tot zaak 04/5844 NABW, dient dit verzoek te worden afgewezen, aangezien er geen sprake is van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep in zaak 04/5844 NABW, voorzover aangevochten, niet kan slagen en dat de aangevallen uitspraak in zoverre dient te worden bevestigd.
2. Ten aanzien van de hoogte van de uitkering
De Raad stelt voorop dat de hoogte van de voor appellant toepasselijke bijstandsnorm rechtstreeks voortvloeit uit artikel 30, eerste lid, aanhef en onder a, van de Abw. Vaststaat voorts dat gedaagde de bijstand van appellant dienovereenkomstig heeft vastgesteld en aan appellant heeft uitbetaald.
Voorzover appellant met een beroep op artikel 11 van het Internationale Verdrag inzake Economische, Sociale en Culturele rechten (IVESCR) beoogt een hogere uitkering te krijgen, op de grond dat artikel 30 van de Abw in strijd zou zijn met het bepaalde in artikel 11 IVESCR slaagt dat beroep niet. Zoals de Raad reeds eerder heeft geoordeeld, onder meer in zijn uitspraak van 25 mei 2004, LJN: AP0561, met betrekking tot de artikelen 11 en 12 van het IVESCR, kunnen deze bepalingen niet worden aangemerkt als een ieder verbindende bepalingen als bedoeld in de artikelen 93 en 94 van de Grondwet. Gelet op de bewoordingen en strekking van deze bepalingen is daarin veeleer sprake van algemeen geformuleerde sociale doelstellingen, tot het nastreven en verwezenlijken waarvan in hun regelgeving de verdragsstaten zich hebben verbonden, dan van een door die verdragsstaten erkend recht, waarop burgers zich in hun nationale rechtsorde zonder meer kunnen beroepen. In dit verband verdient vermelding dat in de Memorie van Toelichting bij de wet tot goedkeuring van het IVESCR (Bijl. Hand. II 1975-1976 13 932, nr. 3) is opgemerkt dat de bepalingen van dit verdrag ‘in het algemeen’ geen rechtstreekse werking zullen hebben.
Gelet op het voorgaande treft het hoger beroep tegen de hoogte van de uitkering geen doel. De aangevallen uitspraak dient in zoverre te worden bevestigd.
3. Ten aanzien van de verplichting om mee te werken aan de uitvoering van het reïntegratieplan
De Raad verwijst allereerst naar zijn uitspraak van 14 september 2004, LJN: AR2662, met betrekking tot dezelfde partijen, waarbij gedaagde appellant verplicht had mee te werken aan de uitvoering van het reïntegratieplan, in de vorm van een niet vrijblijvende deelname aan een computercursus - in dat geval - voor beginners. Daarin heeft de Raad geoordeeld dat de Abw aan het bestuursorgaan niet de bevoegdheid toekent om aan een bijstandsgerechtigde die is ontheven van de verplichtingen, bedoeld in artikel 113, eerste lid, van de Abw, een trajectplan als bedoeld in artikel 70, derde en vierde lid, van de Abw of een specifieke verplichting gericht op inschakeling in de arbeid als bedoeld in artikel 106 van de Abw op te leggen. Dat een bijstandsgerechtigde er zelf voor heeft gekozen dat voor hem een trajectplan wordt opgesteld, kan niet tot een ander oordeel leiden. Dit klemt temeer omdat het niet naleven van een aan een trajectplan verbonden verplichting of een op grond van artikel 106 van de Abw opgelegde verplichting in beginsel dient te leiden tot het opleggen van een maatregel. De Raad heeft ten slotte geoordeeld dat indien het betrokken bestuursorgaan in een dergelijk geval wil bereiken dat de deelname aan een opgesteld reïntegratieplan - niettemin - een verplichtend karakter heeft, de aangewezen weg is dat de ontheffing van de bijstandsgerechtigde van de verplichting, bedoeld in artikel 113, eerste lid, aanhef en onder e, van de Abw wordt ingetrokken.
De Raad stelt vast dat appellant ook in het geval dat thans voorligt, waarin sprake is van een vervolgcursus (computervaardigheden) en van een aanpassing en verlenging in tijd van het reïntegratieplan, nog steeds is ontheven van de bovenbedoelde verplichtingen.
Aangezien de situatie in het geval dat thans ter beoordeling voorligt niet is gewijzigd en vrijwel identiek is aan die in de uitspraak van 14 september 2004 en deze uitspraak voor gedaagde geen aanleiding is geweest om terug te komen van het besluit van
23 september 2003, dient de aangevallen uitspraak van 16 september 2004 in zoverre te worden vernietigd en het beroep tegen het besluit van 23 september 2003 gegrond te worden verklaard. De Raad zal, zelf in deze zaak voorziend, tevens het (primaire) besluit van 3 juni 2003 herroepen.
Het verzoek van appellant om gedaagde te veroordelen tot schadevergoeding zal de Raad afwijzen. Niet valt in te zien op welke wijze de door appellant gestelde en gevorderde - exorbitante en van iedere reële grondslag ontblote - schade in enig verband zou kunnen staan met de aan appellant opgelegde verplichtingen.
De Raad ziet aanleiding gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep en in hoger beroep. Deze kosten, geheel bestaande uit reiskosten voor het bijwonen van de zittingen, worden begroot op € 34,22.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Inzake 04/5844 NABW
Bevestigt de aangevallen uitspraak, voorzover aangevochten;
Wijst het verzoek om veroordeling tot schadevergoeding af;
Inzake 04/5845 NABW
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Inzake 04/5846 NABW
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het besluit van 23 september 2003;
Herroept het besluit van 3 juni 2003;
Wijst het verzoek om veroordeling tot schadevergoeding af;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 34,22, te betalen door de gemeente Eindhoven;
Bepaalt dat de gemeente Eindhoven aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 133,-- vergoedt.
Aldus gewezen door mr. R.H.M. Roelofs, in tegenwoordigheid van M. Pijper als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 1 november 2005.
(get.) R.H.M. Roelofs.
(get.) M. Pijper.
JK/19105