Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AU4235

Datum uitspraak2005-09-29
Datum gepubliceerd2005-10-13
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers04/5093 ALGEM
Statusgepubliceerd


Indicatie

Zijn de werkzaamheden van betrokkene voor het bedrijf terecht als verplicht verzekerd ingevolge artikel 3 van de sociale werknemersverzekeringswetten aangemerkt en is het bedrijf terecht een correctienota en een boete opgelegd?


Uitspraak

04/5093 ALGEM U I T S P R A A K in het geding tussen: [appellante], gevestigd te [vestigingsplaats], appellante, en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde. I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING Namens appellante heeft mr. R. Diele , belastingadviseur, werkzaam bij Van den Heuvel & Van Dalen te Amersfoort, bij beroepschrift van 22 oktober 2004 hoger beroep ingesteld tegen de tussen partijen gewezen uitspraak van de rechtbank Arnhem van 11 augustus 2004, kenmerk 03/2641. Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend. Bij brief van 14 juni 2005 heeft gedaagde desgevraagd een beschrijving van en een toelichting op het per 1 juli 2002 gewijzigde beleid ten aanzien van de beoordeling van de verzekeringsplicht van eigenrijders gegeven. Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 7 juli 2004, waar namens appellante mr. Diele is verschenen en gedaagde zich met kennisgeving niet heeft doen vertegenwoordigen. II. MOTIVERING Gedaagde drijft een internationaal transportbedrijf en houtvezelhandel. Bij een in 1998 in het bedrijf van gedaagde verrichte looncontrole heeft de looninspecteur vastgesteld dat [werknemer] (hierna: [werknemer]) voor appellante werkzaam is in een arbeidsverhouding die voldoet aan de vereisten van artikel 3 van de sociale werknemersverzekeringswetten. [werknemer] rijdt met een truck die eigendom is van de vennootschap onder firma (vof) waarvan [werknemer] evenals zijn vader vennoot is, en beschikt over een vergunning als bedoeld in artikel 14 van de Wet goederenvervoer over de weg. Hij wordt in de planning van gedaagde meegenomen en werkt normaliter op dezelfde wijze als de overige chauffeurs die in loondienst zijn. Op grond van het toen geldende beleid van appellante, inhoudende dat voor chauffeurs met een eigen vergunning, eigenrijders genoemd, nimmer verzekeringsplicht wordt aangenomen, is toen geen verzekeringsplicht voor [werknemer] vastgesteld. Wel vermeldt het rapport dat voorbereidingen gaande zijn om dit beleid te wijzigen en dat, als te zijner tijd de werkgevers geïnformeerd worden dat “chauffeurs eigenrijders” met een eigen vergunning onder de verplichte verzekering kunnen vallen, appellante [werknemer] middels een daartoe bestemd formulier bij gedaagde dient aan te melden als verplicht verzekerde werknemer en hem in de loonadministratie dient te verantwoorden. In Uwv Nieuws, Berichten voor werkgevers, van juni 2002 is bekend gemaakt dat het Uwv vanaf 1 juli 2002 uitgebreider gaat beoordelen of er bij eigenrijders met een vervoersvergunning sprake is van verzekeringsplicht voor de sociale werknemersverzekeringen. Het bezit van een vervoersvergunning is daarbij niet meer het enige doorslaggevende punt. Omdat de beoordeling nieuw is, zal deze niet eerder ingaan dan 1 juli 2002. Tevens is vermeld dat van de werkgevers wordt verwacht dat zij zelf vaststellen of er sprake is van verzekeringsplicht en dat zij dit zonodig melden bij het Uwv. In de brief van 14 juni 2005 aan de Raad heeft gedaagde toegelicht dat het in het verleden ingenomen standpunt dat de eigenrijder die beschikte over de vereiste vergunning als zelfstandige moest worden aangemerkt en dus niet verzekeringsplichtig was, niet houdbaar was omdat het bij een beoordeling op grond van de hoofdregel niet relevant is of iemand al dan niet zelfstandig is. Daarom is in overleg met de sector besloten dit standpunt los te laten en – de wetsystematiek volgend – ingaande 1 juli 2002 ook de arbeidsverhouding van de vergunninghoudende chauffeur te toetsen aan de hoofdregel. Bij een in maart 2003 bij appellante uitgevoerde looncontrole heeft de looninspecteur vastgesteld dat de arbeidsverhouding van [werknemer] feitelijk niet is gewijzigd. [werknemer] heeft feitelijk in de eerste helft van 2002 alle dagen voor appellante gereden. Appellante heeft echter de betalingen aan [werknemer] ook na 1 juli 2002 buiten de premieheffing gehouden, omdat appellante van mening is dat hij niet onder een gezagsverhouding werkt. Gedaagde heeft appellante daarop een correctienota over 2002 opgelegd alsmede een boetenota van 25% van het over 2002 nagevorderde premiebedrag. Bij besluit van 7 oktober 2003 heeft gedaagde de bezwaren van appellante tegen deze nota’s ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het beroep tegen dat besluit ongegrond verklaard op grond van de overweging dat [werknemer] werkzaam was in een gezagsverhouding tot appellante. De ter zitting door appellante aangevoerde standpunten inzake de verplichting tot persoonlijke arbeidsverrichting en de verplichting tot loonbetaling heeft de rechtbank niet in de beoordeling betrokken omdat deze grieven niet eerder naar voren waren gebracht. De rechtbank oordeelde dat gedaagde zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat tussen appellante en [werknemer] sprake is van een privaatrechtelijke dienstbetrekking. Met betrekking tot de boete overwoog de rechtbank dat, nu appellante op de hoogte is gebracht van de beleidswijziging met ingang van 1 juli 2002 en niet is gebleken dat de arbeidsverhouding tussen appellante en [werknemer] sinds 1998 is gewijzigd, appellante de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat zij door [werknemer] niet in de loonadministratie te verantwoorden een overtreding zou begaan. De rechtbank nam tevens in aanmerking dat appellante zich bij gedaagde zekerheid had kunnen verschaffen over de verzekeringsplicht van [werknemer]. Met betrekking tot de beleidswijziging onderschreef de rechtbank het verweer van gedaagde dat het beleid met betrekking tot de verzekeringsplicht van eigenrijders vóór 1 juli 2002 niet houdbaar en in strijd met de wetssystematiek is. De verandering van beleid kan naar het oordeel van de rechtbank geen pleitbaar standpunt opleveren, evenmin als het feit dat de Belastingdienst geen privaatrechtelijke dienstbetrekking tussen appellante en [werknemer] aanwezig heeft geacht. Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat [werknemer] niet verplicht was persoonlijk arbeid te verrichten omdat hij zich bij ziekte of elke willekeurige andere omstandigheid mocht laten vervangen door zijn vader maar ook, uiteraard in overleg, door iedere andere chauffeur dan wel een andere transporteur dan wel eigenrijder. De verplichting tot betaling van de afgesproken kilometervergoeding is volgens appellante niet gelijk te stellen aan de verplichting tot loonbetaling omdat bij ziekte of andere absentie wegens overmacht geen verplichting bestond tot betaling van de overeengekomen vergoeding. Bovendien blijft na aftrek van zakelijke kosten van de kilometervergoeding slechts een bestanddeel aan loon over. Doordat boeten, schaden en dergelijke op [werknemer] werden verhaald, was geen sprake van loon zoals werknemers dat krijgen. Wat betreft de gezagsverhouding is appellante van mening dat de enkele inbedding van de werkzaamheden niet voldoende is om een gezagsverhouding aan te nemen. [werknemer] beschikte over een eigen vergunning en een eigen auto met eigen kleur en logo. Nu hij zelfstandig en onafhankelijk werkt is er geen sprake van gezag, net zo min als bij andere ingehuurde transporteurs. Met betrekking tot de boete stelt appellante onder verwijzing naar een bij deze Raad aanhangige soortgelijke procedure dat zijn standpunt over de afwezigheid van een dienstbetrekking zeer pleitbaar is waardoor een boete niet gerechtvaardigd is. Appellante verzoekt de Raad de correctienota en de boetenota op nihil te stellen. Gedaagde onderschrijft in het verweerschrift de overwegingen en het oordeel van de rechtbank. Gedaagde acht het onaannemelijk dat [werknemer] zich zonder toestemming van appellante zou kunnen laten vervangen door een willekeurige derde en is van mening dat wordt voldaan aan het vereiste van persoonlijke arbeidsverrichting. Met betrekking tot de loonbetalingsverplichting moet volgens gedaagde in principe de gehele vergoeding die [werknemer] als tegenprestatie voor de persoonlijk verrichte arbeid ontvangt, als loon worden aangemerkt. Het ligt op de weg van de werkgever te onderbouwen dat er sprake is van van het loon uit te zonderen componenten. Ter zitting van de Raad is namens appellante toegelicht dat de passage “uiteraard in overleg” doelt op praktische zaken, bijvoorbeeld om de chauffeur onderweg mobiel te kunnen bereiken. Het overleg is geen voorwaarde voor de vervanging. Voorts is erop gewezen dat alle kosten van de vrachtwagen, waaronder afschrijving, brandstof, verzekering, onderhoud, belasting, voor rekening komen van de vof waarvan [werknemer] vennoot is. Uit de winst- en verliesrekening van de vof blijkt dat in het algemeen tussen 35% en 40% resteert voor arbeidsbeloning, en dat 65% tot 60% van de ontvangen vergoeding bestaat uit kosten van verwerving van loon. Onder verwijzing naar andere procedures betwist appellante dat gedaagde de wet dan wel wetssystematiek na het loslaten van het tot 1 juli 2002 geldende beleid goed toepast. Wat betreft de boete blijft appellante van mening dat zij een pleitbaar standpunt heeft. De Raad overweegt als volgt. Het geschil spitst zich toe op de vragen of gedaagde [werknemer] terzake van zijn werkzaamheden voor appellante met ingang van 1 juli 2002 terecht als verplicht verzekerd ingevolge artikel 3 van de sociale werknemersverzekeringswetten heeft aangemerkt en terecht appellante een correctienota over 2002 en een boete heeft opgelegd. De Raad is van oordeel dat gedaagde, door ingaande 1 juli 2002 ook de arbeidsverhouding van de vergunninghoudende eigenrijders te beoordelen aan de hand van de concrete feiten en omstandigheden waaronder zij werkzaam zijn, waarbij het enkele bezit van een vergunning niet meer doorslaggevend is, handelt in overeenstemming met de wetsystematiek zoals neergelegd in artikel 3 en volgende van de sociale werknemersverzekeringswetten. Voor het aannemen van een privaatrechtelijke dienstbetrekking in de zin van artikel 3 van deze wetten moet zijn voldaan aan drie voorwaarden, te weten een gezagsverhouding, de verplichting de werkzaamheden persoonlijk te verrichten en de verplichting tot loonbetaling. Evenals de rechtbank en op dezelfde gronden is de Raad van oordeel dat [werknemer] werkzaam was onder gezag van appellante. Nu hij op dezelfde wijze als de chauffeurs in loondienst werkzaam was, werd ingeroosterd en opdrachten en aanwijzingen van appellante kreeg, was er in de feitelijke situatie geen wezenlijk verschil tussen hem en de overige chauffeurs. Daar komt bij dat zijn werk behoorde tot de kernactiviteiten van appellante en was ingebed in het organisatorisch kader van appellante. Dat hij zijn werkzaamheden met een grote mate van zelfstandigheid verrichtte, past bij de aard van zijn functie als vrachtwagenchauffeur. Dit doet geen afbreuk aan de bevoegdheid van appellante hem opdrachten en aanwijzingen te geven als dat nodig was. Deze omstandigheden zijn naar het oordeel van de Raad zo zwaarwegend dat het bezit van een vergunning en van een eigen truck daar niet tegen opweegt. Vaststaat dat [werknemer] de werkzaamheden steeds persoonlijk heeft verricht. De Raad is van oordeel dat [werknemer], als hij een rit eenmaal had geaccepteerd, ook verplicht was de arbeid persoonlijk te verrichten. Gezien de eisen die aan de kwaliteit van een vrachtwagenchauffeur als [werknemer] worden gesteld, acht de Raad het niet aannemelijk dat hij de vrije hand had om een willekeurige derde in zijn plaats te sturen. Uit het beroepschrift blijkt, ook in samenhang met de nuancering daarop ter zitting van de Raad gegeven, dat hij over eventuele vervanging toch wel degelijk overleg zou moeten plegen met appellante. Tot slot is de Raad van oordeel dat de vergoeding die [werknemer] als tegenprestatie voor de door hem verrichte werkzaamheden van appellante ontving, is aan te merken als loon dat als grondslag voor de premieheffing dient. De Raad onderschrijft het standpunt van gedaagde dat appellante niet heeft aangetoond dat gedaagde premies heeft geheven over bedragen die zijn uitgezonderd van het loon. De verklaring van appellante ter zitting van de Raad dat een bepaald percentage van de omzet van de vof is aan te merken als arbeidsbeloning, is daartoe onvoldoende concreet toegespitst op de aan [werknemer] betaalde vergoeding. Met gedaagde en de rechtbank komt de Raad dan ook tot de conclusie dat [werknemer] zijn werkzaamheden in de tweede helft van 2002 verrichtte in het kader van een privaatrechtelijke dienstbetrekking tot appellante zodat hij verplicht verzekerd was ingevolge de sociale werknemersverzekeringswetten en appellante als werkgever premieplichtig was. Gedaagde heeft terecht een correctienota over de tweede helft van 2002 opgelegd. De Raad ziet geen grond de hoogte van die nota voor onjuist te houden. Dat, naar appellante stelt, de Belastingdienst de inkomsten van [werknemer] als winst uit onderneming heeft aangemerkt en aan [werknemer] een Verklaring Arbeidsrelatie (VAR) heeft verstrekt, kan niet tot een ander oordeel leiden, nu de verzekeringsplicht op grond van artikel 3 van de sociale werknemersverzekeringswetten van rechtswege ontstaat en de VAR ten tijde hier in geding daaraan niet in de weg stond. Dit is overigens vermeld in de hierboven genoemde uitgave van Uwv Nieuws. Met betrekking tot de opgelegde boete onderschrijft de Raad ten volle het oordeel van de rechtbank en de overwegingen die daaraan ten grondslag liggen. Appellante is bij de looncontrole in 1998 nadrukkelijk gewaarschuwd dat er een beleidswijziging ophanden was en dat zij, als de werkgevers geïnformeerd zouden worden dat “chauffeurs eigenrijders” met een eigen vergunning onder de verplichte verzekering kunnen vallen, [werknemer] bij gedaagde diende aan te melden als verplicht verzekerde werknemer en hem in de loonadministratie diende te verantwoorden. De beleidswijziging, die in feite een correctie inhoudt van een beleid dat op gespannen voet stond met de wet, zoals gedaagde terecht opmerkt in de brief van 14 juni 2005, is tijdig en naar behoren bekend gemaakt. Nu appellante desondanks heeft nagelaten [werknemer] eigener beweging als werknemer bij gedaagde aan te melden of op zijn minst navraag te doen hoe te handelen, heeft gedaagde terecht opzet of grove schuld aangenomen en een boete van 25% opgelegd. Er is geen sprake van een pleitbaar standpunt. Ook aan de door appellante aangehaalde jurisprudentie kan zij geen steun voor een pleitbaar standpunt ontlenen. In al die gevallen is verzekeringsplicht in geding in een periode die ligt vóór 1 juli 2002. Reeds om die reden zijn die zaken niet vergelijkbaar met die van appellante. De Raad ziet ook overigens geen grond de opgelegde boete voor onjuist te houden. De aangevallen uitspraak komt dan ook voor bevestiging in aanmerking. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak. Aldus gegeven door mr. R.C. Schoemaker als voorzitter en mr. G. van der Wiel en mr. M.C.M. van Laar, in tegenwoordigheid van R.E. Lysen als griffier en uitgesproken in het openbaar op 29 september 2005. (get.) R.C. Schoemaker. (get.) R.E. Lysen. HE/2795