Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AU4347

Datum uitspraak2005-10-14
Datum gepubliceerd2005-10-14
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank 's-Gravenhage
Zaaknummers09/751004-04(dagvaarding I);09/750006-05 (dagvaarding II)
Statusgepubliceerd


Indicatie

[...] De op te leggen straf is gegrond op de artikelen: - 47 en 57 van het Wetboek van Strafrecht; - 1 van de Uitvoeringswet folteringverdrag; - 8 en 9 van de Wet Oorlogsstrafrecht. [...]


Uitspraak

RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE SECTOR STRAFRECHT MEERVOUDIGE KAMER parketnummers 09/751004-04(dagvaarding I);09/750006-05 (dagvaarding II) 's-Gravenhage, 14 oktober 2005 De rechtbank 's-Gravenhage, rechtdoende in strafzaken, heeft het navolgende vonnis gewezen in de zaak van de officier van justitie tegen de verdachte: [verdachte], geboren te [geboorteplaats] (Afghanistan) op [geboortedatum], adres: [adres]; thans gedetineerd in de penitentiaire inrichting "Haaglanden - Zoetermeer" te Zoetermeer. De terechtzitting. Het onderzoek is gehouden ter terechtzitting van 11 maart 2005, 3 juni 2005, 26 augustus 2005, 19 september 2005, 20 september 2005, 21 september 2005, 26 september 2005, 28 september 2005, 3 oktober 2005 en 7 oktober 2005. De verdachte, bijgestaan door zijn raadslieden mr M. Pestman en mr L. Zegveld, beiden advocaat te Amsterdam, is ter terechtzitting verschenen en gehoord. De officieren van justitie mr Polescuk en mr Teeven hebben gevorderd dat verdachte ter zake van het hem bij dagvaarding I onder 2 (primair) telastgelegde wordt vrijgesproken en dat verdachte ter zake van het hem bij dagvaarding I onder feit 1(primair) en feit 2 (subsidiair) en ter zake van het hem bij dagvaarding II telastgelegde wordt veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 12 jaar, met aftrek van de tijd in voorarrest doorgebracht. De officier van justitie heeft voorts gevorderd dat de blijkens de lijst van inbeslaggenomen, niet teruggegeven voorwerpen - hierna te noemen beslaglijst, waarvan een fotokopie, gemerkt C, aan dit vonnis is gehecht - onder verdachte inbeslaggenomen voorwerpen genummerd 3 tot en met 8 zullen worden teruggegeven aan verdachte en voorts dat de onder verdachte inbeslaggenomen voorwerpen genummerd 1, 2 en 9 tot en met 15 zullen worden gedeponeerd. De telastlegging. Aan de verdachte is telastgelegd- na wijziging van de telastlegging ter terechtzitting - hetgeen is vermeld in de ingevoegde fotokopie van de dagvaarding, gemerkt A, en van de vorderingen wijziging telastlegging, gemerkt A1 en A2. De ontvankelijkheid van het openbaar ministerie en de rechtmatigheid van het bewijs (artikel 6 en 8 EVRM). De raadslieden hebben namens verdachte het verweer gevoerd dat het openbaar ministerie niet ontvankelijk dient te worden verklaard. Daartoe heeft de verdediging het navolgende aangevoerd. Allereerst stelt de verdediging dat artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) is geschonden, nu: - het openbaar ministerie (OM) heeft gehandeld in strijd met het zogenaamde nemo tenetur-beginsel door strafrechtelijk gebruik te maken van de verklaringen die door verdachte in zijn procedure bij de Immigratie en Naturalisatiedienst (IND) zijn afgelegd; - het beginsel van equality of arms is geschonden doordat de verdediging onvoldoende tijd en faciliteiten heeft gehad om de verdediging voor te bereiden en - het recht op cross-examination is geschonden; in het bijzonder het recht om de getuige [A.G.T.] te kunnen ondervragen. Daarnaast is namens verdachte aangevoerd dat ook artikel 8 EVRM is geschonden, nu de IND in strijd met het recht op privacy van verdachte IND-dossiers aan de politie heeft overhandigd. De rechtbank verwerpt het ontvankelijkheidsverweer in al zijn onderdelen en overweegt dienaangaande als volgt. Het strafrechtelijk gebruik van IND-verklaringen Algemeen De verdediging stelt dat het openbaar ministerie heeft gehandeld in strijd met het nemo tenetur-beginsel. Dit beginsel, als neergelegd in het Funke-arrest van het Europese hof voor de rechten van de mens (EHRM), strekt ertoe dat niemand verplicht behoort te worden mede te werken aan zijn eigen veroordeling dan wel bij te dragen aan het ontstaan van een verdenking dat hij een misdrijf heeft gepleegd. Volgens vaste jurisprudentie van hetzelfde hof maakt het recht van een verdachte om niet mee te hoeven werken aan zijn eigen veroordeling onderdeel uit van het recht op een 'fair trial'. Een dergelijk recht is volgens het EHRM en ook volgens jurisprudentie van de Hoge Raad echter niet absoluut. De rechter zal achteraf in het concrete geval moeten bepalen of, en zo ja in hoeverre het nemo tenetur-beginsel in een bepaalde zaak is geschonden. De feiten De rechtbank gaat bij de beantwoording van de vraag of het nemo tenetur-beginsel in casu is geschonden uit van de volgende feiten. Verdachte heeft op 24 september 1992 aanvragen ingediend om toelating als vluchteling en om verlening van een vergunning tot verblijf. Verdachte is op 5 oktober 1992 en op 1 en 8 maart 1993 in de gelegenheid gesteld deze aanvragen toe te lichten en hij is hiertoe door een medewerker van de IND gehoord. Op basis van de verklaringen van verdachte en na onderzoek verricht door medewerkers van het ministerie van buitenlandse zaken en de IND, zijn de aanvragen van verdachte vervolgens bij beschikking van 1 februari 1994 afgewezen. Blijkens de beschikking is de reden voor afwijzing er in gelegen dat er ernstige redenen waren om te veronderstellen dat verdachte zich schuldig had gemaakt aan oorlogsmisdrijven, danwel misdrijven tegen de menselijkheid, zoals omschreven in artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag. Bij brief van 8 november 1997 heeft de toenmalige staatssecretaris van justitie aan de Tweede Kamer medegedeeld dat, gelet op de internationale verdragsrechtelijke (de vier Rode Kruis Verdragen van Genève, het Genocide Verdrag en het Verdrag tegen foltering) en morele verplichting van Nederland, het OM in kennis zal worden gesteld van alle beschikkingen die (mede) op grond van het artikel 1F Vluchtelingenverdrag waren afgewezen. De "1F"-beschikking ten aanzien van verdachte is op 4 september 2000 door de IND aan het openbaar ministerie verzonden met daarbij het verzoek om te bezien of verdachte strafrechtelijk diende te worden vervolgd. Op 11 maart 2003 werd een strafrechtelijk onderzoek gestart tegen een persoon genaamd [N.A.N.]. In het kader van dit strafrechtelijk onderzoek werden diverse telefoonlijnen getapt. Daaruit blijkt dat bovengenoemde [N.A.N.] diverse gesprekken met verdachte voert. Enkele van deze gesprekken hebben betrekking op het verleden van verdachte, waarbij ook wordt gerefereerd aan "martelpraktijken". Op 2 december 2003 is vervolgens een start proces-verbaal opgemaakt teneinde een strafrechtelijk onderzoek contra verdachte te starten. Tenslotte is verdachte op 27 november 2004 aangehouden. Schending van het nemo tenetur-beginsel in casu ? De verdediging stelt dat het OM heeft gehandeld in strijd met het nemo tenetur-beginsel omdat gebruik is gemaakt van bij de IND onder dwang afgelegde verklaringen. In de visie van de verdediging zou uit het zogenaamde Saunders-arrest van het EHRM kunnen worden afgeleid dat onder dwang afgelegde verklaringen op geen enkele wijze in een strafrechtelijke procedure gebruikt mogen worden. De rechtbank is in dit verband allereerst van oordeel dat niet gesteld kan worden dat de door verdachte bij de IND afgelegde verklaringen "onder dwang" zijn afgelegd. Immers, niemand wordt gedwongen een verblijfsvergunning in Nederland aan te vragen en door een dergelijke vergunning aan te vragen onderwerpt men zich vrijwillig aan de daarbij behorende procedure van gehoren. Voorts is op het niet beantwoorden van tijdens in het kader van de toelatingsprocedure gestelde vragen geen strafrechtelijke sanctie gesteld. Zou het voorgaande al anders zijn, dan kan uit het Saunders-arrest niet worden afgeleid dat elke in een andere fase, dan wel in het kader van een niet-strafrechtelijke procedure, onder dwang afgelegde verklaring niet tegen de verdachte tijdens het strafproces zou mogen worden gebezigd. Die algemene gevolgtrekking laat het Saunders-arrest naar het oordeel van de rechtbank niet toe. Niet van doorslaggevend belang is of een afgelegde verklaring zelf incriminerend is, maar of die (mede) met het oog op een strafrechtelijke vervolging is verkregen. Dit is in casu niet het geval geweest. Op het moment dat verdachte zijn verklaringen bij de IND aflegde was er nog geen sprake van een "criminal charge" in de zin van artikel 6 EVRM. Van een "criminal charge" in de zin van die verdragsrechtelijke bepaling is sprake indien vanwege de Staat jegens de betrokkene een handeling is verricht waaraan deze in redelijkheid de gevolgtrekking heeft kunnen verbinden dat tegen hem een strafvervolging zal worden ingesteld. Het onderzoek uitgevoerd door de IND had echter geen strafvorderlijk karakter. Het was immers niet gericht op de "determination of a criminal charge", maar op de beoordeling van de door verdachte ingediende vreemdelingrechtelijke aanvragen. Voorts overweegt de rechtbank dat nu de gehoren bij de IND al in 1992 en 1993 hebben plaatsgevonden, de eerste beleidsvoornemens betreffende de toezending van "1F"-dossiers aan het OM eind 1997 bekend werden gemaakt en de feitelijke toezending aan het OM van het "1F"-dossier van verdachte eerst in 2000 plaatsvond, zich niet een situatie voordeed waarbij gezegd kan worden dat de (verdere) gehoren in de asielprocedure mogelijkerwijs primair, althans mede, tot doel hadden strafrechtelijk relevante informatie te vergaren. Evenmin is anderszins gebleken dat bij de betreffende IND-gehoren sprake is geweest van enige ontoelaatbare vermenging van strafrechtelijke en bestuursrechtelijke bevoegdheden, danwel van een situatie waarin de IND reeds ten tijde van het gehoor redelijkerwijs wist dat de door verdachte te geven antwoorden tevens gebruikt zouden gaan worden in een strafrechtelijke procedure. Gezien het voorgaande is de rechtbank dan ook van oordeel dat in het onderhavige geval het nemo-teneturbeginsel niet is geschonden. Equality of arms Algemeen Het recht op een eerlijk proces, zoals neergelegd in artikel 6 EVRM, brengt met zich dat in strafzaken ieder der partijen een redelijke gelegenheid krijgt haar standpunt te verkondigen zonder op een substantiële achterstand te worden gezet. Beide partijen moeten in staat worden gesteld bewijsmateriaal aan te dragen ter ondersteuning van het eigen standpunt en zij moeten kennis kunnen nemen van en een standpunt kunnen innemen over alles wat aan bewijsmateriaal wordt voorgelegd, om zo het oordeel van de rechter te kunnen beïnvloeden. Een strafproces waarbij hieraan niet of in onvoldoende mate wordt voldaan kan strijd opleveren met het beginsel van 'equality of arms'. Of dit het geval is zal altijd afhangen van de omstandigheden van het geval, waarbij de procesgang in zijn geheel in aanmerking zal moeten worden genomen. Verschillen in (materiële) mogelijkheden kunnen daarbij een rol spelen. Blijkens de rechtspraak van het EHRM is een dergelijk recht echter niet absoluut. Het beginsel van 'equality of arms' kan onder omstandigheden meebrengen dat bijvoorbeeld door afwijzing van het verzoek tot het ondervragen van getuigen à décharge zonder dat daarvoor afdoende compensatie wordt geboden, het recht op een eerlijk proces geweld wordt aangedaan. Een ongeclausuleerd recht hierop vloeit uit artikel 6 EVRM echter niet voort. De feiten Vanaf het moment dat verdachte werd aangehouden tot aan het begin van de inhoudelijke behandeling van de zaak tegen verdachte op 19 september 2005 heeft de verdediging verschillende mogelijkheden gehad om onderzoekswensen kenbaar te maken. Mede naar aanleiding van verzoeken van de verdediging is een groot aantal getuigen (getuigen à charge en getuigen à décharge) door de rechter-commissaris gehoord. De raadslieden van de verdachte zijn in de gelegenheid gesteld om bij al deze verhoren aanwezig te zijn en de getuigen te ondervragen. Op twee momenten bleek het voorts noodzakelijk om naar Afghanistan af te reizen teneinde getuigen in Kabul te horen. De eerste maal is ook de verdediging naar die plaats afgereisd en heeft aldaar vragen aan (voor de verdachte belastende) getuigen kunnen stellen. De tweede maal was de verdediging ook uitgenodigd de verhoren bij te wonen, doch heeft om verzekeringstechnische redenen van deelneming daaraan afgezien. De tekst van de verhoren is vertaald en telkenmale kosteloos aan de verdediging ter beschikking gesteld. Door de verdediging is daarnaast verzocht om een voorschot op basis van de Wet tarieven in strafzaken (WTS) ten behoeve van kosten van een onderzoeker voor de verdediging. Dit verzoek is deels toegewezen. In mei en juni 2005 is deze door de verdediging aangestelde onderzoeker in Afghanistan geweest om onderzoek te doen. Overigens heeft dit onderzoek van de verdediging niet geresulteerd in de identificatie en de oproeping van nadere getuigen à décharge. Voorts stelt de rechtbank vast dat verdachte van aanvang af via de Wet op de rechtsbijstand van rechtsbijstand is voorzien, één belangrijke getuige in zijn aanwezigheid ter terechtzitting is gehoord en voorts ter terechtzitting en tijdens verhoren en gesprekken met zijn raadslieden tolkenbijstand beschikbaar was. Verdachte heeft aldus de beschikking gehad over de tijd (bijna tien maanden gerekend vanaf het moment dat verdachte is aangehouden) en de faciliteiten die noodzakelijk zijn om de eigen verdediging vorm te geven. Schending van het beginsel van de 'equality of arms' in casu? Gelet op het hetgeen hiervoor is overwogen is de rechtbank van oordeel dat noch uit de voorhanden stukken, noch uit hetgeen namens verdachte ter terechtzitting is aangevoerd, aannemelijk is geworden dat het beginsel van 'equality of arms' is geschonden. Het recht op 'cross-examination' Algemeen Volgens vaste jurisprudentie van het EHRM en de Hoge Raad moet het ondervragingsrecht van de verdediging in enig stadium van het geding kunnen worden uitgeoefend. Echter, het gebruik voor het bewijs van een in een proces-verbaal vastgelegde verklaring à charge van een getuige die de verdediging niet heeft ondervraagd is niet zonder meer ongeoorloofd. Van ongeoorloofd gebruik is in elk geval geen sprake als de verdediging in enig stadium van het geding de gelegenheid heeft gehad die getuige te (doen) ondervragen. Als die bedoelde gelegenheid er voor de verdediging niet is geweest en die verklaring evenmin voldoende steun vindt in andere bewijsmiddelen, mag die verklaring op grond van artikel 6 EVRM niet voor het bewijs worden gebezigd. Beginselen van behoorlijke procesorde, alsook het belang van de waarheidsvinding, kunnen bovendien meebrengen dat het OM bepaalde personen als getuigen ter zitting dient te dagvaarden of op te roepen, dan wel dat de rechter dit beveelt, op straffe van niet tot het bewijs mogen bezigen van hun in het voorbereidend onderzoek afgelegde verklaringen. Dit laatste zal in ieder geval moeten gebeuren als de betrokkenheid van de verdachte bij het hem te last gelegde feit geheel of in overwegende mate berust op een in het voorbereidend onderzoek afgelegde getuigenverklaring, en die getuige nadien ten overstaan van een rechter(-commissaris) zijn eerdere belastende verklaring heeft ingetrokken of op essentiële punten heeft gewijzigd dan wel geweigerd heeft nader te verklaren. De feiten De getuige [A.G.T.] is op 27 en 28 mei 2004 telefonisch gehoord door een opsporingsambtenaar. De getuige verklaarde belastend ten aanzien van verdachte. De getuige [A.G.T.] is vervolgens op 6 en 8 augustus 2004 door opsporingsambtenaren gehoord in Pakistan. De getuige verklaarde wederom belastend voor verdachte. Tijdens de zogenaamde pro-forma behandeling van de zaak op 11 maart 2005 is namens verdachte door zijn raadslieden het verzoek gedaan tot het horen van de getuige [A.G.T.]. Naar aanleiding van dit verzoek is op 9 augustus 2005 deze getuige in Kabul door de rechter-commissaris gehoord. De raadslieden van verdachte zijn niet bij het verhoor van de getuige aanwezig geweest, nu zij meende dat zij in verband met verzekeringsproblemen niet in staat waren naar Kabul af te reizen. Van het aanbod van de rechter-commissaris om schriftelijke vragen aan de getuige te stellen is door de verdediging geen gebruik gemaakt. Ook heeft de verdediging niet verzocht om een videoconferentie, op welke mogelijkheid zij eind april 2005 was gewezen in het kader van de in mei en juni 2005 uitgevoerde rogatoire commissie in Afghanistan. Schending van het recht op cross-examination van de getuige [A.G.T.] ? Allereerst moet worden vastgesteld of de verdediging de gelegenheid heeft gehad om de getuigen, waarvan de verklaringen bij het bewijs tegen verdachte (kunnen) worden gebruikt, te (doen) ondervragen. Op de justitiële autoriteiten rust de verplichting om de verdediging daadwerkelijk in de gelegenheid te stellen de getuige te ondervragen. Ook de rechter heeft een eigen verplichting om, los van de verdediging, op de betrouwbaarheid van getuigen een deugdelijke controle uit te oefenen. Wanneer directe ondervraging van getuigen door de verdediging niet mogelijk is, dient er telkenmale adequate compensatie aan de verdediging te worden geboden. De rechtbank is van oordeel dat in casu aan deze verplichtingen is voldaan. Zoals uit de hiervoor weergegeven feiten blijkt, zijn er afdoende mogelijkheden voor de verdediging geweest om de getuige [A.G.T.] te (doen) ondervragen. Betreffende de getuige [A.G.T.] stelt de rechtbank verder vast dat hij behalve door de politie ook door de rechter-commissaris in Kabul is gehoord en hij ten overstaan van deze een verklaring heeft afgelegd. De getuige heeft ook tijdens dit verhoor bij de rechter-commissaris belastend en in lijn met eerdere door hem tegenover de politie afgelegde verklaringen verklaard. De rechtbank is daarenboven van oordeel dat de voor verdachte belastende verklaring van de getuige [A.G.T.] in voldoende mate steun vindt in andere bewijsmiddelen. Dit is van belang nu in de rechtspraak wordt aanvaard dat indien de betrokkenheid van een verdachte bij het hem telastgelegde feit wordt bevestigd door ander bewijsmateriaal dan de verklaring van een getuige die niet door de verdediging kon worden ondervraagd, ook die laatste verklaring voor het bewijs mag worden gebruikt. Artikel 6 EVRM staat derhalve niet in de weg aan het gebruik tot het bewijs van de voor verdachte belastende verklaring van getuige [A.G.T.]. Het recht op privacy Algemeen Ingevolge artikel 8 EVRM heeft een ieder recht op respect voor zijn privé leven, van zijn familie- en gezinsleven, zijn woning en zijn correspondentie. Dit recht is evenwel niet absoluut. Inbreuken op dit recht zijn toegestaan, mits deze "in overeenstemming met het recht" zijn, en daarenboven ook "noodzakelijk in een democratische samenleving". Volgens vaste jurisprudentie van het EHRM moet er niet alleen een voldoende basis in het geschreven of ongeschreven recht zijn, maar mogen er ook kwaliteitseisen aan dat recht worden gesteld. Daarnaast moet worden vastgesteld of voor de inbreuk een dringende maatschappelijke noodzaak bestaat en of er een juiste afweging is gemaakt tussen het nagestreefde belang en de wijze waarop er inbreuk is gemaakt op het recht op privacy. De feiten Zoals hierboven al uiteen is gezet heeft verdachte op 24 september 1992 aanvragen ingediend om toelating als vluchteling en om verlening van een vergunning tot verblijf. Verdachte is op 5 oktober 1992 en op 1 en 8 maart 1993 in de gelegenheid gesteld deze aanvragen toe te lichten en hij is hiertoe door een medewerker van de IND gehoord. Daarbij is aan hem gezegd dat alles wat hij vertelt vertrouwelijk zal worden behandeld. Op basis van de verklaringen van verdachte en na onderzoek verricht door medewerkers van het ministerie van buitenlandse zaken en de IND, zijn de aanvragen van verdachte bij beschikking van 1 februari 1994 afgewezen, om de reden dat er ernstige redenen waren om te veronderstellen dat verdachte zich schuldig had gemaakt aan oorlogsmisdrijven, dan wel misdrijven tegen de menselijkheid, zoals omschreven in artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag. Bij brief van 8 november 1997 heeft de toenmalige staatssecretaris van justitie aan de Tweede Kamer medegedeeld dat, gelet op de internationale verdragsrechtelijke (de vier Rode Kruis Verdragen van Genève, het Genocide Verdrag en het Verdrag tegen foltering) en morele verplichting van Nederland, het OM in kennis zal worden gesteld van alle 1F-meldingen. De 1F-beschikking ten aanzien van verdachte is op 4 september 2000 door de IND aan het openbaar ministerie verzonden met daarbij het verzoek om te bezien of verdachte strafrechtelijk diende te worden vervolgd. Schending van het recht op privé-leven? Uit het dossier blijkt, dan wel anderszins aannemelijk geworden is, dat bij de aanvangen van gehoren in verband met de asielprocedure door de betreffende medewerkers van de IND aan verdachte is medegedeeld dat zijn verklaringen vertrouwelijk zouden worden behandeld. Vervolgens is zijn asieldossier - weliswaar zeven jaar later - aan het OM overgedragen. Met de verdediging is de rechtbank van oordeel dat deze overdracht van het asieldossier een inbreuk maakte op het recht op privé-leven van de verdachte, als bedoeld in artikel 8 EVRM. Teneinde de rechtmatigheid van deze inbreuk te beoordelen dient de rechtbank derhalve vast te stellen of: (1) er een wettelijke basis voor deze inbreuk was; en (2) de inbreuk proportioneel is geweest. Ad (1) Op het moment dat de door verdachte bij de IND afgelegde verklaringen aan het OM werden overgedragen bestond daarvoor een wettelijke basis, te weten de Wet bescherming persoonsgegevens (Wbp).1 Op grond van artikel 43 Wbp mogen persoonsgegevens verder worden verwerkt op een wijze die onverenigbaar is met de doeleinden waarvoor ze zijn verkregen voorzover dit noodzakelijk is in het belang van (onder meer) de voorkoming, opsporing en vervolging van strafbare feiten. Ook de Registratiekamer heeft bij brief van 3 november 1999 geconcludeerd dat wet- en regelgeving geen beletsel vormen om (structurele) uitwisseling tussen het OM en de IND van gegevens betreffende potentiële verdachten van oorlogsmisdrijven en misdaden tegen de menselijkheid te laten plaatsvinden. Ad (2) De rechtbank is voorts van oordeel dat er in casu een dringende maatschappelijke noodzaak bestond voor de inbreuk op de privacy van verdachte (mede gelet op de reeds hiervoor genoemde brief van de staatssecretaris van justitie aan de voorzitter van de Tweede Kamer). Daarbij is, naar het oordeel van de rechtbank, een juiste afweging gemaakt tussen het nagestreefde belang - bestraffing, dan wel over- of uitlevering van personen verdacht van zeer ernstige (oorlogs)misdrijven - en de wijze waarop inbreuk is gemaakt op het recht op privacy. Betreffende de IND-dossiers van anderen dan verdachte komt aan verdachte geen beroep toe op schending van zijn recht op privacy, omdat die dossiers geen inbreuk maken op het privé leven van verdachte, zijn gezin of familie. Anders dan de verdediging is de rechtbank derhalve niet van oordeel dat in het onderhavige geval artikel 8 EVRM is geschonden. De rechtbank wijst het verweer af. De ontvankelijkheid van het openbaar ministerie (rechtsmacht ten aanzien van dagvaarding I; feit 1 (primair en subsidiair). De stelling van de verdediging dat vestiging door Nederland van universele rechtsmacht met betrekking tot schendingen van het gemeenschappelijk artikel 3 van de vier Verdragen van Genève van 12 augustus 1949 niet mogelijk is, omdat een volkenrechtelijke machtiging ontbreekt, is niet juist. De verdragen kennen naast de verplichting tot strafbaarstelling van de ernstige schendingen ("grave breaches") zoals neergelegd in artikel 49, tweede lid, van het Verdrag van Genève voor de verbetering van het lot der gewonden en zieken, zich bevindende bij de strijdkrachten te velde, in artikel 129, tweede lid, van het Verdrag van Genève betreffende de behandeling van krijgsgevangenen en in artikel 146, tweede lid van het Verdrag betreffende de bescherming van burgers in oorlogstijd ook de verplichting tot het nemen van maatregelen om overige schendingen van de bepalingen van deze verdragen tegen te gaan. Die verplichting is telkens opgenomen in de derde leden van de hiervoor genoemde artikelen. De verplichting de strafwetten aan te vullen is beperkt tot strafbedreiging tegen die "grave breaches" tegen welker opneming geen wetgever bezwaren zal maken, omdat men niet die verplichting voor alle schendingen, ook de minder ernstige, wilde aanvaarden. Dat de verdragsluitende Partijen ook daartegen moeten optreden, is neergelegd in het 3e lid van de hiervoor genoemde artikelen 49, 129 en 146, doch de wijze waarop, wordt aan de staten zelf overgelaten en kan dus b.v. bestaan in disciplinaire bestraffing, alhoewel opneming van bepalingen ook tegen lichtere schendingen in de nationale strafwetgeving eveneens mogelijk blijft. Dat Nederland gekozen heeft voor de strafrechtelijke weg als het gaat om de afdoening van de minder ernstige schendingen van de bepalingen opgenomen in vier Verdragen van Genève van 12 augustus 1949 is, gezien de opdracht die aan de staten wordt gegeven om daartegen op te treden enerzijds en de vrijheid die aan de staten daarbij wordt gelaten anderzijds, dan ook niet in strijd met het volkenrecht. De rechtbank is derhalve van oordeel dat Nederland ook op grond van artikel 3, aanhef en onder 1º, van de Wet Oorlogsstrafrecht universele rechtsmacht heeft, ook als het betreft schendingen van de bepalingen van het gemeenschappelijk artikel 3 van de vier Verdragen van Genève van 12 augustus 1949 geldend in een niet-internationaal gewapend conflict. Vrijspraak. De rechtbank acht op grond van het onderzoek ter terechtzitting niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen de verdachte bij dagvaarding I onder 1 (primair) en (subsidiair) is telastgelegd, zodat hij daarvan dient te worden vrijgesproken. Overwegingen met betrekking tot het bewijs ten aanzien van de aard van het conflict Bewijsmiddelen met betrekking tot geldend humanitair oorlogsrecht: 1. een proces-verbaal van verhoor van de getuige-deskundige [A.G.], opgemaakt en ondertekend door de rechter-commissaris belast met de behandeling van strafzaken in deze rechtbank en de griffier. Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven - als de op 15 september 2005 afgelegde verklaring van de getuige-deskundige [A.G.]: U vraagt naar de rol van de Sovjetleger in de periode 1979-1992. De Sovjets hadden absoluut veel macht. Officieel waren de Sovjets slechts adviseur, maar in werkelijkheid lag dat anders. Uit documenten mocht niet blijken hoeveel macht ze hadden. Beslissingen werden daarom altijd door Afghaanse ambtenaren, officieren of rechters getekend. Na de Sovjet inval in december 1979 waren er tientallen groeperingen die oppositie voerden. Later gingen verschillende groepen in elkaar op en werden het er minder. Veel van het verzet was slecht georganiseerd en vond plaats op dorpsniveau. Alle oppositiegroeperingen voerden een Jihad tegen het communistische regime en de Sovjets. De gehele oppositie werd 'Mujahedin' genoemd. Dit was echter niet één georganiseerde groep. In de periode van april 1978 tot december 1979 onder het bewind van Amin was er reeds sprake van gewapend verzet. Er waren twee soorten gewapend verzet. In de afgelegen gebieden ging het met name om gewapende stammen. Daarnaast voerden politieke organisaties die ideologisch tegen de communisten waren ook reeds gewapend verzet. Ik weet dat er wel conflicten waren tussen de Sovjetadviseurs en de Afghanen. Zo'n conflict werd dan voorgelegd aan superieuren. Meestal won de Sovjetadviseur dan het conflict. Ik weet uit de literatuur dat veel Sovjetadviseurs klaagden dat de beslissingen die zij hadden voorgesteld wel op papier werden gezet, maar niet werden uitgevoerd. [begin: na de SAUR-coup van 27-4-1978 / eind: 1992] 2. het proces-verbaal van het Korps landelijke politiediensten, Nationale Recherche, Unit Midden-Nederland, Resultaatsgebied Internationale Misdrijven, proces-verbaal nr. RL/5051/20041115/1758, d.d. 03 december 2004, opgemaakt in de wettelijke vorm door een daartoe bevoegde opsporingsambtenaar. Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven - als relaas van deze opsporingsambtenaar naar aanleiding van een door hem uitgevoerd bronnenonderzoek (blz. 51-63): Ik heb gebruik gemaakt van de volgende drie bronnen: - 'The Fragmentation of Afghanistan' van Barrnett Rubin; - 'Afghanistan, een geschiedenis' van Willem Vogelsang; - De op internet te vinden Background Note over Afghanistan van het Amerikaanse ministerie van Buitenlandse Zaken (USDS) Op 27 april 1978 komen linkse legerofficieren in opstand en brengen Daoud om. Al spoedig na het afzetten van Daoud ontbrandt de strijd tussen het Afghaanse in Kabul en enkele grote steden gevestigde PDPA-regime en verzetsgroepen in andere delen van het land. Het binnenlands verzet neemt steeds meer toe vanaf medio 1978. Russische troepen en Afghaanse regeringsgetrouwe militairen en paramilitaire eenheden strijden tegen Afghaanse verzetsbewegingen. Buiten de steden heeft het PDPA-regime weinig tot geen invloed. USDS meldt dat 80% van het platteland zich aan de staatsmacht onttrok en dat het, als gevolg van het verzet door mujahedin, voor het regime bijna onmogelijk was om buiten de belangrijke steden enige vorm van lokaal bestuur in stand te houden. In 1988 begint de terugtrekking van de sovjet-troepen. In maart 1989 vallen de mujahedin Jalalabad aan. De Russen geven militair materieel aan [N.] en met behulp van vliegtuigen brengt zijn leger de mujahedin zware verliezen toe. [N.] slaagt erin om tot 1992 aan te blijven. [acties in 1979] 3. het proces-verbaal van het Korps landelijke politiediensten, Dienst Nationale Recherche, vestiging Midden Nederland, nr. 200404271700, d.d. 27 april 2004, opgemaakt in de wettelijke vorm door daartoe bevoegde opsporingsambtenaren. Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven - als de op 27 april 2004 tegenover deze opsporingsambtenaren afgelegde verklaring van [M.N.A.] (blz. 286-294): De veiligheidssituatie was slecht. Het afvuren van raketten en mortieren door de Mujaheddin op de stad vond dagelijks plaats. De gebeurtenissen van 24 haut 1358 (15 maart 1979) waren al voorbij. Een ander voorbeeld is het om in een district te bevrijden uit handen van de Mujaheddin of als een district bevrijd was om daar de functionarissen te installeren. [acties in 1980 /1981] 4. het proces-verbaal van het Korps landelijke politiediensten, Dienst Nationale Recherche, vestiging Midden Nederland, nr. 2004.08.14.19.00, d.d. 14 augustus 2004, opgemaakt in de wettelijke vorm door daartoe bevoegde opsporingsambtenaren. Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven - als de op 12 augustus 2004 tegenover deze opsporingsambtenaren afgelegde verklaring van [S.S.Y.Z.] (blz. 192-206): Na de komst van de Russen naar Afghanistan en de machtsovername door de communisten werd ik lid van de Mujahedeen in 1359 [1980/1981]. We waren bezig met activiteiten tegen de regering en tegen de Russen in het centrale district van Kabul. De komst van de Russen was aanleiding voor mij om me aan te sluiten bij de groepering van de Mujaheds om de Russen en de communisten te bestrijden. Het gebied in het westen van Kabul was een open gebied en de algemene basis van de Russen bevond zich daar. Derhalve waren we daar zeer actief bezig. [acties in periode 1981 - 1982] 5. het proces-verbaal van het Korps landelijke politiediensten, Nationale Recherche, vestiging Driebergen, d.d. 24 februari 2004, opgemaakt in de wettelijke vorm door daartoe bevoegde opsporingsambtenaren. Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven - als de op 24 februari 2004 tegenover deze opsporingsambtenaren afgelegde verklaring van [M.S.T.] (blz. 13-23): Vanaf augustus/september 1981 tot en met oktober/november 1982 werkte ik als commandant bij regiment 11 van divisie 17 in Herat. Overdag en 's avonds werd onze divisie bestookt door de Mujaheddin. Wanneer een konvooi moest worden begeleid, betekende dat de oorlog hoog opliep. Veel militairen kwamen daarbij om het leven. De regering was in oorlog met de Mujaheddin, zij pleegden aanvallen op de districten. Vervolgens vielen wij naar aanleiding daarvan de Mujaheddin aan. In geval van een aanval werd er tegelijkertijd met behulp van alle aanwezige zware wapens aangevallen. Met zware wapens worden tanks, mortieren, lange afstandsraketten en kanonnen bedoeld. [acties in 1984 / 1985] 6. het proces-verbaal van het Korps landelijke politiediensten, Dienst Nationale Recherche, vestiging Midden Nederland, nr. 2004.08.11.10.00, d.d. 14 augustus 2004, opgemaakt in de wettelijke vorm door daartoe bevoegde opsporingsambtenaren. Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven - als de op 11 augustus 2004 tegenover deze opsporingsambtenaren afgelegde verklaring van [S.A.] (blz. 214-220): In het jaar 1363 [1984 / 1985] ging ik met anderen naar het distrtict Ashawa in Pansjir. In het gebied Totam Dara lagen soldaten van de regering op de loer. Het was één uur 's nachts en we vochten tot vier uur in de ochtend. [acties in 1985] 7. het proces-verbaal van het Korps landelijke politiediensten, Dienst Nationale Recherche, vestiging Midden Nederland, nr. 2004.08.11.10:00, d.d. 11 augustus 2004, opgemaakt in de wettelijke vorm door daartoe bevoegde opsporingsambtenaren. Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven - als de op 11 augustus 2004 tegenover deze opsporingsambtenaren afgelegde verklaring van [S.S.Y.Z.] (blz. 188-191): Op 16 sonbola 1364 [8 september 1985] hebben de Russen ons aangevallen en dat was in het Parwan gebied. Wij hebben een paar tanks van de Russen in brand gestoken en een Rus gevangen genomen. Op de 2e van de negende maand in 1364 [23 november 1985] hebben we de Russische soldaat geruild tegen drie van onze Mujahedeen strijders die vast zaten bij de regering. [acties in 1990] 8. het proces-verbaal van het Korps landelijke politiediensten, Nationale Recherche, vestiging Driebergen, nr. 200406231800, d.d. 11 mei 2004 (rechtbank: 23 juni 2004), opgemaakt in de wettelijke vorm door daartoe bevoegde opsporingsambtenaren. Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven - als de op 23 juni 2004 tegenover deze opsporingsambtenaren afgelegde verklaring van [M.K.S.] (blz. 126-134): Op 7 maart 1990 was er een gezamenlijke aanval van de KGB en de NAJIB-getrouwen op de leden van de Khalq-partij. De Russen zetten eigen vliegtuigen in en bombardeerden de luchtmachtbasis waarvandaan Tanai opereerde. [algemeen] 9. het proces-verbaal van het Korps landelijke politiediensten, Nationale Recherche, vestiging Driebergen, d.d. 19 maart 2004, opgemaakt in de wettelijke vorm door daartoe bevoegde opsporingsambtenaren. Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven - als de op 19 maart 2004 tegenover deze opsporingsambtenaren afgelegde verklaring van [G.M.B.] (blz. 36-42): De vijand bestond toen uit fundamentalistische moslims en groeperingen zoals zij vormden een coalitie tegen de regering. De Khad schermde gebieden af waar deze tegenstanders zouden optreden. In die dagen werden het bandieten genoemd, men noemt ze nu Mujahedin. 10. de ter terechtzitting van 20 september 2005 afgelegde verklaring van de getuige [B.A.W.]: De Mujahedin en de Hezb-i-Islami waren tegenstanders van de regering. Ze bevochten de regering en bevochten elkaar ook onderling. Dit was een gewapende strijd. Die gewapende strijd begon in 1978 en is vandaag de dag nog steeds gaande. De steden waren in handen van de regering. Een deel van de buitenstedelijke gebieden was in handen van de Islamitische partij en een ander deel in handen van de Jamiaat-i-Islami. Het was oorlog. Toen ik het over propaganda had, bedoelde ik dat die verhalen rondgingen in Afghanistan. Er waren namelijk twee oorlogen gaande, de ene was een gewapende strijd en de andere was een propagandaoorlog. 11. de verklaring van de verdachte ter terechtzitting van 07 oktober 2005, voorzover luidende - zakelijk weergegeven -: Het was een 27 jaar durende oorlog in Afghanistan. Gezien de verklaring van de deskundige zoals weergegeven onder 1, het verslag van het bronnenonderzoek onder 2 en de verklaringen weergegeven onder 3 tot en met 11 is de rechtbank van oordeel dat er in de periode van 27 april 1978 (de zogenaamde SAUR-revolutie) tot het vertrek van [N.] eind 1992 op het grondgebied van Afghanistan een gewapend conflict is geweest tussen de regeringstroepen - al dan niet gesteund door Russische troepen - enerzijds en groeperingen die de regering gewapenderhand bestreden. De rol van de Russische troepen in dat conflict is die van gewapende steun aan de regeringstroepen op het grondgebied van Afghanistan en daarmee is er nog geen sprake van een gewapend conflict tussen verschillende staten. Het gewapend conflict kan dan ook niet worden aangemerkt als een oorlog. Gezien de verklaring van de deskundige onder 1. heeft de Afghaanse overheid ook tijdens de aanwezigheid van de Russische troepen een zodanige vrijheid van handelen gehad dat die aanwezigheid niet als een bezetting kan worden aangemerkt. Het gewapend conflict had zoals uit de verklaring onder 1 tot en met 10. blijkt niet meer het karakter van interne ongeregeldheden of spanningen, zoals rellen, op zichzelf staande en sporadisch voorkomende daden van geweld en handelingen van soortgelijke aard. De rechtbank is derhalve van oordeel dat er in de periode genoemd in de telastlegging op het grondgebied van Afghanistan sprake is van een niet-internationaal gewapend conflict in de zin waarin die uitdrukking voorkomt in het humanitair oorlogsrecht en dat daarop het gemeenschappelijk artikel 3 van de vier Verdragen van Genève van 12 augustus 1949 van toepassing is. Overwegingen met betrekking tot het bewijs ten aanzien van de beschermde personen. Bewijsmiddelen ten aanzien van beschermde personen: [M.A.]: 1. het proces-verbaal van het Korps landelijke politiediensten, Dienst Nationale Recherche, vestiging Midden Nederland, proces-verbaal nr. 200501311300, d.d. 01 februari 2005, opgemaakt in de wettelijke vorm door daartoe bevoegde opsporingsambtenaren. Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven - als de op 31 januari 2005 tegenover deze opsporingsambtenaren afgelegde verklaring van [M.A.] (blz. 415-426): Ik ben op 19 Quas 1364 gearresteerd. Toen ik gearresteerd werd, was ik ambtenaar bij het directoraat petrochemie bij het Ministerie van Handel. Ik werd verdacht betrokken te zijn bij zowel de SAMA bende als bij de Jamiat Islami partij. Ik moest informatie geven over de activiteiten en de leden van de SAMA bende. Ik hoorde dat [medeverdachte] tegen mijn verhoorders zei, jullie moeten een bekentenis van hem afnemen dat hij bij de antirevolutionaire groeperingen behoort. Ik denk dat ik in de winter van 1367 ben vrijgelaten. Ik denk in de maand Quas. Ik heb dus ruim twee jaar vastgezeten. Ik was veroordeeld tot een gevangenisstraf van 17 jaar op beschuldiging lid te zijn van de SAMA organisatie. 2. een proces-verbaal van verhoor van [M.A.], opgemaakt en ondertekend door de rechter-commissaris belast met de behandeling van strafzaken in deze rechtbank en de griffier. Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven - als de op 30 mei 2005 afgelegde verklaring van [M.A.]: In die tijd was ik sympathisant van de Mujaheddin. Ik was geen lid maar sprak wel hun gedachtegoed uit. Ik was wel sympathisant van de Jamait-Islami partij. Ik heb een keer meegedaan aan een demonstratie van studenten en leerlingen tegen de regering. Dat was in 1362 (Afghaanse jaartelling, ik hoor de tolk zeggen dat dat in 1983/1984 was). 3. een proces-verbaal van verhoor van [H.M.N.], opgemaakt en ondertekend door de rechter-commissaris belast met de behandeling van strafzaken in deze rechtbank en de griffier. Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven - als de op 03 juni 2005 afgelegde verklaring van [H.M.N.]: [M.A.] was vanuit zijn politieke achtergrond strijder voor de Mujaheddin. De rechtbank is van oordeel dat [M.A.] op grond van bovengenoemde bewijsmiddelen tot de beschermde personen als bedoeld in het gemeenschappelijk artikel 3 van de Verdragen van Genève van 12 augustus 1949 gerekend moet worden. Hij was toen hij gearresteerd werd een burger die zich had aangesloten bij, werkte voor of het gedachtegoed uitdroeg van een groepering of van groeperingen die in het gewapend conflict het regime waarvan verdachte deel uitmaakte, bestreed of bestreden. Het was ook vanwege deze (veronderstelde) betrokkenheid dat hij werd gearresteerd en gemarteld. Overwegingen met betrekking tot het bewijs ten aanzien van dagvaarding I, feit 2 (primair). In de visie van de officieren van justitie dient verdachte van het hem onder 2 (primair) telastgelegde te worden vrijgesproken. Op grond van het handelen van de verdachte onder de na te noemen omstandigheden komt de rechtbank echter tot het oordeel dat de samenwerking tussen verdachte en zijn mededaders zo bewust, nauw en volledig is geweest dat er ten aanzien van de foltering van de slachtoffers [W.A.] en [A.G.T.] sprake is van medeplegen. Uit het derde politieverhoor van verdachte blijkt dat verdachte, na (telefonische) gesprekken met het hoofd van het ministerie van staatsveiligheid [Y.] en president [N.], [W.A.] begin november 1989 persoonlijk heeft gearresteerd en bewust heeft overgedragen aan het directoraat verhoor van de Civiele Khad. In een uitgewerkt telefoongesprek van 15 oktober 2004 te 15:17 uur (J 0 16, bladzijde 668 e.v.) deelt verdachte zijn gesprekspartner mede, dat de chef van de Civiele Khad, [A.G.A.], verdachte nog telefonisch medegedeeld heeft, dat de overdracht geslaagd was, en verdachte voor de arrestatie en overdracht heeft bedankt. Vervolgens hebben verhoorders van het directoraat verhoor [W.A.] in de gevangenis Sedarat te Kabul gefolterd als is bewezenverklaard. Verdachte heeft op de zitting van 3 juni 2005 deze verklaring in grote lijnen bevestigd. Door [W.A.] aan de Civiele Khad over te dragen heeft verdachte bewust de aanmerkelijke kans aanvaard dat [W.A.] gefolterd zou worden. Dat een dergelijke overdracht een aanmerkelijke kans op foltering in het leven riep, blijkt uit de verklaring van getuige [S.K.] die in de periode 1983 tot en met 1987 werkzaam is geweest bij de Militaire Khad. Deze getuige heeft bij de politie verklaard dat bij de Militaire Khad sprake was van 100% marteling. De getuige heeft daarnaast zowel bij de politie als bij de rechter-commissaris verklaard dat de martelingen in de Sedarat heftiger waren dan bij de Militaire Khad. Deze getuige heeft voorts bij de rechter-commissaris verklaard, dat hij tijdens het overbrengen van arrestanten naar de Sedarat aldaar van gevangenen en soldaten heeft gehoord, dat de martelingen daar heel heftig waren en dat arrestanten die naar de Sedarat werden gebracht vaak de kreet slaakten: "God bewaar me". De rechtbank stelt voorts vast dat verdachte van deze aanmerkelijke kans op de hoogte moet zijn geweest. In eerdergenoemd telefoongesprek verklaart verdachte namelijk aan zijn gesprekspartner, dat [Y.] verdachte had verteld, dat Tanai had voorgesteld onder anderen [W.A.] aan de Militaire Khad over te dragen en niet aan het directoraat verhoor van [A.G.A.], aangezien dit directoraat arrestanten met fanatisme zou behandelen. In eerdergenoemd politieverhoor heeft verdachte bovendien verklaard, dat hij ervan op de hoogte was dat [A.G.A.] methoden gebruikte om arrestanten wakker te houden en arrestanten 's nachts liet staan of zitten. Dat verdachte van de in de Sedarat gehanteerde methoden op de hoogte was, wordt ook bevestigd door de ter terechtzitting gehoorde getuige [B.A.W.], een gewezen officier van justitie die in 1980 verantwoordelijk was voor de Militaire Khad en van 1981 tot en met 1985 voor zowel de Militaire als de Civiele Khad: "Ik heb nooit met [medeverdachte] of [verdachte] over [de mishandelingen bij de Civiele Khad] gesproken. Men wist dat er bij de Civiele Khad mishandelingen plaatsvonden". De omstandigheid dat noch verdachte, noch medewerkers van de Militaire Khad aan de foltering hebben deelgenomen staat niet in de weg aan het oordeel dat verdachte deze foltering heeft medegepleegd. Uit de verklaringen van getuige [A.G.T.] volgt dat verdachte - die overigens niet alleen chef van de Militaire Khad, maar bovendien onderminister van staatsveiligheid was - in ieder geval feitelijke zeggenschap had over de in de Sedarat werkzame verhoorders. [A.G.T.] heeft immers verklaard te hebben gehoord dat verdachte deze verhoorders (gedetailleerde) opdrachten tot foltering gaf. Deze verklaring wordt deels ondersteund door verklaringen van genoemde getuige [S.K.]. Deze getuige heeft bij de rechter-commissaris verklaard, dat hij van de beveiligers van verdachte heeft vernomen, dat verdachte geregeld bezoeken bracht aan de Sedarat. Hieruit volgt dat verdachte zich in de eerste plaats had kunnen en moeten distantiëren van de foltering van [W.A.] door hem niet te arresteren, althans niet aan de Civiele Khad over te dragen en bovendien dat verdachte, dit toch gedaan hebbende, deze foltering had kunnen en moeten voorkomen, althans beëindigen, door zijn (feitelijk) gezag als onderminister van staatsveiligheid over de verhoorders werkzaam in de Sedarat te laten gelden. De bewijsmiddelen. De rechtbank grondt haar overtuiging dat de verdachte het bewezenverklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de navolgende bewijsmiddelen zijn vervat en die reden geven tot de bewezenverklaring. 1. het proces-verbaal van het Korps landelijke politiediensten, Nationale Recherche, Resultaatsgebied Internationale Misdrijven, proces-verbaal nr. 20050126, d.d. 26 januari 2005, opgemaakt in de wettelijke vorm door een daartoe bevoegde opsporingsambtenaar. Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven - als relaas van deze opsporingsambtenaar (blz. 48-50): De Afghaanse jaartelling loopt 621 jaren en 78 dagen achter ten opzichte van de Nederlandse jaartelling. Eens in de vier jaar loopt de Afghaanse jaartelling 621 jaren en 9 (rechtbank: 79) dagen achter ten opzichte van de Nederlandse jaartelling. De 12 Afghaanse maanden zijn als volgt genoemd: Hamal [= 21 maart t/m 20 april] Saur [= 21 april t/m 21 mei] Djawza [= 22 mei t/m 21 juni] Saratan [= 22 juni t/m 22 juli] Asad [= 23 juli t/m 22 augustus] Sonbola [= 23 augustus t/m 22 september] Mizan [= 23 september t/m 22 oktober] Aqrab [= 23 oktober t/m 21 november] Qaus [= 22 november t/m 21 december] Djadi [= 22 december t/m 20 januari] Dalwa [= 21 januari t/m 19 februari] Hoet [= 20 februari t/m 20 maart] Van de Afghaanse omgerekend naar de Gregoriaanse jaartelling: 1359 - [=21 maart 1980 t/m 20 maart 1981] 1360 - [=21 maart 1981 t/m 20 maart 1982] 1361 - [=21 maart 1982 t/m 20 maart 1983] 1362 - [=21 maart 1983 t/m 20 maart 1984] 1363 - [=21 maart 1984 t/m 20 maart 1985] 1364 - [=21 maart 1985 t/m 20 maart 1986] 1365 - [=21 maart 1986 t/m 20 maart 1987] 1366 - [=21 maart 1987 t/m 20 maart 1988] 1367- [=21 maart 1988 t/m 20 maart 1989] 1368 - [=21 maart 1989 t/m 20 maart 1990] 1369 - [=21 maart 1990 t/m 20 maart 1991] 1370 - [=21 maart 1991 t/m 20 maart 1992] 1371 - [=21 maart 1992 t/m 20 maart 1993] 1372 - [=21 maart 1993 t/m 20 maart 1994] 2. de verklaring van de verdachte ter terechtzitting van 03 juni 2005, voorzover luidende - zakelijk weergegeven -: Ik was de baas van het Algemeen Directoraat Militair. De afdeling onderzoek/verhoor viel direct onder mijn gezag. Het hoofd van deze afdeling was [medeverdachte]. Ik was dus diens directe meerdere. Het klopt dat ik in november 1989 met [W.A.] per vliegtuig naar Kabul ben gevlogen. We zijn samen uitgestapt en vervolgens is [W.A.] door mij op een menselijke manier gearresteerd en afgeleverd. [W.A.] was een commandant van de luchtverdedigingsdivisie. We zijn op het vliegveld van Kabul geland. Ik heb hem op z'n gezicht gekust. [W.A.] moest in de auto gaan zitten met twee personen naast zich. Ik zei tegen hem dat het een bevel van de minister-president was. Ik heb hem naar het Directoraat Onderzoek gestuurd. Hij is naar de Sedarat gebracht. De minister van staatsveiligheid had mij het bevel gegeven om hem te arresteren. 3. het proces-verbaal van het Korps landelijke politiediensten, Dienst Nationale Recherche, vestiging Midden Nederland, proces-verbaal nr. 2004.08.15.10:00, d.d. 15 augustus 2004, opgemaakt in de wettelijke vorm door daartoe bevoegde opsporingsambtenaren. Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven - als de op 15 augustus 2004 tegenover deze opsporingsambtenaren afgelegde verklaring van [S.K.] (blz. 242-248): (Op de vraag: Is er ooit iemand van de Khad-e-Nezami disciplinair gestraft door [verdachte] voor het martelen van de gevangen?) Nooit. Er was 100% marteling. De martelingen binnen de Khad-e-Nezami waren niet zo heftig als in de Sedarat. (Op de vraag: Zou [medeverdachte] opdracht hebben kunnen geven om te stoppen met martelen en zou dit vervolgens ook worden uitgevoerd?) Ja, natuurlijk. Binnen het militaire apparaat was er een hiërarchie en de ondergeschikten hoorden de bevelen van hun leidinggevenden uit te voeren. Gedurende al de vier jaren dat ik werkzaam was, vond er geen verhoor plaats zonder marteling. 4. een proces-verbaal van verhoor van [S.K.], opgemaakt en ondertekend door de rechter-commissaris belast met de behandeling van strafzaken in deze rechtbank en de griffier. Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven - als de op 01 juni 2005 afgelegde verklaring van [S.K.]: In de telastgelegde periode van 1983 tot en met 1987 werkte ik bij de Militaire Inlichtingendienst. Ik werkte bij de operationele groep die verantwoordelijk was voor de arrestaties. Ik was militair en had de rang van junior kapitein. Ik was in die tijd voor de regering. Bovenaan de structuur staat Directeur-Generaal van Militaire Inlichtingendienst. Dat is generaal [verdachte]. De baas van de afdeling Verhoor/Onderzoek was [medeverdachte]. Zijn directe baas was [verdachte]. Ik zeg u dat onze afdelingen veel met elkaar te maken hadden en dat ik soms op verzoek van een officiële verhoorder alvast met een gevangene sprak. Dat was nog geen officieel verhoor. Ik heb van 1984 tot en met 1992 gewerkt bij de Militaire Inlichtingendienst. Tot 1368 (1989/1990) heb ik steeds bij Operationele Zaken gewerkt. Daarna ging ik voor de Staatsveiligheidsdienst werken. Dat was op een andere locatie, maar de Staatsveiligheidsdienst viel ook onder [verdachte]. Dat was een politieonderdeel. Ik heb zelf geen mensen mishandeld. Ik weet dat [verdachte] regelmatig bezoeken bracht aan de Sedarat en aan de Pol-e-Charkhi gevangenissen. Wij hadden contacten met de beveiligers van [verdachte]. Zij vertelden waar [verdachte] naar toe ging. Het klopt dat ik eerder heb verklaard dat ook in de Sedarat werd gemarteld en dat de martelingen bij de Militaire Inlichtingendienst minder heftig waren dan bij de Sedarat. U vraagt mij hoe ik dat weet. Ik weet dat omdat ik zelf gevangenen of verdachten van de Militaire Inlichtingendienst heb overgebracht naar de Sedarat. Ik sprak daar dan met gevangenen en met soldaten en die vertelden mij dat het daar heel heftig was qua martelingen. Een bekende kreet was 'god bewaar me' als mensen naar de Directie Onderzoek in Sedarat moesten. Dit gebeurde in opdracht van [verdachte]. Ik heb hiervoor verklaard over de instructies die werden gegeven over de mishandelingen en martelingen. Ik heb toen gezegd dat het van [verdachte] afkomstig was, vervolgens opgedragen aan [medeverdachte] die op zijn beurt de instructie weer doorgaf, etc. Die instructies lagen niet zwart op wit vast. Het gebeurde mondeling en het was binnen de Militaire Inlichtingendienst een feit van algemene bekendheid dat het zo ging. [verdachte] en [medeverdachte] zaten af en toe bij verhoren waarbij gemarteld werd. Ik ben daar zelf ook een keer bij geweest. [verdachte] gaf zelf opdracht tot arrestatie. [verdachte] kon die opdrachten tot arrestatie geven aan alle medewerkers van de diverse eenheden van de Militaire Inlichtingendienst. Als iemand een bevel van [verdachte] zou weigeren dan zou hij worden overgeplaatst, ontslagen worden of een disciplinaire straf krijgen. 5. het proces-verbaal van het Korps landelijke politiediensten, Dienst Nationale Recherche, vestiging Midden Nederland, proces-verbaal nr. 2205020201200, d.d. 02 februari 2005, opgemaakt in de wettelijke vorm door daartoe bevoegde opsporingsambtenaren. Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven - als de op 2 februari 2005 tegenover deze opsporingsambtenaren afgelegde verklaring van [M.K.S.] (blz. 427-433): [medeverdachte] was hoofd van de afdeling verhoor. Als ik me niet vergis was [S.K.] een verhoorder of werkte hij op de afdeling administratie van de Khad-e-Nezami. [medeverdachte] was als algemeen hoofd van de afdeling verhoor de baas van de verhoorders, waaronder [S.K.]. 6. de ter terechtzitting van 20 september 2005 afgelegde verklaring van getuige de [B.A.W.]: Ik heb op de burgerafdelingen wel voorbeelden van martelingen gezien. Dit betrof verhoorders van de Civiele Khad. Ik heb wel verwondingen bij gedetineerden gezien. Als een verdachte tijdens het verhoren de waarheid niet wilde zeggen, dan werd hij geslagen. Dat soort voorbeelden waren er. Het gebeurde wel eens dat we bij iemand kwamen en zeiden, sta eens op en dan kon hij niet opstaan. Wij begrepen dan dat er iets was gebeurd. Dan ging ik naar zijn lichaam kijken. Zodra ik tekenen van mishandeling zag, schreef ik dat op. Ik vroeg er dan een arts bij en vroeg naar zijn mening. Pas als wij het vroegen vertelden de verdachten dat ze mishandeld waren. Ze vertelden dit pas als ze ervan overtuigd waren dat ik de openbare aanklager was. Ze vertelden het niet als ze dachten dat ik een van de verhoorders was. Soms vertelden zij het pas als ik had gevraagd een mouw of een broekspijp op te trekken en verwondingen zag en hun vervolgens vroeg hoe zij aan die verwondingen kwamen. Ik zag dit pas toen ik plaatsvervangend hoofdofficier van justitie bij het speciale openbaar ministerie was. In 1980 werkte ik uitsluitend bij de Militaire Khad en in die tijd heb ik geen verwondingen gezien. Ik heb ook geen verwondingen bij gedetineerden van de Militaire Khad gezien in de periode van 1981 tot en met 1985. Als ik mishandelingen zag, was dat bij de Civiele Khad. Het mishandelen bij de Civiele Khad betrof het slaan met handen en schoppen met voeten. Ze sloegen met vuisten, handen en met stokken. Ik heb ook zwepen gezien. Het was duidelijk wie waar zat: bij de Militaire Khad zaten alleen militairen die gevangen gehouden werden, de dienstplichtige soldaten en de officieren. Als een militair samen met een aantal burgers werd aangehouden, ging hij naar de Civiele Khad. De Mujahedin en de Hezb-i-Islami waren tegenstanders van de regering. Ze bevochten de regering en bevochten elkaar ook onderling. Dit was een gewapende strijd. Die gewapende strijd begon in 1978 en is vandaag de dag nog steeds gaande. Ik heb nooit met [medeverdachte] of [verdachte] over de hierboven genoemde mishandelingen bij de Civiele Khad gesproken. Men wist dat er bij de Civiele Khad mishandelingen plaatsvonden. Het was oorlog. De Khad was daarom wat gehaast in het aanhouden van personen. t.a.v. [M.A.]: 7. het proces-verbaal van het Korps landelijke politiediensten, Dienst Nationale Recherche, vestiging Midden Nederland, proces-verbaal nr. 200412281300, d.d. 28 december 2004, opgemaakt in de wettelijke vorm door een daartoe bevoegde opsporingsambtenaar. Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven - als relaas van deze opsporingsambtenaar (blz. 313-316): Ik, verbalisant, heb op 27 december 2004 gebeld met een persoon die zich voorstelde als [A.R.J.K.]. [A.R.J.K.] zei: 'Ik ben aangehouden 19 Ghaus 1364. De reden van mijn arrestatie was dat ik tegen het regime van de Russen was en dat ik politiek actief was tegen de regering. Ik ben persoonlijk door [medeverdachte] en zijn groep gearresteerd'. 8. het proces-verbaal van het Korps landelijke politiediensten, Dienst Nationale Recherche, vestiging Midden Nederland, proces-verbaal nr. 200501250930, d.d. 25 januari 2005, opgemaakt in de wettelijke vorm door daartoe bevoegde opsporingsambtenaren. Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven - als de op 25 januari 2005 tegenover deze opsporingsambtenaren afgelegde verklaring van [A.R.J.K.] (blz. 321-328): In 1364 werd ik door de Militaire Inlichtingendienst gearresteerd. Ik werd uiteindelijk in 1367 vrijgelaten. Ik ben samen met [M.A.] gearresteerd. Hij was een student op de technische school van Kabul. De operatie van mijn aanhouding werd geleid door [medeverdachte] en andere leden van de Militaire Inlichtingendienst. Ik werd op de 19e of 20e van Mizan of Gauss van 1364 overgebracht naar het gebouw van de Militaire Inlichtingendienst. Toen ik naar de verhoorruimte werd gebracht hoorde ik onderweg in de gang het schreeuwende stemgeluid van [M.A.]. Hij werd gemarteld. Ik hoorde hem schreeuwen 'Waarom slaan jullie mij, wat heb ik gedaan?'. 9. het proces-verbaal van het Korps landelijke politiediensten, Dienst Nationale Recherche, vestiging Midden Nederland, proces-verbaal nr. G.29/02, d.d. 27 januari 2005, opgemaakt in de wettelijke vorm door daartoe bevoegde opsporingsambtenaren. Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven - als relaas van deze opsporingsambtenaren (blz. 329-394): De getuige overhandigt ons vrijwillig een aantal bescheiden welke door hem zijn verkregen uit de administratie van directoraat onderzoek van de Khad en geeft toestemming hier fotokopieën van te maken. Er zijn 28 documenten ontvangen van getuige [A.R.J.K.]. Bijlage 3: Een overdrachtsformulier van een gevangene naar de centrale gevangenis van het Ministerie van Buitenlandse Zaken. De gevangene is [M.A.] (zoon van [M.J.]). De handtekening op de tweede bladzijde dateert van 12-6-1365. Bijlage 9: Betreft een mededeling van het vonnis van de BRR terzake [M.A.] (de zoon van [M.J.]). 10. het proces-verbaal van het Korps landelijke politiediensten, Dienst Nationale Recherche, vestiging Midden Nederland, proces-verbaal nr. 200501311300, d.d. 01 februari 2005, opgemaakt in de wettelijke vorm door daartoe bevoegde opsporingsambtenaren. Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven - als de op 31 januari 2005 tegenover deze opsporingsambtenaren afgelegde verklaring van [M.A.] (blz. 415-426): Ik ben op 19 Qaus 1364 in Khair Khana gearresteerd. Destijds werd ook [A.R.J.K.] gearresteerd. Toen ik gearresteerd werd, was ik ambtenaar bij het directoraat petrochemie bij het Ministerie van Handel. Ze brachten mij naar de Khad-e-Nezami. Ik werd door verhoorders geschopt en geslagen. Na het verhoor moest ik de hele avond op het buitenterrein staan en mocht ik niet slapen. Ik werd verdacht betrokken te zijn bij zowel de SAMA bende als de Jamiat Islami partij. Ik moest informatie geven over de activiteiten en de leden van de SAMA bende. Er was geen enkel document gevonden waaruit bleek dat ik lid was van de SAMA of Jamiat partij. Ik werd de volgende ochtend naar mijn cel gebracht. Ik werd de tweede dag verhoord en gemarteld door dezelfde verhoorders. In het algemeen vonden mijn verhoren en martelingen plaats in aanwezigheid van [medeverdachte]. Na mijn verhoor op de tweede dag werd ik naar buiten gebracht en moest ik tot de ochtend wakker blijven en rechtop staan. Het was zeer koud, het was in de maand Quas, december. Op de derde avond werd ik weer geslagen en geschopt door de verhoorders. Op de vierde of vijfde dag zette [medeverdachte] de verhoorders onder druk door te vragen waarom ik nog niet bekend had. De verhoorders hielden met geweld de vingers van mijn rechterhand tussen de deur en het kozijn. Ik hoorde [medeverdachte] tegen de verhoorders zeggen zet de vingers van zijn linkerhand tussen de deur en niet die van de rechterhand want hij moet met rechts kunnen schrijven. Nadat [medeverdachte] dit gezegd had ging hij weg. De verhoorders stopten met geweld mijn vingers tussen de deur. Terwijl alle vier de vingers van mijn linkerhand tussen de deur zaten, sloeg een van de verhoorders de houten deur meerdere malen hard dicht. De tweede keer duwde een verhoorder me richting de deur en de andere verhoorder heeft mijn arm vastgegrepen en mijn vingers tussen de deur gehouden. Mijn vingers werden aan de scharnierzijde tussen de deur gestopt en de deur werd dichtgeslagen. Ik raakte bewusteloos van de pijn. Toen ik bijkwam zag ik dat zowel de verhoorders als [medeverdachte] aanwezig waren. Ik zag dat [medeverdachte] naar het bloed op de deur keek. Ik hoorde dat [medeverdachte] tegen de verhoorders zei: 'martel hem nog verder'. Als gevolg van die marteling heb ik later de vingertop van mijn linkermiddelvinger verloren. Bij de volgende verhoren werd ik tegen mijn scheenbenen geschopt. Noot verbalisant. De getuige toont zijn rechterscheenbeen en wijst een aantal littekens aan waarbij hij opmerkt dat deze littekens het gevolg zijn van de trappen die hij kreeg tijdens de verhoren bij Khad-e-Nezami. Nadat ik ongeveer 20 dagen bij de Militaire Inlichtingendienst vastzat, kwam er een persoon samen met de verhoorders bij mij langs. De persoon die bij mij kwam had een medische schaar, bandages en medicijnen bij zich. De vingers van mijn linkerhand waren er zeer slecht aan toe, de nagels van twee vingers waren zwart geworden terwijl het vlees van de top van mijn middelvinger helemaal zwart was geworden. De persoon heeft met een schaar de top van mijn middelvinger afgeknipt, zonder enige verdoving en zonder dat mij iets werd gevraagd. Dit deed zeer veel pijn, bijna ondraaglijke pijn. Gedurende de twee maanden die ik bij de Militaire Inlichtingendienst verbleef, gingen de verhoren gewoon verder. Ik werd gemarteld door mijn verhoorders, maar omdat ik de top van mijn vinger had verloren trapten de verhoorders mij tegen mijn schenen. Ik was geen lid van welke groepering dan ook. Ik was wel tegen de militaire aanwezigheid van de Russen in Afghanistan. Mijn familie verbleef in het gebied dat onder controle was van de Mujaheddeen, daarom dacht men bij de Militaire Inlichtingendienst dat ik banden had met de Mujaheddeen. Ik hoorde dat [medeverdachte] tegen mijn verhoorders zei, jullie moeten een bekentenis van hem afnemen dat hij bij antirevolutionaire groeperingen behoort, het maakt niet uit, juist of onjuist. [medeverdachte] was vaak aanwezig bij mijn verhoren en martelingen. Ik hoorde dat [medeverdachte] de verhoorders aanmoedigde. Na twee maanden werd ik overgeplaatst naar de Sedarat, daar werd ik ook gemarteld. Ik denk dat ik in de winter van 1367 ben vrijgelaten. Ik denk in de maand Quas. Ik heb dus ruim twee jaar vastgezeten. Ik was veroordeeld tot een gevangenisstraf van 17 jaar op beschuldiging lid te zijn van de SAMA organisatie. 11. het proces-verbaal van het Korps landelijke politiediensten, Dienst Nationale Recherche, vestiging Midden Nederland, proces-verbaal nr. 200502031000, d.d. 03 februari 2005, opgemaakt in de wettelijke vorm door daartoe bevoegde opsporingsambtenaren. Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven - als de op 03 februari 2005 tegenover deze opsporingsambtenaren afgelegde verklaring van [H.M.N.] (blz. 434-438): Ik ben door de Khad-e-Nezami opgepakt in 1364. Ik werd samen met [M.A.] en [A.R.J.K.] gearresteerd. Ik werd naar het directoraat van de Khad-e-Nezami gebracht, gevestigd in het huis van [P.S.G.]. Ze verdachten mij ervan dat ik banden had met de oppositiegroepering van Jamiat Islami en Ahmad Shah Massoud. Jamiat Islami en Ahmad Shah Massoud waren tegenstanders van de zittende regering en voerden een gewapende strijd tegen de regering. Ik weet dat [M.A.] flink gemarteld is bij de Militaire Inlichtingendienst. Op een dag heb ik [M.A.] buiten in de sneeuw zien staan met een hand geboeid aan zijn been. Nadat hij ook vrij kwam, vertelde [M.A.] ook zelf aan mij dat hij flink gemarteld was. We leefden in een oorlogssituatie, het was normaal dat er (rechtbank: ze) door te slaan probeerden achter de waarheid te komen. 12. een proces-verbaal van verhoor van [M.A.], opgemaakt en ondertekend door de rechter-commissaris belast met de behandeling van strafzaken in deze rechtbank en de griffier. Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven - als de op 30 mei 2005 afgelegde verklaring van [M.A.]: Ik blijf bij mijn verklaring die ik heb afgelegd bij de politie op 31 januari 2005. In 1364 (Afghaanse jaartelling, ik hoor de tolk zeggen dat dat in 1985/1986 was) toen ik gevangen werd genomen, was ik ambtenaar bij de Directie Olie en Gas. Ik had geen militaire rang. Ik had wel een anti-Russisch gedachtegoed maar had me niet aangesloten bij een groepering. In die tijd was ik sympathisant van de Mujaheddeen. Ik was geen lid maar sprak wel hun gedachtegoed uit. Ik was neutraal ten opzichte van de SAMA. Ik was wel sympathisant van de Jamiat-Islami partij. Ook daar was ik geen lid van. Ik heb een keer meegedaan aan een demonstratie van studenten en leerlingen tegen de regering. Dat was in 1362 (Afghaanse jaartelling, ik hoor de tolk zeggen dat dat in 1983/1984 was). Ik ben op 10 december 1985 gearresteerd. Ik ben met 24 mensen aangehouden die tegen de regering zouden zijn. Ik heb geen strijd gevoerd tegen de regering. Ik ben gearresteerd door leden van de Militaire Inlichtingendienst, de Khad-e-Nezami. Het hoofd van de Militaire Inlichtingendiens[verdachte][verdachte]. Iedereen in Kabul wist dat hij het hoofd van de Militaire Inlichtingendienst was. [medeverdachte] was ondergeschikt aan [verdachte]. Ik ben na mijn arrestatie overgebracht naar het gebouw van de Militaire Inlichtingendienst van de Khad. Ze hebben gezegd dat ik een tegenstander van de regering was. Ik ben bij de Militaire Inlichtingendienst van de Khad in Kabul vanaf 10 december 1985 gedurende twee a drie maanden meermalen gemarteld. Zo ben ik meermalen geslagen en geschopt en hebben ze mij gedurende drie of vier dagen nadat ik was verhoord, geslagen en geschopt, buiten gezet. De eerste dag sneeuwde het. Het was heel koud en het waaide hard. Ik ben met name op mijn benen, mijn rug en mijn buik geslagen. Verder zijn mijn vingers tussen het deurkozijn geplaatst, waarna de deur is dichtgedaan. Dat was aan de kant waar de scharnieren zitten. Verder is een keer de vingertop van mijn middelvinger van mijn linkerhand afgeknipt. Ik heb letsel opgelopen aan mijn linkerhand, aan de middelste drie vingers. Ik mis het topje van mijn middelvinger. Ik ben met militaire schoenen op beide benen geslagen en heb daardoor littekens overgehouden op beide benen. Over het buiten staan kan ik nog zeggen dat ik, als ik op de grond wilde gaan zitten, moest gaan staan en op die manier werd ik uit mijn slaap gehouden. Ik ben in die tijd door de mishandelingen ook wel eens buiten bewustzijn geraakt. [medeverdachte] was vaak bij de verhoren en de mishandelingen. Zij wilden dat ik zou toegeven dat ik tot die bende behoorde. Zij bedoelden daarmee meestal de SAMA. [medeverdachte] zette de verhoorders onder druk, hij gaf instructies. Ik ben door wat mij destijds is overkomen nog steeds nerveus en schrik bijvoorbeeld als ik harde geluiden hoor. Ten tijde van de inval van de Russen in Afghanistan werd Karmal tot president benoemd. De regeringstroepen hadden bezit van Kabul en de andere grote steden. De periferie was in handen van het verzet. Er werd gevochten tussen de troepen van de regering en de Mujaheddin. Men probeerde grond op elkaar te veroveren. In de Sedarat ben ik ook gemarteld. Ik heb tot juni 1986 in de Sedarat gezeten. Het was winter toen ik werd aangehouden, het werd voorjaar toen ik werd overgeplaatst naar de Sedarat en toen het echt warm werd, ben ik overgeplaatst naar de Pol-i-Charkhi. Ik ben ongeveer op 20 Quas 1367 (ik hoor de tolk zeggen dat dat op 11 december 1988 is) vrijgekomen. Ik ben een keer in de kamer van [medeverdachte] geweest en heb toen een naambordje op zijn bureau zien staan. Ik zeg u dat blok I en II van de Pol-e-Charkhi gevangenis onder verantwoording van de Khad vielen en blok III en IV onder Binnenlandse Zaken. Ik heb gezien dat [A.R.J.K.] en [H.M.N.] ook werden aangehouden. Pas nadat de Russen in de gevangenis waren geweest, hebben de verhoorders mijn vingers tussen de deur en het deurkozijn bekneld. Er is een directe link tussen de Militaire Khad en de Directie Onderzoek. Beide groeperingen hebben een goede relatie met elkaar. Het eerste verhoor geschiedt door de Militaire Khad. Het verdere onderzoek wordt gedaan door de Directie Onderzoek. De Directie Onderzoek is een onafhankelijke instantie. 13. een proces-verbaal van verhoor van [H.M.N.], opgemaakt en ondertekend door de rechter-commissaris belast met de behandeling van strafzaken in deze rechtbank en de griffier. Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven - als de op 03 juni 2005 afgelegde verklaring van [H.M.N.]: Ik heb in 1364 (1985/1986) samen met [M.A.] gevangen gezeten in de gevangenis van de Militaire Inlichtingendienst. Hij is de zoon van [M.J.]. Ik heb een keer in de gevangenis van de Militaire Inlichtingendienst in Kabul gezien dat hij met zijn vingers in het verband heeft gezeten. Later hoorde ik van zijn familie dat er een nagel was uitgetrokken en dat er een stukje van zijn vinger was afgehaald. Verder heb ik gezien dat [M.A.] buiten moest staan. Toen hij buiten moest staan was het winter en was het koud. Bovendien was het 's nachts. Hij stond daar met ontbloot bovenlijf. Ik zag dat hij zowel aan zijn handen als aan zijn voeten geketend was. Het ging in ieder geval om meer dan 1 nacht. Toen ik [M.A.] een keer in de gevangenis van de Militaire Inlichtingendienst tegenkwam zei hij: 'Ik heb over jou niets verklaard. Ik word zelf wel gemarteld, ze slaan me'. [M.A.] was geen beroepsmilitair. Vanuit zijn politieke achtergrond was hij juist strijder voor de Mujaheddin en ik weet dat hij ook daadwerkelijk heeft meegevochten. Daarnaast was hij ingenieur in overheidsdienst. t.a.v. [A.G.T.]: 14. het proces-verbaal van het Korps landelijke politiediensten, Dienst Nationale Recherche, resultaatsgebied Internationale Misdrijven, nr. 200407021600, d.d. 02 juni 2004, opgemaakt in de wettelijke vorm door een daartoe bevoegde opsporingsambtenaar. Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven - als de op 27 mei 2004 tegenover deze opsporingsambtenaar afgelegde verklaring van [A.G.T.] (blz. 136-138): Ik behoorde tot de Khalq-fractie en [verdachte] tot de Parchami-fractie. Dat was de reden van mijn arrestatie. Ik moest wakker blijven en gedurende 14 dagen in een emmer water staan. Ze hebben me verplicht om 27 dagen wakker te blijven. Dat plan was afkomstig van [verdachte]. [verdachte] kwam naar de martelingen van de Sedarat kijken. Ik hoorde dat [verdachte] aanwijzingen gaf. Ik hoorde [verdachte] tegen iemand zeggen welke vragen ze aan mij moesten stellen en hoe ik gemarteld moest worden. als de op 28 mei 2004 tegenover deze opsporingsambtenaar afgelegde verklaring van [A.G.T.] (blz. 138): Ik hoorde [verdachte] tegen verhoorders zeggen dat ze [G.K.T.] in een emmer water moesten zetten. Het was maart en het was koud. Na ongeveer 20 dagen na mijn arrestatie hoorde ik [verdachte] zeggen: 'jullie moeten hem niet laten zitten', 'hij moet wakker blijven', 'hij moet staan blijven zodat hij niet kan slapen en de waarheid zal gaan vertellen'. Ik ben daarna gedurende 27 dagen wakker gehouden. 15. het proces-verbaal van het Korps landelijke politiediensten, Dienst Nationale Recherche, vestiging Midden Nederland, nr. 2004.08.06.10.00, d.d. 08 augustus 2004, opgemaakt in de wettelijke vorm door daartoe bevoegde opsporingsambtenaren. Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven - als de op 06 en 08 augustus 2004 tegenover deze opsporingsambtenaren afgelegde verklaring van [A.G.T.] (blz. 139-164): Op 7 maart 1990 werd ik gearresteerd. Ik werd op de 8ste maart naar de gevangenis van Sedarat gebracht. In de nacht van 12 op 13 maart werd ik voor het eerst in het water gezet. Ik werd gedurende 14 dagen 2 à 3 uur per dag, soms zelfs 4 uur achter elkaar, in een vat water gezet alleen met een onderbroek aan. Het vat water hadden ze buiten neergezet. Het was de maand maart en het was zeer koud buiten. De rug- en beenklachten die ik nu heb zijn het gevolg van die martelingen. Ik hoorde [verdachte] zeggen 'heeft kolonel [A.G.T.] bekend of niet', 'Geef hem straf om te bekennen', 'Zet hem in een vat water dan zal hij zien of hij wel of niet wil bekennen die Shanawaz-Gulbuddin'. Ik hoorde de verhoorder tegen mij zeggen 'Vergeet de humaniteit. Jij bent Shanawaz-Gulbuddin. Jij wilde onze revolutie tenietdoen. Jij kwam in opstand tegen het regime van dr. [N.]'. Ik stapte vervolgens in het vat met water. Ik voelde en zag dat het water tot aan mijn navel kwam. Ik voelde dat het water zeer koud was maar niet bevroren. Ik voelde na een tijdje dat ik geen gevoel meer in mijn benen had. Ik was wanhopig. Ik voel nu nog steeds pijn in mijn benen en rug als gevolg van die marteling. Ik voelde de pijn in mijn hele lichaam op de plaatsen waar ik mee in het water stond. Tijdens het verhoor werd gedreigd met het in het water staan, als ik niet zou bekennen dan werd ik weer in het water gezet. Ik hoorde elke keer tijdens het verhoor dat de verhoorder tegen mij zei 'Zeg dat jij contacten onderhoudt met Gulbuddin en dat Shanawaz Tanay een aanhanger is van Gulbuddin. Anders zal ik je weer in het water zetten'. Ik had tot ongeveer de 11de keer steeds dezelfde pijn maar daarna werden de klachten erger. Ik had toen ook pijn in mijn geslachtsdeel en moest nodig urineren. Tijdens het urineren deed het extra pijn en ik had zelfs bloed in mijn urine. Het was zo erg dat mijn onderbroek en mijn tomban (broek behorend tot de traditionele Afghaanse kleding) onder het bloed zat. Verder had ik vaak zoveel last van de pijn in mijn benen en in mijn geslachtsdeel dat ik niet kon slapen. Sinds ik door de verhoorder in het koude water ben gezet heb ik last van mijn rug. Ik kan niet lang zitten. Verder ben ik vergeetachtig geworden. Ik denk bijna elke dag terug aan de mishandelingen van toen. Ik heb daarna nog één keer de stem van [verdachte] gehoord. Deze keer hoorde ik een luide stem van [verdachte]: 'Laat hem wakker blijven zodat hij bekent. Als hij niet wordt gestraft dan gaat hij niet bekennen'. Ik hoorde dat de verhoorder tegen de soldaat zei: 'Hij mag niet zitten. Hij mag niet slapen. Hij mag zelfs niet tegen de muur leunen'. Toen heb ik vervolgens gedurende vier dagen en nachten in deze verhoorruimte staand en lopend doorgebracht. Ik werd daarna driemaal voor een periode van telkens drie dagen wakker gehouden. Tussendoor mocht ik twee dagen in mijn cel slapen. 16. het proces-verbaal van het Korps landelijke politiediensten, Nationale Recherche, Resultaatsgebied Internationale Misdrijven, nr. 0511040700, d.d. 05 november 2004, opgemaakt in de wettelijke vorm door een daartoe bevoegde opsporingsambtenaar. Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven - als relaas van deze opsporingsambtenaar (blz. 167-176): Tijdens zijn getuigenverhoor op 6 augustus 2004 heeft de getuige [A.G.T.] verklaard dat hij alles zo gedetailleerd wist omdat hij notities had gemaakt in schriften. Getuige heeft toestemming gegeven de originele geschriften mee te nemen naar Nederland. De tolk heeft de schriften als volgt vertaald: Op 10 maart 1992 werden wij van blok 1 naar blok 6 verplaatst. Op 17-18 april 1992 werden alle politieke gevangen vrij gelaten. Op 8 maart 1990 werd ik gevangen genomen. Er werd gewelddadig tegen de khalqis opgetreden. Khalqis werden gedood. Parchamis hebben 12 jaar lang onder het bureaucratische gezag van de Russen in Afghanistan de beest uitgehangen. De khalqis werden onderdrukt. Ze werden geëxecuteerd of gevangen genomen. 17. het proces-verbaal van het Korps landelijke politiediensten, Dienst Nationale Recherche, vestiging Midden Nederland, nr. 200507181000, d.d. 18 juli 2005, opgemaakt in de wettelijke vorm door daartoe bevoegde opsporingsambtenaren. Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven - als de op 18 juli 2005 tegenover deze opsporingsambtenaren afgelegde verklaring van [medeverdachte] (blz. 13-21): [A.G.T.] was een lid van de partij. Hij was commandant van een regiment. [A.G.T.] werd verdacht deel te hebben genomen aan de coup van Tanai en hij werd gearresteerd. 18. een proces-verbaal van verhoor van [D.J.K.], opgemaakt en ondertekend door de rechter-commissaris belast met de behandeling van strafzaken in deze rechtbank en de griffier. Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven - als de op 8 augustus 2005 afgelegde verklaring van [D.J.K.]: Ik heb destijds samen met [A.G.T.] vastgezeten bij de militaire inlichtingendienst (Khad-e-Nezami). Ik heb 26 jaar voor defensie gewerkt. Mijn hoogste rang was kolonel. Ik heb [verdachte] alleen op het terrein van de militaire inlichtingdienst gezien maar niet bij de Sedarat-gevangenis, ik zat daar geïsoleerd. Ik zeg u dat ik heb gezien dat hij altijd door ondergeschikten werd omringd. Wel stond het het personeel van de Militaire Inlichtingendienst vrij om naar de Sedarat te komen. Ik weet uit eigen ervaring dat personeel van de Militaire Inlichtingendienst ook wel verhoren deed in andere gevangenissen of voor de civiele Khad. In de tijd dat ik vast zat zaten er wel 4000 mensen vast. De normale verhoorafdeling kon dit niet aan en daarom werd de Militaire Inlichtingendienst ingezet Toen ik later werd overgeplaatst naar de Pol-i-Charki gevangenis heb ik nog met medegedetineerden gesproken en hebben zij mij dit ook verteld. Van militairen die ook in de Sedarat hadden gezeten, had ik gehoord dat ze daar ook zijn gemarteld en mishandeld. Vanuit de Afghaanse cultuur kan ik u zeggen dat militairen niet snel zullen toegeven dat ze zijn gemarteld of mishandeld. [verdachte] was een machtig man, naast het feit dat hij hoofd van de militaire inlichtingendienst was, was hij ook onderminister van inlichtingen. Hierdoor kon hij praktisch iedereen aansturen. De militaire en de civiele Khad werkten nauw samen. Hun gevangenen werden regelmatig overgeplaatst of terug geplaatst of uitgewisseld, al naar gelang het uitkwam. Ik wist al voor mijn arrestatie dat [verdachte] bevoegd was om mensen op te pakken zonder bevel van hoger hand of zonder bevel van bijvoorbeeld de officier van justitie. Ik wil u nog wel zeggen dat ik zelf [verdachte] vergeven heb. Dat gebeurde in die tijd en hij was onderdeel van het systeem. 19. een proces-verbaal van verhoor van [S.G.T.], opgemaakt en ondertekend door de rechter-commissaris belast met de behandeling van strafzaken in deze rechtbank en de griffier. Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven - als de op 08 augustus 2005 afgelegde verklaring van [S.G.T.]: Ik ben sinds 1982 getrouwd met [A.G.T.]. Mijn man is gearresteerd na de coup van Tanai. Nadat mijn man was vrijgekomen, heeft hij mij verteld dat hij gemarteld was. Hij vertelde mij dat hij uren lang en dagen lang in koud water moest staan en wakker werd gehouden en ook dat hij nog talloze andere vernederingen moest ondergaan die bestonden uit uitschelden. Toen mijn man uit de gevangenis kwam was hij er lichamelijk zeer slecht aan toe. Hij heeft nog steeds ontzettend veel last van zijn benen en van zijn rug. Hij gebruikt hier constant medicijnen voor en moet ook massages ondergaan om de doorbloeding beter te laten verlopen. Mijn man heeft tegen mij gezegd dat hij de directeur van de militaire inlichtingendienst [verdachte] verantwoordelijk houdt voor zijn letsels, omdat hij degene is geweest die de uitvoerders opdracht heeft gegeven om hem te straffen en te martelen. Van mijn man heb ik wel gehoord dat hij is gemarteld, omdat de verhoorders hem een verklaring wilden laten afleggen van feiten die hij gepleegd zou hebben, die hij echt niet gepleegd had. Om hem onder druk te zetten hebben toen die martelingen plaatsgevonden. Sinds zijn vrijlating is mijn man onder medische behandeling. Mijn man heeft af en toe hevige pijnaanvallen in zijn rug. Hij moet dan vaak een maand plat liggen en kan niet bewegen. 20. een proces-verbaal van verhoor van [A.G.T.], opgemaakt en ondertekend door de rechter-commissaris belast met de behandeling van strafzaken in deze rechtbank en de griffier. Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven - als de op 09 augustus 2005 afgelegde verklaring van [A.G.T.]: Ik blijf bij de drie verklaringen al bij de politie afgelegd. Op de 12e of 13e van de twaalfde maand van 1368, het was winter, ben ik opgepakt. De tolk zegt dat dit in de Nederlandse jaartelling begin maart 1990 is geweest. Ik ben naar het gebouw van de militaire inlichtingendienst gebracht. Heel snel daarna werd ik naar de Sedarat-gevangenis in Kabul gebracht en de tweede of de derde dag na mijn arrestatie begonnen de mishandelingen en de martelingen. De mishandelingen en martelingen hebben onder andere bestaan uit het feit dat ze mij gedurende 14 dagen alleen in mijn onderbroek buiten in een vat met koud water hebben gezet. Het was toen winter en het was buiten koud. Gedurende 27 dagen hebben ze mij uit mijn slaap gehouden. Ze zeiden tegen mij dat ik moest bekennen dat ik betrokken was bij de coup tegen de regering. De lichamelijke martelingen hebben plaats gevonden in de Sedarat-gevangenis. Ik was daar tussen 85 dagen en 3 maanden. Door die martelingen heb ik chronische rug- en beenklachten. Ik ben daarvoor nog steeds onder doktersbehandeling. Soms is het zo erg dat ik niet meer kan bewegen en dat ik dan plat moet liggen. Het klopt dat door de verhoorders onder meer is gezegd 'Vergeet de humaniteit, jij bent Shanawaz-Gulbuddin, jij wilde onze revolutie tenietdoen, zeg dat jij contacten onderhoudt met Gulbuddin en dat Shanawaz Tanay een aanhanger is van Gulbuddin, anders zal ik je weer in het water zetten, laat hem wakker blijven zodat hij bekent. Als hij niet gestraft wordt dan gaat hij niet bekennen'. Het spreekt voor zich dat ik door de bedreigingen in combinatie met die martelingen bang was. De verhoorders zeiden dat ze alleen maar uitvoering gaven aan een bevel. Er zijn vier personen die ik verantwoordelijk acht voor het leed wat mij is aangedaan. Op de eerste plaats is dat [verdachte], hij was hoofd van de militaire inlichtingendienst en onderminister van inlichtingen. Ik ken [verdachte] heel goed en ik kan ook heel goed zijn stem herkennen. Voorafgaand aan een aantal martelingen heb ik gehoord dat hij daartoe opdracht heeft gegeven. Ik heb negen jaar met [verdachte] samengewerkt bij de 25e divisie in de provincie Khost. Tijdens de coup van Tanay zijn ongeveer 6000 Khalqs gearresteerd waarvan 3000 militairen. Er zat geen enkele Parchami tussen. Ik heb [verdachte] op vier verschillende momenten in de Sedarat horen praten. Hij bemoeide zich met de ondervragingen en met de martelingen en gaf daar vooraf instructies over. Dat gebeurde steeds in mijn zaak. t.a.v. [W.A.]: 21. het proces-verbaal van het Korps landelijke politiediensten, Dienst Nationale Recherche, vestiging Midden Nederland, nr. 2004.05.07.0900, d.d. 7 mei 2004, opgemaakt in de wettelijke vorm door daartoe bevoegde opsporingsambtenaren. Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven - als de op 7 mei 2004 tegenover deze opsporingsambtenaren afgelegde verklaring van [W.A.] (blz. 77-93): Ik was commandant luchtverdedigingsdivisie. Op 6 november 1989 zouden wij naar Kabul terugkeren. Ik vloog met de chef van de militaire Khad terug. De chef van de militaire Khad was genaamd [verdachte]. Op de luchthaven aangekomen, verdween [verdachte] uit het zicht. Ik werd ik door anderen bij mijn armen gepakt. Ze trokken stevig aan mijn armen en maakten duidelijk dat ik mee moest. Vervolgens moest ik in een auto plaatsnemen. Ik werd ontwapend. We kwamen aan bij het gebouw van de Sedarat. Bij het verhoor op de eerste avond kreeg ik een paar klappen in mijn gezicht. Er werd tegen mij gezegd dat ik een verrader was. 'Je bent tegen de éénheid binnen de partij', 'je bent een vijand van dr. [N.]'. De man sloeg mij met kracht, met gebalde vuist, in mijn gezicht. Met de intentie dat ik de ten laste gelegde feiten zou bekennen. Het waren bijzonder pijnlijke vuistslagen die ik kreeg. Ik ging er even van duizelen. Vanaf de derde avond van mijn verblijf in het Sedarat gebouw begonnen de martelingen. Ik ben 40 dagen lang gemarteld en verhoord. In die 40 dagen mocht ik niet slapen en moest ik ook blijven staan. Op de 40e dag moest ik buiten in de sneeuw gaan staan. Ik heb van 21.00 uur tot 04.00 uur blootsvoets in de sneeuw gestaan. Ik was toen gebroken en vertelde dat ik bereid was elke bekentenis te ondertekenen. Toen het onderzoek na de staatsgreep van Tanai, omstreeks 17 maart 1990, werd hervat, werd mij ten laste gelegd dat ik bij die staatsgreep betrokken was geweest. Ik heb daar tegen geprotesteerd en gezegd dat ik eerder was gedwongen een geheel andere bekentenis af te leggen. Dat was voor hen een reden om mij vervolgens met elektrische shocks te martelen. Uiteindelijk heb ik zo'n bekentenis onder druk van de elektrische shocks moeten ondertekenen. Eén van de gevolgen van de detentie en de folteringen was dat mijn geheugen sterk is achteruit ging, ook werd ik na mijn detentie om het minste of geringste boos en ging ik iedere vorm van sociaal contact uit de weg, zelf met mijn eigen familie. Na aankomst in Nederland leed ik aan slapeloosheid. Verder heb ik met name bij koud en nat weer last van mijn beengewrichten. 22. het proces-verbaal van het Korps landelijke politiediensten, Dienst Nationale Recherche, vestiging Midden Nederland, nr. 2004.05.19.1400, d.d. 19 mei 2004, opgemaakt in de wettelijke vorm door daartoe bevoegde opsporingsambtenaren. Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven - als de op 19 mei 2004 tegenover deze opsporingsambtenaren afgelegde verklaring van [W.A.] (blz. 94-104): Vlak nadat [verdachte] voet op het asfalt zette, verdween hij achter zijn bodyguards. Ik kan me niet voorstellen dat [verdachte] in die korte tijd de afstand tussen het toestel en de auto's heeft kunnen overbruggen, ik vermoed dat hij zich buiten mijn beeld in de buurt van het vliegtuig bevond. Vlakbij het toestel stond een andere auto waarin ik na mijn arrestatie plaats moest nemen. Mijn mannen mochten niet mee in het toestel dat was achteraf een extra indicatie dat het allemaal van tevoren door [verdachte] was gepland. De derde avond in Sedarat ben ik een paar keer in mijn gezicht geslagen. Ik heb 40 dagen lang niet mogen slapen, dit gebeurde binnen de afdeling onderzoek. Ik moest op 1 been staan met mijn handen boven mijn hoofd. Gedurende deze 40 dagen mocht ik slechts 3 keer een half uur zitten. Ik verbleef 1 jaar in de Sedarat en alleen de tweede avond werd ik met rust gelaten. De verhoren hielden na de eerste 42 dagen op, maar de folteringen bleven doorgaan. Het kwam regelmatig voor dat ik gedurende enkele uren half gehurkt moest blijven zitten. Pas na de coup van Tanai wilde men dat ik een andere bekentenis zou ondertekenen, te weten samenzwering tegen de staat en deelname aan een complot. Aangezien ik dit weigerde, begon men mij door middel van elektrische shocks te martelen. Uiteindelijk heb ik verklaard ook een dergelijke bekentenis te willen ondertekenen omdat ik de elektrische shocks niet meer kon verdragen. De folteringen met elektriciteit hebben bij mij tot heel veel, met name psychische, klachten geleid. Het hele complex van de Sedarat was onderdeel van de directie onderzoek van de Khad. Het stond onder leiding van [G.]. Zowel qua rang als macht en invloed stond [verdachte] boven [G.]. 23. het proces-verbaal van het Korps landelijke politiediensten, Dienst Nationale Recherche, vestiging Midden Nederland, nr. 2004.06.21.1000, d.d. 21 juni 2004, opgemaakt in de wettelijke vorm door daartoe bevoegde opsporingsambtenaren. Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven - als de op 21 juni 2004 tegenover deze opsporingsambtenaren afgelegde verklaring van [W.A.] (blz. 105-109): [M.K.] heeft mij onomwonden gezegd dat [verdachte] het hele plan voor mijn arrestatie had bedacht. [M.K.] is op het hoofdkwartier van de militaire Khad werkzaam geweest. 24. het proces-verbaal van het Korps landelijke politiediensten, Dienst Nationale Recherche, vestiging Midden Nederland, nr. 200405111200, d.d. 11 mei 2004, opgemaakt in de wettelijke vorm door daartoe bevoegde opsporingsambtenaren. Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven - als de op 11 mei 2004 tegenover deze opsporingsambtenaren afgelegde verklaring van [M.K.S.] (blz. 111-125): In 1986 werd ik generaal-majoor en kreeg ik de functie van staatssecretaris politieke en juridische zaken op het ministerie van binnenlandse zaken. [N.] heeft de Khad opdracht gegeven een aantal belangrijke generaals van ons te arresteren. Onder andere werd gearresteerd: generaal [W.A.], commandant van de luchtafweerdivisie. Ongeveer twee weken na deze aanhouding nodigde de ambassadeur [Tanai] en [N.] uit. Oktober 1989. 6 maart 1990 ben ik zelf gevangen genomen. Ik ken geen enkele gevangene die niet gemarteld is. Ik weet zeker dat de mensen die in de blokken van de Khad gevangen hebben gezeten allemaal gemarteld werden. Alle folteringen werden door de Khad gepleegd. Iedereen bij de Khad was ervan op de hoogte dat er gemarteld werd. Alle Khad-chefs waren hiervan op de hoogte en hebben ook persoonlijk opdracht gegeven folteringen uit te voeren. Er is geen enkele Khad-chef die dergelijke instructies niet heeft gegeven. 25. het proces-verbaal van het Korps landelijke politiediensten, Dienst Nationale Recherche, vestiging Midden Nederland, nr. 200404271700, d.d. 27 april 2004, opgemaakt in de wettelijke vorm door daartoe bevoegde opsporingsambtenaren. Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven - als de op 27 april 2004 tegenover deze opsporingsambtenaren afgelegde verklaring van [M.N.A.] (blz. 286-294): In Kabul werd ik onderminister van defensie. 26. het proces-verbaal van het Korps landelijke politiediensten, Dienst Nationale Recherche, vestiging Midden Nederland, nr. 200412291000, d.d. 29 december 2004, opgemaakt in de wettelijke vorm door daartoe bevoegde opsporingsambtenaren. Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven - als de op 29 december 2004 tegenover deze opsporingsambtenaren afgelegde verklaring van [G.S.Z.] (blz. 396-401): Het was een oorlogssituatie. Ik ben gearresteerd in maart 1990, wij werden uiteindelijk overgebracht naar de Pol-i-Charki gevangenis. In de eerste periode van mijn detentie in de Pol-i-Charki zat ik met een [W.A.] en twee anderen in de cel. [W.A.] was een generaal van de luchtafweer Kabul. [W.A.] zag er slecht uit. Daaruit maakte ik op dat hij slecht werd behandeld. Hij was erg vermagerd. Tijdens het luchten heeft hij mij verteld dat hij werd gemarteld. De middelste militair op de foto met ibn-code 3.8.2 is zeer waarschijnlijk een man van de militaire inlichtingendienst. Hij werd mij aangewezen als zijnde het hoofd van de militaire inlichtingendienst. Zijn naam was [verdachte]. 27. het proces-verbaal van het Korps landelijke politiediensten, Dienst Nationale Recherche, vestiging Midden Nederland, nr. 200502101700, d.d. 10 februari 2005, opgemaakt in de wettelijke vorm door een daartoe bevoegde opsporingsambtenaar. Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven - als relaas van deze opsporingsambtenaar (blz. 108-112): Op 27 november 2003 werd bij de doorzoeking ter inbeslagneming in de woning van verdachte [verdachte] onder andere een tweetal videobanden aangetroffen en in beslaggenomen. De videobanden zijn bekeken door een beëdigd tolk. Delen van de videobanden zijn als volgt samengevat en vertaald: [verdachte] zegt: Zodra [W.A.] ter sprake kwam was daar [Tanai] tegen. Ik zei dat wij over [W.A.] bewijsmateriaal hadden en dhr. Dr. ([N.]) had ook bevolen om hem ([W.A.]) te arresteren maar hij (Tanai) was daar tegen. Ik was zelf naar Balkh gegaan en had [W.A.] meegenomen en ingeleverd. 28. het proces-verbaal van het Korps landelijke politiediensten, Dienst Nationale Recherche, Resultaatsgebied Internationale Misdrijven, nr. 200412160900.AMB, d.d. 10 februari 2005, opgemaakt in de wettelijke vorm door een daartoe bevoegde opsporingsambtenaar. Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven - als relaas van deze opsporingsambtenaar (blz. 303-304): [M.N.A.] werd op 15 december 2004 als getuige gehoord. [M.N.A.] verklaarde onder meer dat hij een dag voorafgaande aan de coup van Tanai 7 maart 1990, een vergadering heeft bijgewoond. Tijdens deze vergadering werd een videotape getoond van generaal [W.A.], die middels deze videotape verklaarde voornemens te zijn een staatsgreep te plegen. 29. bijlage 49 bij het proces-verbaal van het Korps landelijke politiediensten, Dienst Nationale Recherche, unit Midden Nederland, J016, d.d. 9 februari 2005, opgemaakt in de wettelijke vorm door een daartoe bevoegde opsporingsambtenaar (blz. 533-550). Deze bijlage houdt onder meer in - zakelijk weergegeven - als inhoud van een tapgesprek (blz. 668-675): (Inkomend) Vlgnr: 1669 Datum: 15.10.2004 Tijdstip: 15.17 [T.K.] belt in met [verdachte]. [verdachte]: Ik zal je vertellen over [W.A.]. [Y.] vroeg mij om [W.A.], de commandant van de 99, te arresteren. Ik antwoordde 'oke'. Ik vroeg aan het hoofd van een afdeling waar [W.A.] was, hij antwoordde dat [W.A.] die ochtend naar Mazar-e-Sharif was vertrokken. Ik heb met [A.] (NV: de commandant van de luchtmacht) gebeld. Ik vertelde hem dat ik dringend een vliegtuig nodig had om naar Mazar te gaan. Ik heb twee à drie hoofden meegenomen. Ik had de lijfwachten van [W.A.] niet toegelaten (NV: om samen mee te reizen in hetzelfde vliegtuig). [G.], uit het directoraat verhoor, heeft mij gebeld, hij bedankte mij en zei dat [W.A.] bij hem was. [Y.] vertelde mij dat Tanai had voorgesteld de arrestanten, als [W.A.], aan mij ([verdachte]) over te dragen, omdat ik ook een verhoorafdeling had en hun verhoren konden beter bij mij plaatsvinden en niet bij het directoraat van het verhoor want het directoraat van het verhoor behandelde hen met fanatisme. [A.G.T.]: Ja, dat hoorde ook zo te zijn dat hij ([W.A.]) bij jou was en niet bij het directoraat van het verhoor. [verdachte]: Ja, ja. [A.G.T.]: Hij was een militair en hoorde bij jou te zijn. [verdachte]: Ja. 30. een proces-verbaal van verhoor van [G.S.Z.], opgemaakt en ondertekend door de rechter-commissaris belast met de behandeling van strafzaken in deze rechtbank en de griffier. Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven - als de op 25 mei 2005 afgelegde verklaring van [G.S.Z.]: Ik had [W.A.] al voor mijn gevangenschap gezien. Hij was ook beroepsmilitair. Ik kwam [W.A.] tegen in de Pol-i-Charki gevangenis. Ik denk dat dat ergens in 1990 moet zijn geweest. Ik vond dat hij er slecht uitzag. Hij zag er sterk vermagerd en gelig uit. Hij heeft mij gezegd dat hij is lastiggevallen tijdens de ondervragingen. [verdachte] was hoofd van de militaire Khad. 31. een proces-verbaal van verhoor van [W.A.], opgemaakt en ondertekend door de rechter-commissaris belast met de behandeling van strafzaken in deze rechtbank en de griffier. Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven - als de op 25 mei 2005 afgelegde verklaring [W.A.]: Ik blijf bij de verklaringen die ik op 7 mei 2004, 19 mei 2004 en 21 juni 2004 bij de politie heb afgelegd. Ik behoor tot de fractie Khalq. Ik heb tegelijkertijd met [K.M.Z.] en met [G.S.Z.] vastgezeten. Als [G.S.Z.] verklaart dat hij mij in november 1990 in de Pol-i-Charki heeft gezien en dat ik tegen hem heb verteld dat ik werd gemarteld, zou dat wel kunnen. Ik was in die tijd behoorlijk van slag. Voor die tijd had ik een jaar in de Sedarat gevangenis gezeten. Daar ben ik meermalen onder stroom gezet en hebben ze mij buiten in de vrieskou laten staan. Ik hoorde dat ik was vastgezet omdat ze dachten dat ik contacten onderhield met de Hezb-e-Islami. Na de staatsgreep van Tanai werd ik ook verdacht van banden met Tanai. In november 1989 ben ik vastgezet in de Sedarat gevangenis in Kabul. Ik heb daar een jaar gezeten en daarna ben ik overgeplaatst naar de Pol-i-Charki. In de tijd dat ik in de Sedarat gevangenis zat, vonden de martelingen plaats. Dat heeft 42 dagen geduurd. In strijd met de waarheid heb ik toen bekend. Na de staatsgreep van Tanai begonnen de martelingen opnieuw. Ik ben meermalen geslagen. Dat deed steeds pijn. Vaak moest ik ook gebukt staan gedurende langere tijd of op één been met mijn handen tegen de muur. Dat laatste heeft zelfs een keer 40 dagen geduurd. Ik kreeg pijn over mijn hele lichaam. De ergste ontberingen die ik heb moeten ondergaan waren het plaatsen van stroom op mijn lichaam. Een aantal keren heeft men stroomdraden in mijn mond gedaan en is stroom ingeschakeld. Dat deed veel pijn. Verder is het een aantal keren voorgekomen dat men stroom op mijn tenen heeft geschakeld. Ook dat deed veel pijn. Het ergste wat ik heb meegemaakt is dat ze een aantal keren stroom op mijn geslachtsdelen hebben aangebracht. Dat heeft vreselijk veel pijn gedaan. In november/december, de koudste maanden in Afghanistan, moest ik ook in mijn blootje buiten in de sneeuw staan van 's avonds tot 's ochtends. Ik moest daardoor hevig hoesten en heb geen medicijnen of behandeling gehad. Al deze martelingen hadden tot doel mij tot een bekentenis te dwingen. In de periode dat ik niet moest bekennen, werd ik alleen geslagen. Ook moest ik een keer 40 dagen blijven staan. Ik mocht dan dag en nacht niet slapen en als ik viel zetten ze mij weer rechtop. De Khad was pro-Russisch, zij werden ook betaald door de Russen. In Afghanistan waren er onlusten en strubbelingen tussen de regering en de Mujaheddin. De Mujaheddin hadden geen eigen gebieden maar vochten en pleegden aanslagen tegen politiebureaus en militaire doelen in Afghanistan. Daarna trokken zij zich terug. De regering vocht terug. De Mujaheddin moesten worden gearresteerd en aan de Khad worden overgedragen. Die was verantwoordelijk voor de executie. De verhoren vonden plaats bij [G.], ook wel bekend als [Z.]. Hij sloeg mij en vroeg waar ik was. Hij zei mij nog 'je bent bij Sedarat'. [Z.] betekent ook wel dat hij makkelijk kan doden, letterlijk betekent het wesp. Hij werkte voor de Directie Onderzoek van de Khad. Hoge militairen werden meteen naar de Sedarat gevangenis gebracht. Dat is vlak naast het gebouw van de Staatsveiligheid. De chef van de militaire Khad die tevens onderminister van Staatsveiligheid is, is een machtig man. Eigenlijk is hij de machtigste man van het land. Hij kan over het lot van mensen beschikken en eigenlijk is hij ook degene die de president instrueert. [verdachte] was de directeur van de militaire Khad. Hij behoorde tot de Parcham fractie. Voordat we in het vliegtuig stapten zijn de mensen van mijn eenheid door [verdachte] weggestuurd. Meteen nadat we het vliegtuig hadden verlaten, werd ik gearresteerd en ging [verdachte] er vandoor. [verdachte] heeft alles met die arrestatie te maken want anders had hij die wel voorkomen. [verdachte] was onderminister en stond boven [G.]. Ik weet niet of hij de directe chef van [G.] was. De verklaring van [verdachte] dat [G.] alles geheim hield is onzin. [verdachte] was betrokken bij mijn arrestatie via de complottheorie die ik heb uitgelegd. Hij was de baas van [G.] en [G.] moest mij hoe dan ook tot een bekentenis dwingen. Het kan niet anders zijn dan dat [verdachte] hiervan heeft geweten. De onderminister is op de hoogte van wat er in zijn organisatie gebeurt. Hij is daar toch verantwoordelijk voor? Sinds ik ben gemarteld, heb ik last van mijn gehoor. Ik lijd aan vergeetachtigheid en word heel emotioneel op het moment dat ik andere mensen zie die in de vernieling zitten. Toen ik in het AZC zat, leed ik aan slapeloosheid. Dat had ook met de verwerking te maken. 32. een proces-verbaal van verhoor van [W.A.], opgemaakt en ondertekend door de rechter-commissaris belast met de behandeling van strafzaken in deze rechtbank en de griffier. Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven - als de op 31 augustus 2005 afgelegde verklaring [W.A.]: In de midden jaren '80 raakte Afghanistan verscheurd. De Khalq hadden ruzie met de Parchami, maar ook met de Russen. Ik weet dat het Sedarat genoemd werd, omdat dat tegen mij gezegd is toen ik daar gevangen werd gezet. Ik ben zelf nooit in het gebouw van de Militaire KhAD geweest. Toen [Z.] [G.] mij in de Sedaratgevangenis heeft geslagen had hij wel een uniform aan, maar zonder epauletten. Ik had hem eerder op het ministerie van defensie gezien. Toen droeg hij dezelfde kleding, maar toen zaten er wel epauletten op. Die [G.] was generaal-majoor. Ik was commandant in het leger en onder mijn commando vielen ook mensen die wel voor de KhAD werkten of hebben gewerkt. Van die mensen heb ik toch het een en ander gezien. Het overdragen van gevangenen van de Militaire KhAD naar de Civiele KhAD. Ik weet dat uit eigen ervaring. Ik was toen ik werd opgepakt ook militair en ben opgepakt door de Militaire KhAD, maar daarna overgedragen aan de Civiele KhAD. Ik maak daar uit op dat er een vorm van samenwerking was tussen die beide onderdelen. Over het letsel wat ik aan de incidenten in Afghanistan heb overgehouden. Het juist dat ik ook last heb van mijn kniegewrichten. Toen ik de vorige keer bij u was is er in het proces-verbaal onder punt 21 opgenomen dat [G.] luitenant-generaal was. Dat is toen niet goed opgeschreven, want aan zijn epauletten kon ik zien dat hij generaal-majoor was. [verdachte] was luitenant-generaal en was hoger dan [G.]. Ik weet dat [verdachte] die rang had, omdat ik hem mee heb gemaakt op een vergadering bij het ministerie. Toen droeg hij wel zijn epauletten en kon ik zien dat hij luitenant-generaal was. t.a.v. [A.G.T.] en [W.A.]: 33. het proces-verbaal van het Korps landelijke politiediensten, Dienst Nationale Recherche, vestiging Midden Nederland, nr. 200411291045, d.d. 29 november 2004, opgemaakt in de wettelijke vorm door daartoe bevoegde opsporingsambtenaren. Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven - als de op 29 november 2004 tegenover deze opsporingsambtenaren afgelegde verklaring van verdachte (blz. 26-38): [Y.] riep mij op en vertelde mij om [W.A.] te arresteren. Ik belde het desbetreffend hoofd van de afdeling en vroeg aan hem waar [W.A.] was. Hij antwoordde dat [W.A.] naar de provincie Mazar was vertrokken. Ik werd gebeld door [N.]. [N.] vroeg mij waarom ik [W.A.] niet eerder had opgepakt. Ik belde vervolgens met de commandant van de luchtmacht. Ik vroeg hem dat ik een vliegtuig nodig had om naar Mazar te gaan. Op het vliegveld van Mazar riep ik het hoofd van de Khad van het vliegveld op. Ik vroeg aan het hoofd van de Khad [W.A.] te vragen om naar de basis te komen. [W.A.] kwam. Ik vertelde dat er iets belangrijks aan de hand was in Kabul en dat hij mee moest naar Kabul. Ik vertelde een smoesje aan [W.A.] dat er in ons vliegtuig nog andere belangrijke Mujaheddin commandanten aanwezig waren. Derhalve konden zijn lijfwachten niet met hetzelfde vliegtuig meereizen. In Kabul stonden twee auto's van ons directoraat op ons te wachten. Hij werd met 1 auto naar het directoraat verhoor meegenomen en ik nam zelf de andere auto. Ik kwam terug naar mijn kantoor en ik informeerde zowel [Y.] als de president over dit feit dat [W.A.] al overgedragen was aan het verhoor. [G.] was de directeur van het directoraat verhoor. [G.] was een strenge persoon. [G.] gebruikte methoden om mensen wakker te houden. Wat ik hoorde was dat hij de arrestanten 's nachts hoorde en ze moesten of staan of zitten. Kolonel [A.G.T.] was direct na de revolutie in 1978 het plaatsvervangend hoofd van Aksa in Khost. Toen ik gearresteerd werd en uiteindelijk werd overgeplaatst naar Khost zat ik onder hem vast. Hij martelde mij niet. 34. het proces-verbaal van het Korps landelijke politiediensten, Dienst Nationale Recherche, vestiging Midden Nederland, nr. 200412151100, d.d. 15 december 2004, opgemaakt in de wettelijke vorm door daartoe bevoegde opsporingsambtenaren. Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven - als de op 15 december 2004 tegenover deze opsporingsambtenaren afgelegde verklaring van [M.N.A.] (blz. 295-302): De reden voor arrestatie was da[W.A.]] werd verdacht van contacten met de islamitische partij van Gulbuddin Hekmatyar. Er werd een film vertoond waarop [W.A.] een bekentenis aflegde over wat hij van plan was. Bij het tonen van de film was ook iemand van het politbureau, hij riep dat die bekentenis van [W.A.] onder druk en marteling was afgenomen. Ik heb de film gezien. Deze film werd een dag voor de coup vertoond. [W.A.] was goed te zien. Ik weet dat [A.G.T.] commandant was van het opleidingscentrum van het leger. Hij heeft zich verzet tegen de troepen van [N.] tot in Hut Khel. Daar heeft hij de strijd opgegeven. [A.G.T.] is daarna gevangen genomen door de Staatsveiligheidsdienst of door de MID of door de WAD. 35. het proces-verbaal van het Korps landelijke politiediensten, Dienst Nationale Recherche, vestiging Midden Nederland, nr. 200507071500, d.d. 07 juli 2005, opgemaakt in de wettelijke vorm door daartoe bevoegde opsporingsambtenaren. Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven - als de op 07 juli 2005 tegenover deze opsporingsambtenaren afgelegde verklaring van [K.M.Z.] (blz. 698-702): [W.A.] was een generaal bij de luchtafweer. In de Pol-i-Charki gevangenis werd ik overgeplaatst naar een cel waar ook [W.A.] gevangen werd gehouden. Ik herkende [W.A.] eerst niet, hij bleek erg te zijn afgevallen en ik moest goed kijken voordat ik het gezicht kon herkennen. Dit was eind 1369. Ik ben bang dat mijn naam bij [verdachte] bekend wordt, bang voor represailles vanuit de kringen van [verdachte]. [W.A.] vertelde dat hij was geëlektrificeerd. [W.A.] vertelde dat de elektrische schokken zo zwaar waren dat hij bewusteloos raakte en dat de mishandelingen ook psychisch zijn sporen nagelaten hadden bij hem. [W.A.] heeft mij verteld dat de martelingen gebeurden tijdens de onderzoeksfase, direct na zijn arrestatie. Ik weet dat [W.A.] mij vertelde dat hij wakker is gehouden in de onderzoeksfase bij Khad. [A.G.T.] zat ook gevangen, ik heb hem ontmoet in de Pol-i-Charki. Ik kan me niet meer herinneren wat hij heeft verteld. [A.G.T.] was commandant van het 57ste onderwijsregiment van het Afghaanse leger. De reden van deze arrestaties was dat er een conflict was tussen Tanai en [N.]. Er was helemaal geen couppoging, dit was een smoes van [N.] om zijn tegenstanders te kunnen arresteren. De bewezenverklaring. Door de voormelde inhoud van vorenstaande bewijsmiddelen - elk daarvan, ook in zijn onderdelen, gebruikt voor het bewijs van datgene waarop het blijkens zijn inhoud betrekking heeft - staan de daarin genoemde feiten en omstandigheden vast. Op grond daarvan is de rechtbank tot de overtuiging gekomen en acht zij wettig bewezen, dat de verdachte de op de dagvaarding I onder 2 (primair) en de op de dagvaarding II telastgelegde feiten heeft begaan, met dien verstande, dat de rechtbank bewezen acht - en als hier ingelast beschouwt, zulks met verbetering van eventueel in de telastlegging voorkomende type- en taalfouten, zoals weergegeven in de bewezenverklaring, door welke verbetering de verdachte niet in de verdediging is geschaad - de inhoud van de telastlegging, zoals deze is vermeld in de fotokopie daarvan, gemerkt B. Strafbaarheid van het bewezenverklaarde. Op 1 oktober 2003 is de Wet internationale misdrijven in werking getreden en daarbij zijn onder andere de strafbaarstellingen van de oorlogsmisdrijven uit de Wet Oorlogsstrafrecht overgebracht naar de Wet internationale misdrijven. Ook de strafbaarstelling van de foltering heeft een plaats gekregen in die wet onder gelijktijdige intrekking van de Uitvoeringswet folteringverdrag. De bewezen verklaarde feiten zijn ook sinds 1 oktober 2003 strafbare feiten ingevolge artikel 6, eerste lid, onder a, en artikel 8 van de Wet internationale misdrijven. De rechtbank is van oordeel dat de wetswijziging per 1 oktober 2003 niet voor de verdachte gunstiger bepalingen heeft opgeleverd op grond waarvan artikel 1, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht zou dienen te worden toegepast. De bewezen verklaarde feiten zijn begaan voor 1 oktober 2003 hetgeen inhoudt dat het bewezen verklaarde gekwalificeerd dient te worden onder de Wet Oorlogsstrafrecht en de Uitvoeringswet folteringverdrag. Namens verdachte zijn door zijn raadslieden verschillende verweren gevoerd die in de visie van de verdediging zouden dienen te leiden tot ontslag van alle rechtsvervolging. De aard van het conflict. De verdediging heeft gesteld dat de aard van het gewapend conflict in de telastlegging moet zijn aangegeven. De rechtbank is echter van oordeel dat officier van justitie de vaststelling van de aard van het gewapend conflict kan overlaten aan de rechter door het opstellen van een primaire/subsidiaire telastlegging. Deze wijze van telastleggen wordt door de wetgever uitdrukkelijk als mogelijk genoemd in de memorie van toelichting bij de Wet internationale misdrijven (kamerstukken II, 2001-2002, 28 337, nr. 3, blz. 46). In de onderhavige zaak heeft de officier van justitie zowel bij feit 1 op de dagvaarding met parketnummer 09/751004-04 als bij het feit op de dagvaarding met parketnummer 09/750006-05 gekozen voor een impliciet primaire/subsidiaire telastlegging. Er is geen rechtsregel die dit niet toestaat. Het bestanddeel 'beschermde personen'. De verdediging stelt dat de 'beschermde personen' niet in de telastlegging worden genoemd. In feit 1 van de dagvaarding met parketnummer 09/751004-04 en het feit op de dagvaarding met parketnummer 09/750006-05 is vermeld dat het gaat om handelingen 'gepleegd ten aanzien van (een of meer) perso(o)n(en) die (toen aldaar) niet (meer) rechtstreeks aan de vijandelijkheden deelnam(en)(te weten burger(s) en/of personeel van de strijdkrachten dat de wapens had neergelegd en/of zij die buiten gevecht waren gesteld door gevangenschap of andere oorzaak), te weten ...'. Deze omschrijving van de beschermde personen is grotendeels ontleend aan het gemeenschappelijke artikel 3 van de vier Verdragen van Genève van 12 augustus 1949, maar omvat ook de krijgsgevangenen (zie "die door gevangenschap buiten gevecht zijn gesteld") en de gewonden en zieken (zie "die buiten gevecht zijn gesteld door andere oorzaak"). Hiermee kunnen slechts bedoeld zijn personen die niet tot de partij van de verdachte behoorden, aangezien deze omschrijving niet los gelezen mag worden van de ervoor in de dagvaarding genoemde bepalingen waarmee in strijd zou zijn gehandeld, te weten: het internationaal gewoonterecht, de verdragen van Genève van 12 augustus 1949 en het gemeenschappelijk artikel 3 in die verdragen. Uit het onderzoek zal op grond van bewijsmiddelen moeten komen vast te staan dat er sprake is van 'beschermde personen' zoals bedoeld in het humanitair oorlogsrecht. 'Wetten en gebruiken van oorlog'. De verdediging stelt dat de term 'wetten en gebruiken van de oorlog' te vaag is en dat foltering alleen via het gewoonterecht kan worden afgedaan en dat is in strijd met het legaliteitsbeginsel. De rechtbank stelt vast dat in de memorie van toelichting bij de Wet internationale misdrijven (kamerstukken II, 2001-2002, 28 337, nr. 3, blz. 46) wordt gesteld dat onder de 'wetten en gebruiken van de oorlog' moet worden begrepen de wetten en gebruiken van toepassing in een gewapend conflict. Dus zowel in een internationaal als ook in een niet-internationaal gewapend conflict. Het gemeenschappelijk artikel 3 van de vier Verdragen van Genève van 12 augustus 1949 is aan te merken als een wet geldend in het geval van een niet-internationaal gewapend conflict, waarbij in dat artikel de normen worden gesteld, terwijl artikel 8 van de Wet Oorlogsstrafrecht de strafbepaling daarbij bevat. De normen vastgelegd in de vier Verdragen van Genève van 12 augustus 1949 zijn niet als vaag aan te merken. De vier Verdragen van Genève van 12 augustus 1949 en het erin opgenomen gemeenschappelijk artikel 3 worden gezien als algemeen geldend recht. Overigens is Afghanistan partij geworden bij die vier verdragen door ratificatie op 26 september 1956 en Nederland door ratificatie op 3 augustus 1954, zodat niet volgehouden kan worden dat verdachte onderworpen wordt aan normen die slechts in Nederland zijn vastgesteld en waarvan hij geen kennis kon hebben toen hij naar Nederland kwam. Sinds 26 september 1956 gelden de normen vastgelegd in de vier Verdragen van Genève van 12 augustus 1949 en dus ook het daarin opgenomen gemeenschappelijk artikel 3 ook voor Afghanistan, waaronder begrepen de verplichting van de verdragspartijen om tegen schendingen van die normen via bestraffing op te treden. Toepassing van het gewoonterecht ? De verdediging heeft de rechtbank voorts een aantal stellingen voorgelegd met betrekking tot foltering die zich voor 1990 zou hebben voorgedaan en het ontbreken van de mogelijkheid die foltering strafrechtelijk af te doen anders dan door toepassing van gewoonterecht. De rechtbank kan de verdediging niet volgen in haar betoog dat in de onderhavige zaak sprake zou zijn van foltering die via het gewoonterecht zou moeten worden afgedaan. In de dagvaarding met parketnummer 09/751004-04 is foltering telastgelegd in feit 2 en dat ziet op de periode 1 november 1989 tot en met 31 december 1990. Aangezien de Uitvoeringswet folteringverdrag reeds op 20 januari 1989 in werking was getreden, is er geen sprake van toepassing van gewoonterecht. Foltering begaan voor die datum is naar Nederlands recht inderdaad niet een strafbaar feit. Het oorlogsmisdrijf marteling is daarentegen al sinds de inwerkingtreding op 5 augustus 1952 van de Wet Oorlogsstrafrecht naar Nederlands recht een strafbaar feit en wel ingevolge artikel 8 of 9 van de Wet Oorlogsstrafrecht in verband met de bepalingen van de vier Verdragen van Genève van 12 augustus 1949. De feiten op de beide dagvaardingen die betrekking hebben op een periode gelegen voor 20 januari 1989 zien op het oorlogsmisdrijf marteling en niet op foltering. Ook voor de afdoening van deze feiten is er geen sprake van toepassing van gewoonterecht. Lex specialis. De verdediging heeft voorts gesteld dat op grond van artikel 55, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht alleen de Wet Oorlogsstrafrecht zou mogen worden toegepast en niet de Uitvoeringswet folteringverdrag. De rechtbank stelt vast dat voor 20 januari 1989 de Uitvoeringswet folteringverdrag nog niet in werking was getreden, zodat er in die periode geen sprake kan zijn van een verhouding algemene (lex generalis) en bijzondere (lex specialis) strafbepaling als bedoeld in het tweede lid van artikel 55 van het Wetboek van Strafrecht. Vanaf 20 januari 1989 kan de Wet Oorlogsstrafrecht ten opzichte van de Uitvoeringswet folteringverdrag ook niet gezien worden als een bijzondere strafbepaling ten opzichte van de Uitvoeringswet folteringverdrag omdat de strafbepalingen van de Wet Oorlogsstrafrecht niet alle bestanddelen bevatten van de strafbepalingen in de Uitvoeringswet folteringverdrag met daarbij nog een of meer extra bestanddelen (logische specialiteit) en ook niet omdat de Wet Oorlogsstrafrecht op grond van het wettelijk stelsel of de bedoeling van de wetgever voorrang zou moeten hebben (systematische specialiteit). Het opnemen van de Uitvoeringswet folteringverdrag in artikel 1 van de Wet Oorlogsstrafrecht per 20 januari 1989 heeft slechts het gevolg dat in geval van oorlog de foltering moet worden afgedaan met toepassing van de bepalingen van de Wet Oorlogsstrafrecht, zoals bijvoorbeeld de regeling van de bevoegde rechter in artikel 12 van de Wet Oorlogsstrafrecht. Overigens kan artikel 1 van de Wet Oorlogsstrafrecht niet van toepassing zijn in de onderhavige zaak omdat deze bepaling slechts geldt 'in geval van oorlog' en dat is een oorlog waarbij Nederland partij is. Anders dan met betrekking tot de oorlogsmisdrijven waarop de beperking 'in geval van oorlog' niet ziet (Hoge Raad, beschikking van 11 november 1997, NJ 1998, 463), is deze beperking wel van toepassing met betrekking tot de Uitvoeringswet folteringverdrag. De rechtbank is derhalve van oordeel dat er geen verhouding algemene-bijzondere strafbepaling bestaat als bedoeld in artikel 55, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht tussen de Wet oorlogsstrafrecht en de Uitvoeringswet folteringverdrag. Ten overvloede: "medeplichtigheid bij foltering" De verdediging stelt tevens dat het telastleggen van medeplichtigheid aan foltering geen basis heeft in de Uitvoeringswet folteringverdrag en ook niet in het Folterverdrag zelf. Hoewel de rechtbank met betrekking tot de dagvaarding met parketnummer 09/751004-04 het primaire feit van het als tweede telastgelegde feit bewezen zal verklaren en dus niet toekomt aan de daar als meer subsidiair telastgelegde medeplichtigheid, zal de rechtbank dit verweer uit rechtsvormend oogpunt toch bespreken. De rechtbank volgt de verdediging in haar stelling niet. De strafbaarstelling van medeplichtigheid aan foltering naar Nederlands recht vloeit voort uit het bepaalde in artikel 91 van het Wetboek van Strafrecht dat onder andere ook artikel 48 van het Wetboek van Strafrecht van toepassing verklaart op andere strafwetten, tenzij die andere wet anders bepaalt. Een uitsluiting van de strafbaarstelling van de medeplichtigheid kent de Uitvoeringswet folteringverdrag niet, terwijl juist het Verdrag tegen foltering en andere wrede, onmenselijke of onterende behandeling of bestraffing (Trb. 1985, 69) (het zogenaamde VN-folterverdrag tot stand gekomen op 10 december 1984 te New York) waarop de Uitvoeringswet folteringverdrag volgens de preambule is gebaseerd, zelfs uitdrukkelijk in artikel 4, eerste lid, bepaalt dat iedere staat behalve de foltering zelf ook de poging tot foltering en de medeplichtigheid en deelneming eraan strafbaar moet stellen. Dit verdrag is zowel door Afghanistan als Nederland op 4 februari 1985 ondertekend. Sinds de inwerkintreding van de Uitvoeringswet folteringverdrag op 20 januari 1989 is naast de foltering ook via artikel 91 van het Wetboek van Strafrecht de poging, de medeplichtigheid en de deelneming daaraan naar Nederlands recht strafbaar. Strafbaarheid van de verdachte. De verdachte is deswege strafbaar, nu geen strafuitsluitingsgronden aannemelijk zijn geworden. Strafmotivering. Na te melden straf is in overeenstemming met de ernst van de gepleegde feiten, de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en gegrond op de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan tijdens het onderzoek ter terechtzitting is gebleken. Voorts wordt in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen. Verdachte heeft zich in de periode van eind 1985 tot en met eind 1990 in Kabul, in Afghanistan, ten tijde van het communistische bewind, schuldig gemaakt aan oorlogsmisdrijven en folteringen. Verdachte, een hoge generaal, laatstelijk een zogenaamde viersterrengeneraal, in het Afghaanse leger, was gedurende die periode het hoofd van de militaire inlichtingendienst, de KhAD-e Nezami, en onderminister van het ministerie van staatsveiligheid (WAD). Verdachte heeft zich in de uitoefening van zijn functies schuldig gemaakt aan zeer ernstige strafbare feiten: het medeplegen van foltering en de schending van de wetten en gebruiken van de oorlog. Zo werden zijn slachtoffers onder meer geschopt, geslagen, gedwongen om buiten te blijven staan terwijl het buiten koud was en ontkleed in een vat met koud water gezet. De slachtoffers werden dagen achtereen wakker gehouden en hun werd verboden om te gaan zitten, liggen en slapen. Een van de slachtoffers kreeg elektriciteitsdraden aan zijn lichaam bevestigd waarna hem stroom via deze elektriciteitsdraden werd toegediend. Uit het dossier is bovendien gebleken dat deze feiten onderdeel vormden van een vast patroon van handelen binnen de (militaire) inlichtingendienst van Afghanistan. Het oorlogsmisdrijf marteling en de foltering behoren tot de internationale misdrijven naast de genocide en de misdrijven tegen de menselijkheid en worden gezien als 'de ernstigste misdrijven die de gehele internationale gemeenschap met zorg vervullen' (memorie van toelichting bij de Wet internationale misdrijven, kamerstukken II, 2001-2002, 28 337, nr. 3, blz. 1). De marteling als oorlogsmisdrijf is een ernstige vorm van het ontbreken van normbesef in een toch al bijzondere situatie van het gewapend conflict. Door het martelen van personen die in het gewapend conflict tot de andere partij behoren en die in handen zijn gevallen van de tegenpartij wordt ieder begrip van menselijkheid ontkend. De ernst van de foltering is mede gelegen in het feit dat deze door of namens de overheid geschiedt. Diezelfde overheid waarbij de gefolterde zijn klacht hierover zou moeten doen. Het is dan ook begrijpelijk dat het slachtoffer meestal - terecht of niet - het idee krijgt dat er toch niets tegen te doen is en dat hij zich in een situatie bevindt waarin hij geheel is overgeleverd aan degenen die hem folteren. Dit veroorzaakt naast de pijn - lichamelijk of geestelijk - grote gevoelens van onmacht. Zowel het oorlogsmisdrijf marteling als ook de foltering wekken op ruime schaal internationaal verontwaardiging en verontrusting. Deze misdrijven raken in dit geval ook direct de Nederlandse samenleving. Het oorlogsmisdrijf marteling en de foltering begaan in Afghanistan raken de Nederlandse rechtsorde niet alleen omdat het internationale misdrijven zijn, maar ook omdat verdachte naar Nederland is gevlucht en door zijn asielaanvraag te kennen heeft gegeven deel te willen gaan uitmaken van de Nederlandse samenleving. Van die samenleving maken thans ook veel personen deel uit die afkomstig zijn uit Afghanistan en die daar geconfronteerd zijn met de gruwelen van het gewapend conflict. De rechtbank is dan ook van oordeel dat het plegen van deze misdrijven niet onbestraft dient te blijven en overweegt dat de ernst van de feiten, ondanks het tijdsverloop sinds het plegen ervan, het opleggen van een gevangenisstraf van zeer lange duur rechtvaardigt. De officieren van justitie hebben gevorderd dat aan verdachte een gevangenisstraf voor de duur van twaalf jaar zal worden opgelegd. De rechtbank overweegt dat naar haar oordeel niet met een lagere straf kan worden volstaan. De rechtbank acht weliswaar het telastgelegde feit ten aanzien van het gestelde slachtoffer Parlawan niet wettig en overtuigend bewezen, maar acht ten aanzien van de foltering van de slachtoffers [W.A.] en [A.G.T.] het primair telastgelegde wettig en overtuigend bewezen en niet het subsidiair telastgelegde. Voorts is de rechtbank van oordeel dat gezien de uit de functies van de verdachte voortvloeiende bijzondere verantwoordelijkheid na te noemen straf passend en geboden is. Inbeslaggenomen voorwerpen. De rechtbank zal de teruggave aan verdachte gelasten van de blijkens de beslaglijst inbeslaggenomen voorwerpen genummerd 1 tot en met 15. De toepasselijke wetsartikelen. De op te leggen straf is gegrond op de artikelen: - 47 en 57 van het Wetboek van Strafrecht; - 1 van de Uitvoeringswet folteringverdrag; - 8 en 9 van de Wet Oorlogsstrafrecht. Beslissing. De rechtbank, verklaart niet wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het bij - gewijzigde -dagvaarding I onder 1 (primair en subsidiair) telastgelegde feit heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij; verklaart wettig en overtuigend bewezen, dat de verdachte de bij -gewijzigde - dagvaarding I onder 2 (primair) en de bij dagvaarding II telastgelegde feiten heeft begaan en dat het bewezenverklaarde uitmaakt: Ten aanzien van dagvaarding I (feit 2, primair): medeplegen van foltering, meermalen gepleegd, strafbaar gesteld bij artikel 1, lid 1 van de Uitvoeringswet folteringverdrag, in verbinding met artikel 47 van het Wetboek van Strafrecht; Ten aanzien van dagvaarding II: opzettelijk toelaten dat een aan hem ondergeschikte zich schuldig maakt aan schending van de wetten en gebruiken van de oorlog, terwijl die schending inhoudt geweldpleging met verenigde krachten tegen een persoon, meermalen gepleegd en opzettelijk toelaten dat een aan hem ondergeschikte zich schuldig maakt aan schending van de wetten en gebruiken van de oorlog, terwijl die schending zwaar lichamelijk letsel van een ander tengevolge heeft, strafbaar gesteld bij artikel 8 juncto artikel 9 van de Wet Oorlogsstrafrecht; verklaart het bewezenverklaarde en de verdachte deswege strafbaar; veroordeelt de verdachte tot: een gevangenisstraf voor de duur van 12 jaar; bepaalt dat de tijd, door de veroordeelde vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en voorlopige hechtenis doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van de hem opgelegde gevangenisstraf geheel in mindering zal worden gebracht, voorzover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht; in verzekering gesteld op : 27 november 2004, in voorlopige hechtenis gesteld op : 30 november 2004, welke voorlopige hechtenis werd geschorst met ingang van : 20 januari 2005, welke schorsing werd opgeheven met ingang van : 11 maart 2005; gelast de teruggave aan verdachte van de blijkens de aan dit vonnis gehechte beslaglijst inbeslaggenomen voorwerpen, genummerd 1 tot en met 15; verklaart niet bewezen hetgeen aan de verdachte meer of anders is telastgelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij. Dit vonnis is gewezen door mrs Van Rossum, voorzitter, Kuijer en Jofriet, rechters, in tegenwoordigheid van mrs Dingley en Van de Vrede, griffiers en uitgesproken ter openbare terechtzitting van deze rechtbank van 14 oktober 2005. 1. Deze wet heeft op 1 september 2001 de Wet persoonsregistraties vervangen.