Jurisprudentie
AU3783
Datum uitspraak2005-10-05
Datum gepubliceerd2005-10-05
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200500199/1
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2005-10-05
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200500199/1
Statusgepubliceerd
Indicatie
Bij besluit van 28 augustus 2003 heeft het college van burgemeester en wethouders van Zandvoort (hierna: het college) geweigerd appellant vrijstelling te verlenen van de voorschriften van het geldende bestemmingsplan voor het gebruik van zijn garage op het perceel [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel) als zomerhuis.
Uitspraak
200500199/1.
Datum uitspraak: 5 oktober 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak no. Awb 04 / 476 van de rechtbank Haarlem van 25 november 2004 in het geding tussen:
appellant
en
het college van burgemeester en wethouders van Zandvoort.
1. Procesverloop
Bij besluit van 28 augustus 2003 heeft het college van burgemeester en wethouders van Zandvoort (hierna: het college) geweigerd appellant vrijstelling te verlenen van de voorschriften van het geldende bestemmingsplan voor het gebruik van zijn garage op het perceel [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel) als zomerhuis.
Bij besluit van 9 februari 2004 heeft het college het daartegen door appellant gemaakte bezwaar gedeeltelijk gegrond verklaard en voor het overige ongegrond, dat besluit herroepen en geweigerd appellant vrijstelling te verlenen, thans van de bouwverordening, voor dat gebruik van die garage.
Bij uitspraak van 25 november 2004, verzonden op 29 november 2004, heeft de rechtbank Haarlem (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 7 januari 2005, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. De gronden van het beroep zijn aangevuld bij brief van 3 februari 2005. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 1 maart 2005 heeft het college van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 23 augustus 2005, waar appellant in persoon en het college, vertegenwoordigd door E.M. van der Putten, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Het perceel ligt op gronden die ingevolge het als bestemmingsplan geldende "Uitbreidingsplan in onderdelen" dat op 6 oktober 1950 is goedgekeurd (hierna: het bestemmingsplan) de bestemming "Bebouwing D eengezinswoonhuizen en tuinen en erven" hebben.
Ingevolge artikel 20, tweede lid, van de voorschriften bij dat plan mogen, voor zover thans van belang, op gronden, aangewezen voor "tuinen en erven", bungalows voor zomerverblijf worden gebouwd, voor zover dit in het plan is aangegeven.
Op de plankaart en in de planvoorschriften is niet aangegeven dat op het perceel de bouw van een bungalow voor zomerverblijf is toegestaan.
Ingevolge artikel 352, eerste lid, van de in 1989 vastgestelde bouwverordening (hierna: de bouwverordening 1989) is het verboden, zolang bij een bestemmingsplan, tot stand gekomen als uitbreidingsplan of als voorschriften op grond van artikel 43 van de Woningwet 1901, hetzij vóór, hetzij na inwerkingtreding van de WRO geen voorschriften zijn gegeven omtrent het gebruik van de in die plannen of voorschriften begrepen bouwwerken, open erven of terreinen en geen aanpassing aan de WRO heeft plaatsgevonden, die bouwwerken, open erven of terreinen te gebruiken, in gebruik te geven of te laten gebruiken op een wijze of tot een doel strijdig met de uit dat plan of die voorschriften voortvloeiende bestemming, nadat de bij het bestemmingsplan aangegeven bestemming is verwezenlijkt.
Ingevolge het vierde lid kan, voor zover thans van belang, vrijstelling worden verleend van het bepaalde in het eerste lid.
Op 30 maart 1993 is een nieuwe bouwverordening vastgesteld, waarbij de bouwverordening 1989 vervallen is verklaard, echter met uitzondering van artikel 352.
Op 21 juli 1959 heeft de raad de Verordening Zomerhuizen vastgesteld die het bouwen, inrichten en bewonen van zomerhuizen in de gemeente Zandvoort regelt.
2.2. Appellant betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het door hem beoogde gebruik van de garage niet in strijd is met artikel 352, eerste lid, van de bouwverordening 1989, omdat de in deze bepaling bedoelde gebruiksvoorschriften in dit geval te vinden zijn in de Verordening Zomerhuizen.
2.2.1. Dit betoog faalt. Artikel 9 van de Verordening Zomerhuizen bepaalt dat zomerhuizen uitsluitend gebouwd mogen worden op de gronden die daartoe in het uitbreidingsplan zijn aangewezen en met inachtneming van hetgeen daaromtrent in de bebouwingsvoorschriften, behorende bij het uitbreidingsplan, is voorgeschreven. Het perceel is niet voor de bouw van zomerhuizen aangewezen, als bedoeld in die bepaling.
2.3. Voorts klaagt appellant dat de rechtbank heeft miskend dat het beleid om bij de toepassing van artikel 352, vierde lid, van de bouwverordening 1989 te refereren aan het nieuwe bestemmingsplan "Kostverlorenstraat e.o." (hierna: het nieuwe bestemmingsplan) onredelijk is.
2.3.1. Het nieuwe bestemmingsplan is op 2 december 2003, en derhalve vóór het nemen van het besluit van 9 februari 2004, vastgesteld, op 29 juni 2004 door gedeputeerde staten van de provincie Noord-Holland goedgekeurd en op 30 augustus 2004 in werking getreden. Het college heeft bij de toepassing van artikel 352, vierde lid, van de bouwverordening 1989 aansluiting gezocht bij artikel 20, vierde lid, van dat plan. Bij dat artikel is bepaald dat in ieder geval als gebruik van gronden en bouwwerken in strijd met de bestemming wordt beschouwd het gebruik van vrijstaande bijgebouwen als zelfstandige c.q. recreatieve woning.
De rechtbank heeft in hetgeen appellant heeft aangevoerd terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat het college er niet in redelijkheid toe heeft kunnen komen om artikel 352 van de bouwverordening 1989 aldus toe te passen. De rechtbank heeft voorts terecht geoordeeld dat niet gebleken is van zodanig bijzondere omstandigheden, dat het college in redelijkheid niet heeft kunnen nalaten om in verband daarmee ten gunste van appellant van het aldus gevoerde beleid af te wijken en dat dergelijke omstandigheden met name niet zijn gelegen in het feit dat nog een bodemprocedure aanhangig is met betrekking tot het goedkeuringsbesluit van het nieuwe bestemmingsplan. Anders dan appellant betoogt, is zodanige omstandigheid evenmin gelegen in het feit dat het college van de raad van de gemeente de opdracht heeft gekregen een beleidsnota vast te stellen, waarin is vermeld in welke gevallen het gebruik van reeds bestaande zomerhuizen wordt gedoogd.
2.4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, Voorzitter, en mr. W. van den Brink en mr. M.A.A. Mondt-Schouten, Leden, in tegenwoordigheid van mr. P. Lodder, ambtenaar van Staat.
w.g. Loeb w.g. Lodder
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 5 oktober 2005
17-488.