Jurisprudentie
AU4796
Datum uitspraak2005-10-07
Datum gepubliceerd2005-10-24
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank Amsterdam
Zaaknummers13/497336-05
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2005-10-24
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank Amsterdam
Zaaknummers13/497336-05
Statusgepubliceerd
Indicatie
Overlevering naar Duitsland toegestaan. Verweer n.a.v. uitspraak Bundesverfassungsgericht d.d. 18 juli 2005 verworpen. De rechtbank vertrouwt op de juistheid van de inhoud van de brief van de Duitse Bondsminister d.d. 21 juli 2005. Verweer dat verweten gedraging in Nederland niet strafbaar zou zijn verworpen.
Uitspraak
RECHTBANK AMSTERDAM,
INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER
Parketnummer: 13/497336-05
RK nummer: 05/2771
Datum uitspraak: 7 oktober 2005
UITSPRAAK
op de vordering ex artikel 23 van de Overleveringswet (OLW), ingediend door de officier van justitie bij deze rechtbank. Deze vordering dateert van 12 augustus 2005 en strekt onder meer tot het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB), uitgevaardigd op 6 juni 2005 door de justitiële autoriteit, de officier van justitie bij het openbaar ministerie (“Staatsanwaltschaft”) te Aachen (Duitsland). Dit bevel betreft de aanhouding en overlevering van:
[opgeëiste persoon]
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1947,
ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens op het [adres], doch feitelijke verblijvende op het [adres]
hierna te noemen de opgeëiste persoon.
1. Procesgang
De vordering is behandeld op de openbare zitting van 30 september 2005. Daarbij zijn de officier van justitie, de opgeëiste persoon en zijn raadsman, mr. H.P. Ruysink, advocaat te Maastricht, gehoord.
2. Grondslag en inhoud van het EAB
Aan het EAB ligt een aanhoudingsbevel (“Haftbefehl”) van het Amtsgericht Aachen van 25 februari 2002 ten grondslag.
Het EAB houdt het verzoek in om overlevering ten behoeve van een door de justitiële autoriteiten van de uitvaardigende staat ingesteld strafrechtelijk onderzoek. Dit onderzoek betreft het vermoeden dat de opgeëiste persoon zich schul-dig heeft gemaakt aan een naar het recht van Duitsland strafbaar feit.
Dit feit is omschreven in onderdeel e) van het EAB, waarvan een door de griffier gewaarmerkte fotokopie als bijlage aan deze uitspraak is gehecht.
3. Identiteit van de opgeëiste persoon
De opgeëiste persoon heeft ter zitting verklaard dat de bovenvermelde personalia juist zijn en dat hij de Nederlandse nationaliteit heeft.
4. Strafbaarheid
4.1 Feiten vermeld op bijlage 1 bij de OLW
De uitvaardigende justitiële autoriteit heeft het feit aangeduid als een feit waarvoor het vereiste van dubbele strafbaarheid niet geldt.
De raadsman heeft betoogd dat de in het EAB onder e) opgenomen omschrijving van de verweten gedraging niet in redelijkheid kan worden aangeduid als een feit waarvoor het vereiste van de dubbele strafbaarheid niet geldt, te weten oplichting, nu deze omschrijving niet de elementen bevat die de gedraging naar Nederlands recht strafbaar maken.
De officier van justitie stelt zich op het standpunt dat de Duitse autoriteit in redelijkheid heeft kunnen komen tot het aankruisen van het feit “oplichting”, als bedoeld op bijlage 1 bij de Overleveringswet.
De rechtbank overweegt als volgt. De rechtbank dient te onderzoeken of het door de uitvaardigende justitiële autoriteit omschreven feit naar Duits recht in redelijkheid kan worden gekwalificeerd als het op vorenbedoelde lijst genoemde strafbare feit. Daarbij dient de rechtbank uit te gaan van de feitsomschrijving in het EAB en de Duitse wettelijke bepalingen.
Uitgaande van het recht van de uitvaardigende lidstaat - zoals daarvan blijkt uit de bij het EAB gevoegde wettelijke bepalingen - heeft de uitvaardigende autoriteit in redelijkheid tot dat oordeel kunnen komen. Het feit valt onder nummer 20 op bijlage 1 bij de OLW, te weten:
Oplichting
Op dit feit is bovendien naar het recht van Duitsland een vrijheidsstraf met een maximum van ten minste drie jaren gesteld. Het verweer van de raadsman kan dan ook niet slagen.
5. Onschuldverweer
De opgeëiste persoon heeft verklaard niet schuldig te zijn aan het feit. Hij heeft dit echter tijdens het verhoor ter zitting niet kunnen aantonen.
Dat er ten aanzien van de opgeëiste persoon geen sprake kan zijn van een vermoeden van schuld aan dit feit, is niet gebleken.
6. Terugkeergarantie
De opgeëiste persoon heeft de Nederlandse nationaliteit. Zijn overlevering kan daarom alleen worden toegestaan, indien de uitvaardigende justitiële autoriteit de in artikel 6, eerste lid, van de OLW bedoelde garantie geeft.
De officier van justitie van het “Staatsanwaltschaft” Aachen heeft in de begeleidende brief bij het EAB de volgende garantie gegeven:
Er wordt verzekerd dat de vervolgde voor het geval van een rechtskrachtige veroordeling tot een vrijheidsstraf, waarvan de tenuitvoerlegging niet als voorwaardelijk wordt uitgesteld, in aansluiting aan de overeenkomst omtrent de overdracht van veroordeelde personen van 21.03.1983 voor te verdere tenuitvoerlegging van de straf naar Nederland wordt overgebracht en wel zonder voorwaarden, zo dat het veranderingsproces volgens artikel 11 van de boven vermelde overeenkomst kan worden toegepast.
Uit artikel 3, eerste lid, aanhef onder e van het Verdrag inzake de overbrenging van gevonniste personen van 21 maart 1983 (Trb. 1983, 74, hierna VOGP) volgt dat deze garantie alleen kan worden geëffectueerd, indien het feit ook naar Nederlands recht een strafbaar feit oplevert. De raadsman heeft aangevoerd dat de aan de opgeëiste persoon verweten gedraging naar Nederlands recht niet strafbaar zou zijn omdat het slechts zou gaan om het niet betalen van een rekening. Naar het oordeel van de rechtbank is het bedoelde feit, gelet op de aanvullende informatie in de brief van de uitvaardigende autoriteit van 28 september 2005, naar Nederlands recht strafbaar en levert op:
Oplichting
Naar het oordeel van de rechtbank is dan ook gewaarborgd dat, zo de opgeëiste persoon ter zake van het feit waarvoor de overlevering kan worden toegestaan in de uitvaardigende lidstaat tot een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf wordt veroordeeld, hij deze straf in Nederland zal mogen ondergaan en dat deze straf met toepassing van artikel 11 van het VOGP zal kunnen worden omgezet.
7. Toepasselijkheid van artikel 74 lid 2 OLW
De raadsman heeft aangevoerd dat als gevolg van de uitspraak van het Bundesverfassungsgericht d.d. 18 juli 2005 de wettelijke basis van het overleveringsverzoek is komen te vervallen en dat artikel 74 lid OLW toepasselijk is, op grond waarvan het uitleveringsrecht in de plaats treedt van het overleveringsrecht. De raadsman is van mening dat de rechtbank in haar eerdere uitspraken ten onrechte heeft vertrouwd op de juistheid van de brief van de Duitse Bondsminister aan haar Nederlandse ambtgenoot d.d. 21 juli 2005. De raadsman heeft hiertoe de tekst van de Duitse implementatiewet overgelegd en er op gewezen dat Abschnitt 4 van genoemde wet wel degelijk regels bevat ten aanzien van uitgevaardigde EAB’s.
De officier van justitie is van mening dat Duitsland haar EAB’s op rechtmatige wijze uitvaardigt en dat het verweer van de raadsman dient te worden verworpen. De officier van justitie verwijst hierbij naar de brief van het Duitse Ministerie van Justitie d.d. 27 juli 2005, waarin wordt aangegeven dat de Duitse omzettingswet in overwegende mate inkomende EAB’s betreft. Voorts stelt de officier van justitie dat de Duitse interne regels op grond van het vertrouwensbeginsel in onderhavige overleveringsprocedure niet kunnen worden getoetst.
De rechtbank verwerpt het verweer van de raadsman en overweegt daarbij het volgende.
Bij arrest van 18 juli 2005 heeft het Bundesverfassungsgericht te Karlsruhe (Duitsland) het “Gesetz zur Umsetzung des Rahmenbeschlusses des Rates vom 13. Juni 2002 über den Europäischen Haftbefehl und die Übergabeverfahren zwischen den Mitgliedstaaten” nietig verklaard.
Bij de beantwoording van de vraag of deze uitspraak enige consequentie met zich brengt voor de door Duitsland gevraagde overlevering van een opgeëiste persoon vanuit Nederland, zoals de onderhavige, heeft de rechtbank mede gelet op de inhoud van artikel 74, tweede lid, van de OLW. Dit artikel regelt immers de toepasselijkheid en de werkingssfeer van de OLW in verhouding tot andere lidstaten die het op 13 juni 2002 te Brussel totstandgekomen kaderbesluit van de Raad van de Europese Unie (nog) niet hebben geïmplementeerd. De rechtbank wijst op haar uitspraak van 19 augustus 2005 (LJN AU 1318) en de daarin genoemde brief van de Duitse Bondsminister van Justitie aan haar Nederlandse ambtgenoot d.d. 21 juli 2005, waaruit blijkt dat de in de alinea hiervoor bedoelde wet een regeling bevat voor in Duitsland ten uitvoer te leggen EAB’s. De regeling voor door Duitse justitiële autoriteiten uitgevaardigde EAB’s is niet in bedoelde wet vastgelegd.
Uit deze brief, op de juistheid van de inhoud waarvan de rechtbank vertrouwde en nog steeds vertrouwt, blijkt dat het kaderbesluit in Duitsland rechtsgeldig is geïmplementeerd voor zover het uitgaande EAB’s betreft. Dit vertrouwen van de rechtbank wordt niet aangetast nu zij heeft kennisgenomen van de door de raadsman overgelegde tekst van de Duitse implementatiewet. De bevoegdheid tot het uitvaardigen van EAB’s en de regels volgens welke dit gebeurt staan immers niet in die wet. Wat betreft de in Abschnitt 4 genoemde garanties dient de rechtbank erop te vertrouwen dat Duitsland zijn verplichtingen dienaangaande op grond van het kaderbesluit zal nakomen. Artikel 74, tweede lid, OLW is dan ook niet toepassing. De zinsnede van het tweede lid, kort gezegd inhoudende dat het eerste lid buiten toepassing blijft voor zover en voor zolang die lidstaat niet de maatregelen heeft getroffen die noodzakelijk zijn om aan het tot stand gekomen kaderbesluit te voldoen, wordt door de rechtbank zo opgevat dat voor de uitgaande Duitse EAB’s wel de noodzakelijke maatregelen zijn getroffen. Dat brengt met zich mee dat de rechtbank uitgaat van de rechtsgeldigheid van het onderhavige EAB en dat en dat deze moet worden behandeld overeenkomstig de voorschriften van de OLW.
8. Slotsom
Nu ten aanzien van het feit waarvoor de overlevering wordt gevraagd is vastgesteld dat aan alle eisen is voldaan die de OLW daaraan stelt, dient de overlevering te worden toegestaan.
9. Toepasselijke wetsartikelen
artikel 326 van het Wetboek van Strafrecht;
artikelen 2, 5, 6 en 7 van de OLW.
10. Beslissing
STAAT TOE de overlevering van [opgeëiste persoon] aan de officier van justitie bij het openbaar ministerie (“Staatsanwaltschaft”) te Aachen (Duitsland) ten behoeve van het in Duitsland tegen hem gerichte strafrechtelijke onderzoek naar het feit waarvoor zijn overlevering wordt verzocht.
Aldus gedaan door
mr. R.B. Kleiss, voorzit-ter,
mrs. E.D. Bonga-Sigmond en L.E. Kalff, rech-ters,
in tegenwoordigheid van mr. S.W.M. van der Linde, grif-fier,
en uitgesproken ter openbare zitting van 7 oktober 2005.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, van de OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.