Jurisprudentie
AU4602
Datum uitspraak2005-10-19
Datum gepubliceerd2005-10-19
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200409557/1
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2005-10-19
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200409557/1
Statusgepubliceerd
Indicatie
Bij besluit van 7 maart 2003 heeft het college van burgemeester en wethouders van Utrecht (hierna: het college) appellante, onder oplegging van in het besluit gespecificeerde dwangsommen, aangeschreven om ten aanzien van de staat van onderhoud en de uiterlijke verschijningsvorm van - voor zover hier nog van belang - de panden aan de Reactorweg 1, 3 en 5 te Utrecht, kadastraal bekend als gemeente Catharijne, sectie E, nrs. respectievelijk 222, 222 en 028, diverse voorzieningen te treffen.
Uitspraak
200409557/1
Datum uitspraak: 19 oktober 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "B.M.G. Vastgoed B.V.", gevestigd te Amsterdam,
appellante,
tegen de uitspraak in zaak nos. SBR 04/2345 en 04/2346 VV van de voorzieningenrechter van de rechtbank Utrecht van 10 november 2004 in het geding tussen:
appellante
en
het college van burgemeester en wethouders van Utrecht.
1. Procesverloop
Bij besluit van 7 maart 2003 heeft het college van burgemeester en wethouders van Utrecht (hierna: het college) appellante, onder oplegging van in het besluit gespecificeerde dwangsommen, aangeschreven om ten aanzien van de staat van onderhoud en de uiterlijke verschijningsvorm van - voor zover hier nog van belang - de panden aan de Reactorweg 1, 3 en 5 te Utrecht, kadastraal bekend als gemeente Catharijne, sectie E, nrs. respectievelijk 222, 222 en 028, diverse voorzieningen te treffen.
Bij besluit van 15 juli 2004 heeft het college het daartegen gemaakte bezwaar gedeeltelijk gegrond verklaard met betrekking tot de woning aan de Reactorweg 3 de in verband daarmee oplegde last gewijzigd, en de bezwaren voor het overige ongegrond verklaard, met dien verstande dat daarbij de termijn waarbinnen gevolg moet worden gegeven aan de opgelegde lasten nader is bepaald op 1 november 2004 en de hoogte van de opgelegde dwangsommen ten aanzien van de panden Reactorweg 1, 3 en 5 aangepast.
Bij uitspraak van 10 november 2004, verzonden op 16 november 2004, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Utrecht (hierna: de voorzieningenrechter) het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 25 november 2004, bij de Raad van State ingekomen op 26 november 2004, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 20 januari 2005 heeft het college van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 14 juni 2005, waar appellante, vertegenwoordigd door mr. J.J. de Boer, advocaat te Hoorn, en Th. G.M. Entius, en het college, vertegenwoordigd door mr. H.P. de Keijzer, advocaat te Utrecht, zijn verschenen.
Bij brief van 16 juni 2005 is, op verzoek ter zitting van de Afdeling, nog een stuk toegezonden door het college, met afschrift aan appellante.
2. Overwegingen
2.1. De aanschrijving, voorzover die bij de beslissing op bezwaar is gehandhaafd, ziet op een bedrijfswoning en twee bedrijfspanden op het bedrijventerrein "Lage Weide", die brandschade hebben opgelopen.
2.2. Ingevolge artikel 17, eerste lid, van de Woningwet, kunnen burgemeester en wethouders indien een gebouw, niet zijnde een woning, woonkeet of woonwagen, wegens strijd met de in artikel 2, eerste lid, bedoelde voorschriften of uit anderen hoofde noodzakelijke voorzieningen behoeft dan wel wegens strijd met de in artikel 2, tweede lid, bedoelde voorschriften voorzieningen behoeft, degene, die als eigenaar of uit anderen hoofde tot het treffen van die voorzieningen bevoegd is, aanschrijven binnen een door hen te bepalen termijn de door hen aan te geven voorzieningen te treffen.
Ingevolge artikel 19 van die wet kunnen burgemeester en wethouders, indien het uiterlijk van een bouwwerk of standplaats, niet zijnde een bouwwerk als bedoeld in artikel 45, eerste lid, in ernstige mate in strijd is met redelijke eisen van welstand, beoordeeld naar de criteria, bedoeld in artikel 12a, eerste lid, onderdeel b, degene, die als eigenaar of uit anderen hoofde tot het opheffen van die strijdigheid bevoegd is, aanschrijven binnen een door hen te bepalen termijn de door hen aan te geven daartoe strekkende voorzieningen te treffen.
Ingevolge artikel 12a, eerste lid, onderdeel b, stelt de gemeenteraad een welstandsnota vast, inhoudende beleidsregels waarin in ieder geval de criteria zijn opgenomen die burgemeester en wethouders toepassen bij hun beoordeling of het uiterlijk van een bouwwerk of standplaats, zowel op zichzelf als in verband met de omgeving of de te verwachten ontwikkeling daarvan, in ernstige mate in strijd is met redelijke eisen van welstand.
2.3. Appellante betoogt tevergeefs dat in de beslissing op bezwaar niet duidelijk is aangegeven waar de last nog op ziet. In de beslissing op bezwaar zijn de te herstellen gebreken aan de bedrijfspanden aan de Reactorweg 1 en 5 en aan de woning aan de Reactorweg 3 voldoende duidelijk omschreven. In het voorzieningenrapport, waar in het primaire besluit van 7 maart 2003 naar wordt verwezen, is bij deze gebreken aangegeven welke bepalingen van het Bouwbesluit 2003 aan de orde zijn. Voorts is ter zitting bevestigd dat bij de beslissing op bezwaar ten aanzien van het pand aan de Reactorweg 3 het gedeelte van de aanschrijving waar artikel 14 van de Woningwet aan ten grondslag was gelegd, is vervallen. Voorzover het betoog van appellante daarop ziet, moet dit derhalve verder onbesproken blijven.
2.4. Het betoog van appellante, gericht tegen het oordeel van de voorzieningenrechter dat het college niet ten onrechte op grond van artikel 19 van de Woningwet tot de aanschrijving is overgegaan, slaagt. De voorzieningenrechter heeft niet onderkend dat het college, zoals het ter zitting heeft bevestigd, zijn standpunt dat sprake is van een situatie die in ernstige mate in strijd is met redelijke eisen van welstand, niet overeenkomstig voormeld artikel 19 heeft beoordeeld naar de criteria die in de welstandsnota zijn opgenomen. De beslissing op bezwaar ontbeert derhalve in zoverre een deugdelijke motivering.
2.5. Appellante betoogt voorts dat zij ten onrechte is aangeschreven te voldoen aan de in het Bouwbesluit opgenomen eisen voor te bouwen gebouwen.
Dit betoog faalt. Volgens de beslissing op bezwaar van 15 juli 2004, gelezen in samenhang met het voorzieningenrapport, waar in het primaire besluit van 7 maart 2003 naar wordt verwezen, voldoen de bedrijfspanden niet aan de artikelen 2.6 en 3.22 van het Bouwbesluit 2003. Artikel 3.22 betreft een eis die voor te bouwen gebouwen geldt. Artikel 3.22 is echter inhoudelijk gelijk aan artikel 3.24, welk artikel ziet op bestaande bouw. Gelet hierop kan niet worden geoordeeld dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat het college ten onrechte niet afzonderlijk heeft gemotiveerd waarom aan de in artikel 3.22 van het Bouwbesluit 2003 vervatte nieuwbouweis moet worden voldaan.
2.6. Niet in geschil is dat sprake is van de in de beslissing op bezwaar genoemde gebreken aan de bedrijfspanden. Derhalve was het college bevoegd toepassing te geven aan artikel 17 van de Woningwet. De Afdeling is met de voorzieningenrechter van oordeel dat het college, gelet op de ernst van deze gebreken, in redelijkheid de aanschrijving, voorzover daaraan artikel 17, eerste lid, ten grondslag is gelegd, bij de beslissing op bezwaar heeft kunnen handhaven. De omstandigheden dat de bedrijfspanden niet in gebruik zijn en geen gevaar voor de omgeving opleveren, doen niet af aan de ernst van de geconstateerde gebreken.
2.7. De omstandigheid dat de voorzieningenrechter eerst na het verbeuren van de dwangsom een uitspraak op haar verzoek om voorlopige voorzieningen heeft gedaan, heeft geen invloed op de rechtmatigheid van de beslissing op bezwaar en kan daarom niet leiden tot vernietiging van de aangevallen uitspraak.
2.8. Het betoog dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat bij de beslissing op bezwaar de last is verzwaard omdat de hoogte van de dwangsom is gewijzigd, faalt eveneens. Het totale bedrag van de bij het primaire besluit opgelegde dwangsommen is niet verhoogd. De omstandigheid dat de drie afzonderlijke dwangsommen die bij het primaire besluit zijn opgelegd, bij de beslissing op bezwaar door één dwangsom zijn vervangen, leidt evenmin tot het oordeel dat sprake is van een verzwaring van de last.
2.9. Het hoger beroep is gegrond, omdat de voorzieningenrechter niet heeft onderkend dat de aanschrijving, voorzover die is gebaseerd op artikel 19 van de Woningwet, ten onrechte bij de beslissing op bezwaar is gehandhaafd. De aangevallen uitspraak dient in zoverre te worden vernietigd. Doende hetgeen de voorzieningenrechter had behoren te doen, zal de Afdeling het tegen de beslissing op bezwaar ingestelde beroep alsnog gegrond verklaren en dat besluit vernietigen, voorzover daarbij de aanschrijving op grond van artikel 19 van de Woningwet is gehandhaafd. De aangevallen uitspraak dient voor het overige te worden bevestigd.
2.10. Het college dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Utrecht van 10 november 2004, SBR 04/2345 en SBR 04/2346, voorzover het de aanschrijving op grond van artikel 19 van de Woningwet betreft;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Utrecht van 15 juli 2004, 03.4867 JZ, voorzover het de aanschrijving op grond van artikel 19 van de Woningwet betreft;
V. bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
VI. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Utrecht tot vergoeding van bij appellante in verband met de behandeling van het hoger beroep en het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1288,00 (zegge: twaalfhonderdachtentachtig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de gemeente Utrecht aan appellante onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
VII. gelast dat de gemeente Utrecht aan appellante het door haar voor de behandeling van het hoger beroep en het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 682,00 (zegge: zeshonderdtweeëntachtig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, Voorzitter, en mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen en mr. B.J. van Ettekoven, Leden, in tegenwoordigheid van mr. M. Duursma, ambtenaar van Staat.
w.g. Troostwijk w.g. Duursma
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 19 oktober 2005
381-378.