Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AU3687

Datum uitspraak2005-09-22
Datum gepubliceerd2005-10-04
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamGerechtshof 's-Hertogenbosch
Zaaknummers03/01592
Statusgepubliceerd


Indicatie

3.1. Het geschil betreft het antwoord op de volgende vragen: A.1. Is de brief van de Inspecteur van 17 april 2003 aan te merken als een geschrift dat voor beroep vatbare uitspraken op bezwaar omvat? A.2. Zo nee, brengt artikel 6 van het EVRM met zich mee dat beroep kan worden ingesteld voordat de Inspecteur uitspraak op de bezwaren heeft gedaan, dan wel voordat de in artikel 25 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen geregelde termijn is verstreken?


Uitspraak

BELASTINGKAMER Nr. 03/01592 HET GERECHTSHOF TE 's-HERTOGENBOSCH U I T S P R A A K Uitspraak van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch, vierde meervoudige Belastingkamer, op de beroepen van X te Y (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraken van de voorzitter van het managementteam van het onderdeel Belastingdienst/Z van de rijksbelastingdienst (hierna: de Inspecteur) op de bezwaren betreffende de hierna te melden navorderingsaanslagen, kwijtscheldingsbesluiten en beschikkingen inzake heffingsrente. 1. Ontstaan en loop van het geding 1.1.1. Aan belanghebbende is met dagtekening 30 december 2002 onder aanslagnummer 1 over het jaar 1990 een navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen van ƒ 144.113,-. Deze navorderingsaanslag is opgelegd met een verhoging van ƒ 26.479,- (100%), waarvan de Inspecteur bij besluit geen kwijtschelding heeft verleend. Voorts is ter zake van deze navorderingsaanslag bij beschikking een bedrag aan heffingsrente van ƒ 12.438,- vastgesteld. 1.1.2. Aan belanghebbende is tevens met dagtekening 30 december 2002 onder aanslagnummer 2 voor het jaar 1991 een navorderingsaanslag in de vermogensbelasting opgelegd, berekend naar een vermogen van ƒ 1.053.000,-. Deze navorderingsaanslag is opgelegd met een verhoging van ƒ 4.776,- (100%), waarvan de Inspecteur bij besluit geen kwijtschelding heeft verleend. Voorts is ter zake van deze navorderingsaanslag bij beschikking een bedrag aan heffingsrente van ƒ 2.240,- vastgesteld. 1.2. Belanghebbende heeft op 24 januari 2003 in één geschrift bezwaar gemaakt tegen de onder 1.1.1 en 1.1.2 vermelde navorderingsaanslagen, beschikkingen heffingsrente en, naar het Hof verstaat, tegen de kwijtscheldingsbesluiten. Daarbij is een verzoek ex artikel 7:15 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) gedaan tot vergoeding van de in de bezwaarfase gemaakte kosten. 1.3. Belanghebbende heeft op 27 mei 2003 beroep ingesteld tegen een brief van de Inspecteur van 17 april 2003, welke door belanghebbende is opgevat als een gecombineerd geschrift dat de uitspraken bevat op de onder 1.2 vermelde bezwaren. Ter zake van deze beroepen heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 31,-. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend. 1.4.1. De vierde meervoudige Belastingkamer heeft uit haar midden een raadsheer-commissaris aangewezen teneinde partijen in de onderhavige zaak, alsmede in de zaken van andere cliënten van de gemachtigde van belanghebbende, bij het Hof bekend onder de nummers 03/01591, 03/01593, 03/01594, 03/01595, 04/01406 en 04/01408, gezamenlijk op te roepen tot het verstrekken van inlichtingen. 1.4.2. Op 16 december 2003 te 's-Hertogenbosch hebben de heer C, als gemachtigde van belanghebbende, alsmede de heer F, de heer G en mevrouw H, namens de Inspecteur, ten overstaan van voormelde raadsheer-commissaris inlichtingen verstrekt in de hiervoor onder 1.4.1 vermelde zaken. 1.4.3. Partijen hebben bij die gelegenheid uitdrukkelijk verklaard er mee in te stemmen dat geen proces-verbaal van dit verstrekken van inlichtingen wordt opgemaakt. 1.5. Op 28 januari 2004 heeft de Inspecteur, in één geschrift verenigd, uitspraken op de onder 1.2 vermelde bezwaren gedaan. De bezwaren, alsmede het verzoek tot vergoeding van de in de bezwaarfase gemaakte kosten, zijn afgewezen. 1.6. Belanghebbende heeft op 17 februari 2004 in één beroepschrift beroep ingesteld tegen de onder 1.5 vermelde uitspraken op bezwaar. Het beroepschrift is door de griffier bij het onder 1.3 vermelde beroep gevoegd en er is derhalve ter zake geen griffierecht geheven. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend. 1.7. Belanghebbende heeft, na daartoe door het Hof in de gelegenheid te zijn gesteld, schriftelijk gerepliceerd. De Inspecteur heeft schriftelijk gedupliceerd. 1.8.1. Onder toepassing van artikel 8:58 van de Awb heeft de Inspecteur nadere stukken ingediend, welke stukken in afschrift zijn verstrekt aan de wederpartij. 1.8.2. Ook belanghebbende heeft onder toepassing van artikel 8:58 van de Awb nadere stukken ingediend, te weten bij brief van 22 december 2003, alsmede bij brief van 23 december 2003, welke stukken ook aan de Inspecteur zijn verstrekt. 1.9.1. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad voor de vierde meervoudige Belastingkamer op 12 januari 2005 te 's-Hertogenbosch. De onderhavige zaak is daarbij gezamenlijk behandeld met de zaken van belanghebbende bekend onder de nummers 04/00345 en 04/00346. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord de heer C, als gemachtigde van belanghebbende, ter bijstand vergezeld van mevrouw D, alsmede, namens de Inspecteur, de heer F, mevrouw H en de heer I. 1.9.2. Belanghebbende heeft voor de zitting een pleitnota "Verzoek splitsing en verwijzing in verband met boeten" aan het Hof en aan de wederpartij toegezonden, welke pleitnota met instemming van partijen wordt geacht ter zitting te zijn voorgedragen. Het Hof heeft een verzoek van belanghebbende om splitsing en verwijzing ter zitting afgewezen. 1.9.3. De Inspecteur heeft eveneens voorafgaande aan de zitting een pleitnota per fax toegezonden aan het Hof en aan de wederpartij, welke pleitnota met instemming van partijen wordt geacht ter zitting te zijn voorgedragen. De zeven bij deze pleitnota behorende bijlagen zijn, zonder bezwaar van belanghebbende, door de Inspecteur ter zitting, tezamen met het originele exemplaar van voornoemde pleitnota, overgelegd aan het Hof en aan belanghebbende. 1.9.4. Belanghebbende heeft ter zitting een drietal additionele pleitnota's ("terzake van de verlengde navorderingstermijn", "terzake van het bewijs" en "terzake van de boete"), alsmede een vijftal producties overgelegd aan het Hof en aan de wederpartij. 1.9.5. De Inspecteur heeft ter zitting aan het Hof en de wederpartij een afdruk overgelegd, waarop onder meer staat vermeld xxxxxxxx (door de Inspecteur aangeduid als "zichtrekening"). 1.9.6. Het Hof heeft met toepassing van artikel 8:64 van de Awb het onderzoek ter zitting geschorst en daarbij bepaald dat het vooronderzoek wordt hervat. Vervolgens heeft het Hof met toepassing van artikel 8:45 van de Awb partijen verzocht schriftelijk inlichtingen te geven en/of onder hen berustende stukken in te zenden. 1.9.7. Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, waarvan een afschrift op 21 januari 2005 aan partijen is gezonden. 1.10. Belanghebbende heeft op 8 april 2005 een schriftelijke reactie met tien producties aan het Hof en aan de wederpartij gezonden. De Inspecteur heeft op 11 april 2005 een tweetal schriftelijke reacties met acht respectievelijk vijf bijlagen aan het Hof en aan de wederpartij gezonden. 1.11. Met betrekking tot de uitnodiging om op de hierna onder 1.13.1 te noemen zitting te verschijnen, hebben partijen reeds ter zitting van 12 januari 2005 desgevraagd uitdrukkelijk verklaard ermee in te stemmen dat de zaak behandeld wordt met voorbijgaan aan de termijn als bedoeld in artikel 8:56 van de Awb. 1.12.1. Onder toepassing van artikel 8:58 van de Awb heeft belanghebbende op 19 april 2005 nadere stukken ingediend, welke ook aan de Inspecteur zijn verstrekt. Tevens heeft belanghebbende op 27 april 2005 een concept schriftelijke reactie aan het Hof en aan de Inspecteur gezonden. 1.12.2. Ook de Inspecteur heeft op 27 april 2005 een schriftelijke reactie aan het Hof en aan belanghebbende gezonden. 1.13.1. Het nadere onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad voor de vierde meervoudige Belastingkamer op 28 april 2005 te 's-Hertogenbosch. De onderhavige zaak is daarbij gezamenlijk behandeld met de zaken van belanghebbende bekend onder de nummers 04/00345 en 04/00346. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord de heer C, ter bijstand vergezeld van mevrouw D en de heer E, alsmede, namens de Inspecteur, de heer F, mevrouw H en de heer I, ter bijstand vergezeld van de heren J en K. 1.13.2.1. De Inspecteur heeft een beroep gedaan op toepassing van artikel 8:29 van de Awb. Bij een dergelijk beroep volgt de Belastingsector van dit Hof de volgende werkwijze. Het beroep wordt niet behandeld door de rechters die oordelen in de hoofdzaak. Het beroep wordt daartoe ter behandeling en beslissing verwezen naar een andere kamer. Die kamer krijgt daarbij de beschikking over de betreffende stukken. In het proces-verbaal van het onderzoek ter zitting van de kamer die in de hoofdzaak beslist dan wel in de schriftelijke uitspraak wordt melding gemaakt van de wijze waarop het beroep op artikel 8:29 van de Awb is behandeld en wat daarvan de uitkomst was. 1.13.2.2. In de onderhavige zaak is het beroep van de Inspecteur op artikel 8:29 van de Awb verwezen naar de negende enkelvoudige Belastingkamer, die tijdens een korte schorsing van de zitting voor de vierde meervoudige Belastingkamer een onderzoek ter zitting heeft gehouden. Daarbij waren dezelfde personen aanwezig als onder 1.13.1 vermeld. De Inspecteur heeft op die zitting de integrale versies van het draaiboek en de nieuwsbrieven aan de negende enkelvoudige Belastingkamer verstrekt. 1.13.2.3. Van deze zitting voor de negende enkelvoudige Belastingkamer is een proces-verbaal opgemaakt, waarvan een afschrift op 15 september 2005 aan partijen is gezonden. 1.13.3. De Inspecteur heeft ter zitting voor de vierde meervoudige Belastingkamer zeven bijlagen, behorende bij de onder 1.12.2 vermelde schriftelijk reactie, aan het Hof en aan belanghebbende overgelegd. 1.13.4. Belanghebbende heeft op die zitting de definitieve versie van de onder 1.12.1 vermelde schriftelijke reactie aan het Hof en aan de Inspecteur overgelegd, welke niet afwijkt van de conceptversie. 1.13.5. Tevens heeft belanghebbende een pleitnota "terzake van het voorwaardelijke bewijsaanbod" en een pleitnota "omtrent bijlage A44", met twee producties, aan het Hof en aan de Inspecteur overgelegd. 1.13.6. Het Hof heeft met toepassing van artikel 8:64 van de Awb het onderzoek ter zitting geschorst en daarbij bepaald dat het vooronderzoek wordt hervat. Vervolgens heeft het Hof met toepassing van artikel 8:45 van de Awb partijen verzocht schriftelijk inlichtingen te geven en/of onder hen berustende stukken in te zenden. 1.13.7. Van deze zitting is op grond van artikel 8:61, derde lid, van de Awb een proces-verbaal opgemaakt, waarvan een afschrift bij deze uitspraak is gevoegd. 1.14.1. Op 13 mei 2005 heeft een tweede onderzoek ter zitting voor de negende enkelvoudige Belastingkamer plaatsgevonden, zulks ter verdere behandeling van het beroep van de Inspecteur op artikel 8:29 van de Awb. Daar zijn aanvankelijk uitsluitend verschenen en gehoord, namens de Inspecteur, mevrouw H en de heer F. Vervolgens is de behandeling voortgezet in aanwezigheid van beide hiervoor genoemde vertegenwoordigers van de Inspecteur, alsmede van mevrouw D, als gemachtigde van belanghebbende. 1.14.2. Belanghebbende heeft te dezer zitting een pleitnota voorgelezen en exemplaren daarvan overgelegd aan de negende enkelvoudige Belastingkamer en de Inspecteur. 1.14.3. Van deze zitting is een proces-verbaal opgemaakt, waarvan een afschrift op 15 september 2005 aan partijen is gezonden. 1.14.4. De negende enkelvoudige Belastingkamer heeft op 13 mei 2005 een mondelinge tussenuitspraak gedaan, waarbij een beslissing als bedoeld in artikel 8:29, derde lid, van de Awb is gegeven. Afschriften van het proces-verbaal van die mondelinge tussenuitspraak zijn op 18 mei 2005 aan partijen gezonden. 1.15.1. De Inspecteur heeft bij brief van 12 mei 2005 gereageerd op belanghebbendes pleitnota "terzake van het voorwaardelijke bewijsaanbod". Bij brief van 17 mei 2005 heeft de Inspecteur nog een reactie naar aanleiding van het onderzoek ter zitting van 28 april 2005 ingediend, welke reactie is voorzien van zeven bijlagen. Deze beide schriftelijke reacties van de Inspecteur zijn in afschrift aan de wederpartij verstrekt. 1.15.2. Belanghebbende heeft op deze schriftelijke reacties van de Inspecteur gereageerd bij brief van 7 juni 2005, welke in afschrift aan de wederpartij is gestuurd. 1.16. Naar aanleiding van de mondelinge tussenuitspraak van 13 mei 2005 heeft correspondentie plaatsgevonden tussen de Inspecteur en het Hof (de vierde meervoudige Belastingkamer). Afschriften hiervan zijn aan de wederpartij verstrekt. 1.17. Onder toepassing van artikel 8:58 van de Awb heeft de Inspecteur nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn in afschrift verstrekt aan de wederpartij. 1.18.1. Het nadere onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad voor de vierde meervoudige Belastingkamer op 30 juni 2005 te 's-Hertogenbosch. De onderhavige zaak is daarbij wederom gezamenlijk behandeld met de zaken van belanghebbende bekend onder de nummers 04/00345 en 04/00346. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord de heer C, als gemachtigde van belanghebbende, ter bijstand vergezeld van mevrouw D en de heer E, alsmede, namens de Inspecteur, de heer F, mevrouw H en de heer I. 1.18.2.1. Voorts is te dezer zitting verschenen de heer L die door het Hof op de voet van artikel 8:60, eerste lid, van de Awb is opgeroepen om te verschijnen teneinde als getuige te worden gehoord. De heer L heeft te dezer zitting getuigenis afgelegd. Omdat de heer L de Nederlandse taal niet (voldoende) beheerst, heeft het getuigenverhoor plaatsgevonden met bijstand van een tolk in de Franse taal, de heer M. De heer L heeft tijdens het verhoor zonder bezwaar van partijen een brief van de heer N aan het Hof overhandigd. 1.18.2.2. Voorafgaand aan het getuigenverhoor heeft belanghebbende een vragenlijst ten behoeve van het verhoor van de heer L overgelegd aan het Hof en aan de wederpartij. Het Hof heeft belanghebbende, ondanks diens protest, belet om de op de lijst vermelde vragen aan de heer L te stellen. 1.18.3. De heren O, P, Q, R en S zijn tevens door het Hof op de voet van artikel 8:60, eerste lid, van de Awb, opgeroepen om te verschijnen teneinde als getuige te worden gehoord. De drie laatstgenoemden zijn wel verschenen, doch niet gehoord. De heer O is, zonder bericht, niet verschenen. De heer P is, met bericht van verhindering, ook niet verschenen. 1.18.4. De Inspecteur heeft, met toestemming van de wederpartij, een brief van mr. J. Thunissen van het Team Juridische Zaken Directoraat-Generaal van de Belastingdienst, gericht aan de gemachtigde van belanghebbende, aan het Hof overgelegd. 1.18.5. De Inspecteur heeft te dezer zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan het Hof en aan de wederpartij. 1.18.6. Van deze zitting is op grond van artikel 8:61, derde lid, van de Awb een proces-verbaal opgemaakt, waarvan een afschrift bij deze uitspraak is gevoegd. De verklaring van de heer L is hierin, op de voet van het achtste lid van genoemd artikel, geheel opgenomen. 1.19. Het Hof heeft vervolgens het onderzoek ter zitting gesloten. 1.20. Ingevolge een ter zitting van 30 juni 2005 gemaakte afspraak heeft de Inspecteur op 5 juli 2005 een brief aan het Hof gezonden, waarvan de griffier een afschrift aan de wederpartij heeft verstrekt. 1.21. Alle hiervoor genoemde ingediende en overgelegde stukken worden tot de stukken van het geding gerekend. 2. Feiten Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zittingen staat, als tussen partijen niet in geschil, dan wel door een van hen gesteld en door de wederpartij niet of niet voldoende weersproken, het volgende vast: 2.1. De Belastingdienst/FIOD heeft in 2001 het zogenoemde "Rekeningenproject" opgestart, waarbij onderzoek werd gedaan naar Nederlandse ingezetenen die een bankrekening aanhouden, dan wel aan hebben gehouden, bij buitenlandse bankinstellingen, waaronder de Kredietbank S.A. Luxembourgeoise te Luxemburg (hierna: KBL). 2.2. In dit kader zijn aan belanghebbende onder andere de onder 1.1.1 en 1.1.2 vermelde navorderingsaanslagen met verhogingen van 100% opgelegd. 2.3. Tegen de navorderingsaanslagen en de daarbij gegeven kwijtscheldingsbesluiten en beschikkingen heffingsrente heeft belanghebbende op 24 januari 2003 bezwaar gemaakt. 2.4. Bij brief van 7 februari 2003 bevestigt de Inspecteur de ontvangst van het bezwaar en deelt verder onder meer het volgende mede: "Uw bezwaar is voldoende gemotiveerd om het in behandeling te kunnen nemen. Ik breng echter het volgende onder uw aandacht. De Belastingdienst is zich bewust van het bestaan van een aantal verschillen van inzicht tussen inspecteur en belanghebbenden in het kader van het rekeningenproject. In de meeste gevallen gaat het daarbij om vragen over de volgende fiscaal juridische onderwerpen; - de (on)rechtmatigheid van het gebruik van informatie door de inspecteur; - het al dan niet handelen door de inspecteur in strijd met de algemene beginselen van bestuur; - het recht van de inspecteur om een boete op te leggen en de hoogte van die boete - de toepasselijkheid van de inkeerbepaling Momenteel voeren Belastingdienst en NautaDutilh N.V. Advocaten Notarissen Belastingadviseurs vanuit een oogpunt van proceseconomie overleg teneinde op een zo kort mogelijke termijn de bovengenoemde geschilpunten voor te leggen aan de fiscale rechter. Voor meer informatie met betrekking tot dat overleg en die procedures kunt u terecht op de volgende websites: (...). Ik verzoek u mij te berichten of u instemt met het aanhouden van uw bezwaar totdat op deze procedures onherroepelijk uitspraak is gedaan." 2.5. Bij brief van 11 februari 2003 reageert belanghebbende onder meer als volgt: "Nu een aanslag met een boete is opgelegd, heeft belanghebbende recht op een spoedige afwikkeling van het ingediende bezwaar. Daarbij rijst de vraag welk concreet belang bestaat aan de zijde van de Belastingdienst bij het verzoek om instemming door de belastingplichtige. In afwijking van de Awb hebt U al het recht de uitspraak op bezwaar een jaar aan te houden (...). Daarenboven zal in het kader van het rekeningenproject de afdoeningsperiode (...) waarschijnlijk nogmaals met een jaar (kunnen) worden verlengd. Uw verzoek om instemming lijkt daarmee eerst opportuun over twee jaren, als op dat moment de in Uw brief genoemde procedures nog niet zijn afgerond." 2.6. In zijn brief van 10 april 2003 aan de Inspecteur verwijst belanghebbende naar een uitspraak van de voorzieningenrechter van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 12 maart 2003. Belanghebbende schrijft dat daar in een vergelijkbare zaak is geoordeeld dat de Belastingdienst niet heeft voldaan aan zijn bewijslast, hetgeen dient te leiden tot een vernietiging van de aanslagen en boeten. Belanghebbende verzoekt vervolgens de aan hem opgelegde aanslagen en boeten te vernietigen. 2.7. De Inspecteur schrijft op 17 april 2003 onder meer het volgende aan belanghebbende: "U verzoekt (...) om de (...) opgelegde navorderingsaanslag(en) en boeten te vernietigen. In deze brief reageer ik op uw verzoek, maar deze reactie is geen uitspraak op bezwaar (...) beslissing op uw verzoek Ik kom aan uw verzoek niet tegemoet. (...) Met betrekking tot het aanhouden van de bezwaarschriften: Verder is aan u verzocht om akkoord te gaan met het feit dat het (de) bezwaarschrift(en) word(t)(en) aangehouden. U heeft vervolgens hierop gereageerd met de vraag welk concreet belang aan de zijde van de Belastingdienst bestaat met uw instemming. Als reactie hierop deel ik u mede dat ik uw brief heb ontvangen en voor kennisgeving heb aangenomen. Uw veronderstellingen en verwachtingen zijn echter voor uw rekening. De termijn van artikel 25, lid 1 AWR hanteer ik uit proceseconomische overwegingen. Er lopen thans namelijk een aantal procedures. Ik wil de uitkomst van deze procedures afwachten alvorens ik beslis op het (de) bezwaarschrift(en). Voor de toepassing van artikel 25, lid 1 en 2 AWR heb ik uw toestemming niet nodig. De termijn voor het afdoen van het (de) desbetreffende bezwaarschrift(en) wordt door mij dan ook verlengd." 2.8. Belanghebbende schrijft op 29 april 2003 onder meer aan de Inspecteur: "In goede orde ontvingen wij Uw brief (...). Hierin wijst U het vernietigen van de aanslagen en boeten af. Daarbij benadrukt U dat Uw reactie geen uitspraak op bezwaar is. Het is echter maar de vraag of deze kwalificatie 'des heffingsmedewerker' is. Gaarne vernemen wij nog op welke gronden geen sprake is van een uitspraak waartegen beroep kan worden ingesteld. Bij gebreke van een 'overtuigende' reactie zal beroep worden aangetekend bij het Hof. (...) Voorts licht U in Uw brief het verzoek om aanhouding toe. Hieruit maken wij op dat U in ieder geval voornemens bent het (...) ingediende bezwaarschrift aan te houden tot er in de proefprocedures op een aantal hoofdvragen is beslist. Naar aanleiding hiervan delen wij - volledigheidshalve - mede dat cliënt uitdrukkelijk niet instemt met een aanhouding. Nu een aanslag met een boete is opgelegd, heeft belanghebbende juist recht op een spoedige afwikkeling van het ingediende bezwaar." 2.9. De Inspecteur reageert hierop bij brief van 22 mei 2003, waarin onder meer het volgende is vermeld: "Mijn brief van 17 april 2003 was geen uitspraak op bezwaar, is nog steeds geen uitspraak op bezwaar en zal dat wat mij betreft ook niet worden. Ik heb dit, teneinde hierover geen misverstanden te laten ontstaan, in de tekst van de betreffende brief al uitdrukkelijk kenbaar gemaakt." 2.10. Belanghebbende is op 27 mei 2003 in beroep gekomen tegen de brief van de Inspecteur van 17 april 2003, waarvan de inhoud door hem wordt opgevat als uitspraken op de bezwaren. 2.11. Hangende de beroepsprocedure heeft de Inspecteur op 28 januari 2004, in één geschrift verenigde, uitspraken op het onder 2.3 vermelde bezwaar gedaan. Belanghebbende heeft ook hiertegen, op 17 februari 2004, beroep ingesteld. 2.12. In 2001 is ten behoeve van de (toenmalige) eenheden Particulieren en (Grote) Ondernemingen van de Belastingdienst een "Draaiboek Rekeningenproject" (hierna: het draaiboek) ontwikkeld. Voorts zijn er in het kader van dit project tien interne nieuwsbrieven verschenen van de Belastingdienst (hierna: de nieuwsbrieven). 2.13. Het draaiboek en de nieuwsbrieven zijn gedeeltelijk openbaar gemaakt. Bepaalde passages zijn op grond van de uitzonderingsgronden van de Wet openbaarheid van bestuur (hierna: WOB) niet openbaar gemaakt. 2.14. Belanghebbende heeft het Hof gevraagd de Inspecteur te verzoeken ook de niet-openbare passages van het draaiboek en de nieuwsbrieven in te brengen. 2.15. Belanghebbende heeft, op verzoek van het Hof, aangegeven welke weggelaten passages naar zijn mening op de zaak betrekking hebben en door de Inspecteur zouden moeten worden verstrekt. De door belanghebbende aangegeven passages zijn voorzien van een toelichting voor welke geschilpunten de betreffende passages in het bijzonder relevant zijn. 2.16. De Inspecteur heeft zich beroepen op het bepaalde in artikel 8:29 van de Awb. Hij is van mening dat er gewichtige redenen zijn om, primair, te weigeren de betreffende stukken in geding te brengen dan wel om, subsidiair, de stukken alleen ter kennis van het Hof te brengen. 2.17. De negende enkelvoudige Belastingkamer heeft op 13 mei 2005 een mondelinge tussenuitspraak gedaan betreffende het beroep van de Inspecteur op artikel 8:29 van de Awb. De gronden voor de beslissing luiden als volgt: "1. Het draaiboek en de nieuwsbrieven behoren tot de op de zaak betrekking hebbende stukken. In die stukken staat beleid en feitelijke informatie waarop de Inspecteur zich bij de aanslagregeling en de verdere behandeling van de zaak heeft gebaseerd. Deze op de zaak betrekking hebbende stukken moeten op grond van art. 8:42 van de Awb tegelijk met het verweerschrift bij het hof worden ingediend. 2. Op grond van art. 8:29, eerste lid, van de Awb kunnen partijen die verplicht zijn stukken over te leggen, indien daarvoor gewichtige redenen zijn, het overleggen van stukken weigeren of de rechter mededelen dat uitsluitend hij kennis zal mogen nemen van deze stukken. 3. In deze zaak zijn delen van het draaiboek en de nieuwsbrieven al overgelegd en ziet de weigering van de Inspecteur op een aantal niet overgelegde delen van deze stukken, ten aanzien waarvan belanghebbende om overlegging heeft gevraagd. 4. In deze niet overgelegde delen van het draaiboek en de nieuwsbrieven staan (1) namen van personen, (2) statistische cijfers over de voortgang van het project, (3) voorschriften en tips over toe te passen tactiek en (4) gegevens over andere projecten waarbij gegevens over banktegoeden zijn uitgewisseld met andere landen. 5. Naar het oordeel van het hof is het recht van een belanghebbende om inzage te verkrijgen in de op de zaak betrekking hebbende stukken een belangrijk uitvloeisel van het grondbeginsel van een eerlijk proces, namelijk dat van hoor en wederhoor. Dit grondbeginsel is onder meer neergelegd in artikel 6 EVRM, dat in de onderhavige zaken van toepassing is op de procedures inzake de opgelegde boeten. Voorts is van belang dat daar waar de burger in het verkeer met de overheid informatie over zijn zaak wordt onthouden, wantrouwen jegens die overheid wordt gekweekt en de burger geneigd zal zijn ook geen open kaart te spelen. In tijden waarin het vertrouwen in de overheid op de tocht staat en in het algemeen achterdocht en wantrouwen de maatschappelijke samenhang ondergraven, mag de rechter zijn ogen voor dit gevolg niet sluiten. 6. Toch is ook het recht op kennisneming van de op de zaak betrekking hebbende stukken niet absoluut. Het moet worden afgewogen tegen onder meer het recht op eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer en dat van een effectieve rechtshandhaving. Die afweging moet er in het algemeen toe leiden dat de namen, adressen en overige identiteitsgegevens van derden door de Inspecteur onleesbaar worden gemaakt als de wederpartij geen bijzonder belang heeft bij bekendmaking van die gegevens. 7. In het onderhavige geval is van een dergelijk bijzonder belang niet gebleken. De gegevens betreffende andere projecten waarbij gegevens over banktegoeden zijn uitgewisseld met andere landen zien, naar het hof begrijpt op projecten die ten dele nog lopen, en waarvan de voortgang bedreigd zou kunnen worden door openbaarmaking. Anderzijds heeft belanghebbende geen concreet belang gesteld bij kennisneming van informatie over projecten waarin hij niet betrokken is en die in de hoofdzaak ook geen rol spelen. En dergelijk concreet belang is ook anderszins niet gebleken. Om deze redenen is geheimhouding van de hiervoor genoemde twee categorieën van gegevens naar het oordeel van het hof gerechtvaardigd. Teneinde het belanghebbende mogelijk te maken de ambtenaren die een leidende rol hebben gespeeld bij de totstandkoming van het beleid op te roepen als getuige, moet bij het weglaten van de namen, voor elke persoon een uniek symbool worden ingevoegd. 8. Wat betreft kennisneming van de statistische cijfers over de voortgang van het project en de voorschriften en tips over toe te passen tactiek is het hof van oordeel dat belanghebbende wel belang heeft bij kennisneming. Daaruit kan belanghebbende immers opmaken of hij in overeenstemming met het geformuleerde beleid is behandeld en kan belanghebbende de methode aan de hand waarvan zijn aanslag is berekend toetsen. Daartegenover heeft de Inspecteur niet aannemelijk weten te maken dat van zijn kant een zwaarwegend belang is gemoeid met geheimhouding. In het bijzonder ziet het hof niet in langs welke weg kwaadwillende belastingplichtigen de handhaving van de belastingwet zouden kunnen frustreren na kennisneming van de desbetreffende passages. De stelling van de Inspecteur dat kennisneming de controlestrategie van de belastingdienst schade zou toebrengen acht het hof daarom niet aannemelijk. 9. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen verzoekt het hof de Inspecteur op de voet van artikel 8:45 Awb om alsnog in het geding te brengen het draaiboek en de nieuwsbrieven, maar nu zodanig dat de door belanghebbende op de reeds overgelegde stukken gemarkeerde passages alsnog leesbaar worden gemaakt, met uitzondering van de namen, adressen en overige identiteitsgegevens van personen en de gegevens die betrekking hebben op andere projecten waarbij gegevens over banktegoeden zijn uitgewisseld met andere landen. Tevens moeten onleesbaar blijven de passages in de nieuwsbrieven waarin medewerkers van de belastingdienst op al dan niet anekdotische wijze verslag hebben gedaan van hun ervaringen, aangezien deze verslagen van geen belang kunnen zijn naast hetgeen reeds openbaar wordt gemaakt en bekendmaking ervan wellicht ook op de personen in kwestie zou kunnen worden teruggevoerd. 10. Het hof stelt de termijn voor nakoming van het hiervoor bedoelde verzoek op 2 weken na heden." De beslissing luidt als volgt: "Het hof: * verzoekt de Inspecteur op de voet van artikel 8:45 Awb alsnog in het geding te brengen het draaiboek en de nieuwsbrieven, met inachtneming van hetgeen in onderdeel 9 is bepaald. * stelt de termijn voor nakoming van het hiervoor bedoelde verzoek op twee weken na heden." 2.18. Naar aanleiding van de mondelinge tussenuitspraak heeft de Inspecteur de vierde meervoudige Belastingkamer bij brief van 3 juni 2005 verzocht een nadere reactie te mogen geven zoals bedoeld in artikel 9 van de Procesregeling bestuursrecht. De griffier heeft de Inspecteur er bij brief van 7 juni 2005, namens de voorzitter van de vierde meervoudige Belastingkamer, op gewezen, dat de door hem aangehaalde Procesregeling bestuursrecht niet op de gerechtshoven van toepassing is, maar op de rechtbanken, en dat de Procesregeling belastingkamers gerechtshoven geen met artikel 9 van de Procesregeling bestuursrecht overeenkomende bepaling kent. Voorts is de Inspecteur er op gewezen, dat de in de tussenuitspraak van 13 mei 2005 bedoelde termijn op 26 mei 2005 is verstreken. Vervolgens is de Inspecteur verzocht de bedoelde stukken onverwijld alsnog in het geding te brengen, onder verwijzing naar artikel 8:31 van de Awb en artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM). 2.19. Op 16 juni 2005 heeft de Inspecteur versies van het draaiboek en van de nieuwsbrieven ingediend, waarbij meer passages zijn weggelaten dan de tussenuitspraak beoogt. De Inspecteur is van mening dat de weggelaten passages enerzijds geen belang voor de onderhavige procedure hebben en anderzijds dat de Belastingdienst een zwaarwegend belang heeft om niet tot openbaarmaking daarvan over te gaan. 2.20. Ter zitting van 30 juni 2005 is aan de Inspecteur een laatste termijn gesteld. De Inspecteur is daarbij nog eens op artikel 8:31 van de Awb gewezen. De Inspecteur heeft ook daarna geweigerd de betreffende passages in het geding in te brengen. 3. Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen 3.1. Het geschil betreft het antwoord op de volgende vragen: A.1. Is de brief van de Inspecteur van 17 april 2003 aan te merken als een geschrift dat voor beroep vatbare uitspraken op bezwaar omvat? A.2. Zo nee, brengt artikel 6 van het EVRM met zich mee dat beroep kan worden ingesteld voordat de Inspecteur uitspraak op de bezwaren heeft gedaan, dan wel voordat de in artikel 25 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen geregelde termijn is verstreken? B.1. Zijn de navorderingsaanslagen terecht en tot een juist bedrag opgelegd? B.2. Heeft de Inspecteur de navorderingsaanslagen terecht bij wijze van administratieve boete met 100 % verhoogd? B.3. Heeft de Inspecteur terecht besloten geen kwijtschelding van de verhogingen te verlenen? B.4. Zijn de beschikkingen heffingsrente tot een juist bedrag vastgesteld? Belanghebbende is van oordeel dat de onder A vermelde vragen bevestigend en de onder B vermelde vragen ontkennend moeten worden beantwoord. De Inspecteur is de tegengestelde opvatting toegedaan. 3.2.1. Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden, die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt. Voor hetgeen partijen ter zitting hieraan hebben toegevoegd wordt verwezen naar de opgemaakte processen-verbaal van de zittingen. 3.2.2. Van het geven van inlichtingen op 16 december 2003 voor de raadsheer-commissaris is, met uitdrukkelijke instemming van partijen, geen proces-verbaal opgemaakt. De Inspecteur heeft op die zitting verklaard uitspraak op het bezwaar te zullen gaan doen. Partijen hebben vervolgens verklaard in onderling overleg een aantal zaken te selecteren om inhoudelijk uit te procederen. 3.3.1. Belanghebbende concludeert met betrekking tot de beroepen van 27 mei 2003, naar het Hof verstaat, tot ontvankelijkverklaring en gegrondverklaring van de beroepen, vernietiging van de bestreden uitspraken en - primair - vernietiging van de navorderingsaanslagen en de beschikkingen heffingsrente en - subsidiair - vermindering van de navorderingsaanslagen en beschikkingen heffingsrente en een lagere verhoging na kwijtschelding. De Inspecteur concludeert met betrekking tot de beroepen van 27 mei 2003, naar het Hof verstaat, primair tot niet-ontvankelijk-verklaring, subsidiair tot ongegrondverklaring, meer subsidiair tot gegrondverklaring, vernietiging van de bestreden uitspraken inzake de navorderingsaanslagen en beschikkingen heffingsrente, vermindering van die navorderingsaanslagen zoals opgenomen in de schriftelijke reactie van de Inspecteur van 17 mei 2005, vermindering van de berekende heffingsrente overeenkomstig de wettelijke regels en ongegrondverklaring voor het overige. 3.3.2. Voor het geval de beroepen van 17 februari 2004 ontvankelijk zijn, concludeert belanghebbende, naar het Hof verstaat, tot gegrondverklaring daarvan, vernietiging van de bestreden uitspraken en - primair - vernietiging van de navorderingsaanslagen en de beschikkingen heffingsrente en - subsidiair - vermindering van de navorderingsaanslagen en beschikkingen heffingsrente en een lagere verhoging na kwijtschelding. De Inspecteur concludeert met betrekking tot de beroepen van 17 februari 2004, naar het Hof verstaat, primair tot ongegrondverklaring en subsidiair tot gegrondverklaring, vernietiging van de bestreden uitspraken inzake de navorderingsaanslagen en beschikkingen heffingsrente, vermindering van die navorderingsaanslagen zoals opgenomen in de schriftelijke reactie van de Inspecteur van 17 mei 2005, vermindering van de berekende heffingsrente overeenkomstig de wettelijke regels, en ongegrondverklaring voor het overige. 4. Beoordeling van het geschil De ontvankelijkheid van de beroepen 4.1.1. Het Hof is van oordeel dat de brief van de Inspecteur van 17 april 2003, gelet op de onmiskenbare bewoordingen daarvan, niet als uitspraak op bezwaar kan worden aangemerkt. Met die brief heeft de Inspecteur uitdrukkelijk kenbaar gemaakt dat hij pas in een later stadium een beslissing zou nemen op het ingediende bezwaar. De bewoordingen ervan zijn van dien aard dat belanghebbende daaraan ook niet in redelijkheid de - onjuiste - indruk kon ontlenen dat er wel een uitspraak op bezwaar was gedaan. Artikel 6:10 van de Awb kan daarom niet worden toegepast. Van een schriftelijke weigering om een besluit te nemen, zoals bedoeld in artikel 6:2, aanhef en onderdeel a, van de Awb, is evenmin sprake. Enkel naar nationaal recht beoordeeld moeten de op 27 mei 2003 ingestelde beroepen daarom als prematuur worden aangemerkt, en moeten zij derhalve niet-ontvankelijk worden verklaard. 4.1.2. Nadat belanghebbende bezwaar had gemaakt, heeft het (ongeveer) een jaar geduurd totdat hij naar nationaal recht beroep bij de rechter kon instellen. Deze enkele omstandigheid brengt niet mee dat de toegang tot de rechter zodanig is bemoeilijkt dat daardoor sprake is van een schending van artikel 6 van het EVRM. Daarbij neemt het Hof in aanmerking dat artikel 6 van het EVRM er in het algemeen niet aan in de weg staat dat de bezwaarfase en de beroepsfase te zamen twee jaar duren (HR 22 april 2005, nr. 37 984, V-N 2005/22.6). Er zijn geen bijzondere omstandigheden gesteld of gebleken, die erop wijzen dat de opgelegde boetes voor belanghebbende dermate ingrijpende gevolgen hadden, dat een bezwaarfase van een jaar in de omstandigheden van dit geval in het licht van artikel 6 van het EVRM onaanvaardbaar zou zijn. 4.1.3. Het EVRM staat derhalve niet in de weg aan hetgeen onder 4.1.1 is overwogen. De op 27 mei 2003 ingestelde beroepen moeten daarom niet-ontvankelijk worden verklaard. 4.2. Het voorgaande brengt mee dat de op 17 februari 2004 ingestelde beroepen de eerste rechtsgeldige beroepen zijn in de onderhavige zaken. Deze beroepen zijn wel ontvankelijk. De gegrondheid van de beroepen 4.3. In zijn tussenuitspraak van 13 mei 2005, die onder 2.17 gedeeltelijk is weergegeven, heeft de negende enkelvoudige Belastingkamer de Inspecteur op de voet van artikel 8:45 van de Awb verzocht om een aantal in die tussenuitspraak nader omschreven passages uit het draaiboek en de nieuwsbrieven (hierna: de gevraagde informatie) alsnog in het geding te brengen. 4.4.1. Binnen de gestelde termijn heeft de Inspecteur niet voldaan aan de verplichtingen die uit deze tussenuitspraak voortvloeien. 4.4.2. Bij brief van 7 juni 2005 is de Inspecteur door het Hof in de gelegenheid gesteld de gevraagde informatie alsnog, onverwijld, in het geding te brengen, waarbij de Inspecteur is gewezen op het bepaalde in artikel 8:31 van de Awb. 4.4.3. De Inspecteur heeft op 16 juni 2005 nadere versies van het draaiboek en de nieuwsbrieven ingediend. Daarbij zijn weliswaar enkele passages verstrekt die nog waren weggelaten in de onder 2.13 vermelde WOB-versies, maar een aanzienlijk deel van de passages die in de tussenuitspraak waren opgevraagd, is niet verstrekt (hierna: de niet-verstrekte passages). 4.4.4. Ter zitting van 30 juni 2005 heeft het Hof de Inspecteur een laatste gelegenheid geboden om binnen een week de niet-verstrekte passages alsnog in het geding te brengen. Daarbij heeft het Hof de Inspecteur andermaal geattendeerd op het bepaalde in artikel 8:31 van de Awb, en hem gewezen op de mogelijkheid dat een weigering om ten volle aan de tussenuitspraak te voldoen zou kunnen leiden tot vernietiging van zowel de verhogingen als de navorderingsaanslagen. 4.4.5. Bij brief van 5 juli 2005 heeft de Inspecteur het Hof schriftelijk bericht dat de bedoelde passages door hem niet zullen worden verstrekt. 4.5.1. De Inspecteur is van oordeel dat deze weigering gerechtvaardigd is. Hij heeft ter zitting van 30 juni 2005 voor de niet-verstrekte passages van het draaiboek per onderdeel een toelichting gegeven waarom op dat punt de rechterlijke uitspraak niet wordt gevolgd. Hij heeft tevens aangegeven dat hij zich in zijn procespositie geschaad voelt, omdat hij ten aanzien van de nieuwsbrieven geen gelegenheid meer heeft gekregen om per niet-verstrekte passage een nadere toelichting te geven. Dienaangaande heeft het volgende te gelden. 4.5.2. Op 13 mei 2005 heeft een onderzoek ter zitting door de negende enkelvoudige Belastingkamer plaatsgevonden. Reeds op 28 april 2005 heeft de Inspecteur de integrale versies van het draaiboek en de nieuwsbrieven aan die kamer overhandigd. De Inspecteur heeft de gelegenheid gehad om op de zitting van 13 mei 2005, waarbij belanghebbende aanvankelijk niet aanwezig was, een toelichting te geven op zijn standpunt dat de niet openbaar gemaakte passages geen betrekking hebben op de onderhavige zaak (artikel 8:42 van de Awb) en dat er "gewichtige redenen" als bedoeld in artikel 8:29, eerste lid, van de Awb zijn. 4.5.3. De negende enkelvoudige Belastingkamer heeft op grondslag van de stukken en de daarbij door beide partijen gegeven toelichtingen bij tussenuitspraak over deze stellingname van de Inspecteur beslist en die stellingname daarbij voor een belangrijk deel verworpen. Het Hof acht het niet passend dat de kamer die zal oordelen in de hoofdzaak, en die de integrale versies van het draaiboek en de nieuwsbrieven niet heeft gezien, overgaat tot een heroverweging van de tussenuitspraak en daartoe de Inspecteur (opnieuw) in de gelegenheid stelt zijn stellingname over de geheimhouding toe te lichten. Het oordeel hierover is reeds gegeven door de daartoe meest gerede kamer, die de integrale versies van de desbetreffende stukken wel heeft kunnen inzien. Evenmin ziet het Hof aanleiding om de zaak voor heroverweging terug te wijzen naar de negende enkelvoudige Belastingkamer. Voor een heroverweging van de tussenuitspraak zou hoogstens aanleiding kunnen zijn in bijzondere omstandigheden, maar daaromtrent is in dit geval niets gesteld of gebleken. De Inspecteur heeft ook niet gesteld dat de nadere toelichting die hij met betrekking tot de nieuwsbrieven zou willen verstrekken, feiten of omstandigheden betreft die hij in redelijkheid niet reeds op de zitting van de negende enkelvoudige Belastingkamer van 13 mei 2005 had kunnen aanvoeren. Naar het oordeel van het Hof is de Inspecteur op dit punt dan ook niet in zijn procespositie geschaad. 4.6. Op grond van het voorgaande komt het Hof tot de conclusie dat de Inspecteur ten onrechte niet volledig heeft voldaan aan de verplichting op grond van de tussenuitspraak om stukken in het geding te brengen. 4.7. Artikel 8:31 van de Awb verleent het Hof een discretionaire bevoegdheid om, indien een partij niet voldoet aan de verplichting stukken over te leggen, daaruit de gevolgtrekkingen te maken die het geraden voorkomen. 4.8. Voor zover de Inspecteur heeft gesteld dat hij in zijn procespositie is geschaad, omdat hij niet voldoende gelegenheid heeft gehad om een toelichting te geven op zijn standpunt met betrekking tot de (mogelijke) toepassing van artikel 8:31 van de Awb, wordt deze stelling verworpen. Het Hof heeft in dezen een discretionaire bevoegdheid. Bovendien heeft het Hof de Inspecteur reeds bij brief van 7 juni 2005 op de mogelijke toepassing van artikel 8:31 van de Awb gewezen. De Inspecteur heeft daardoor voldoende gelegenheid gehad om desgewenst zijn standpunt over deze kwestie toe te lichten, bijvoorbeeld in zijn pleidooi op de zitting van 30 juni 2005. 4.9.1. Met betrekking tot de uitoefening van de bevoegdheid die het aan artikel 8:31 van de Awb ontleent, stelt het Hof voorop dat het een fundamenteel beginsel van bestuursprocesrecht is dat de belanghebbende en de rechter kunnen beschikken over alle op de zaak betrekking hebbende stukken die bij het bestuursorgaan berusten. De belanghebbende wordt zonder kennisname van deze relevante stukken belemmerd in het voeren van gefundeerd verweer tegen de bestreden beslissing van het bestuursorgaan; de rechter wordt bij het ontbreken van relevante informatie belemmerd in de waarheidsvinding. 4.9.2. Op het beginsel dat het bestuursorgaan alle onder hem berustende relevante stukken in het geding moet brengen zijn weliswaar uitzonderingen mogelijk, maar de wetgever heeft die uitzonderingen zeer beperkt willen houden. Er moet daartoe sprake zijn van gewichtige redenen, en de aanwezigheid daarvan staat uitsluitend ter beoordeling van de rechter, via de met waarborgen omklede procedure van art. 8:29 van de Awb. 4.10. In dit geval heeft de rechter beslist dat er ten aanzien van de niet-verstrekte passages geen gewichtige redenen voor geheimhouding bestaan. Er bestaat dus geen reden voor een uitzondering op het onder 4.9.1 bedoelde fundamentele beginsel. Desondanks heeft de Inspecteur welbewust en bij herhaling geweigerd de door de rechter verlangde informatie integraal te verstrekken. Het Hof rekent dit de Inspecteur ernstig aan, en is van oordeel dat een adequate reactie op die weigering geboden is. 4.11. Naar het oordeel van het Hof behoort die reactie zodanig te zijn, dat het gevaar van een beslissing die in strijd met beginselen van procesrecht tot stand komt zoveel mogelijk vermeden wordt. 4.12. Na een weigering van de inspecteur om relevante stukken in het geding te brengen, bestaat het gevaar van een inbreuk op die beginselen indien en voor zover een aanslag of een andere bezwarende beschikking van de fiscus in rechte stand houdt, terwijl de mogelijkheid bestaat dat die aanslag of beschikking zou moeten worden vernietigd of het bedrag ervan (verder) zou moeten worden verminderd indien de betreffende stukken wel in het geding zouden zijn gebracht. 4.13.1. Een dergelijk gevaar doet zich in dit geval voor indien de navorderingsaanslagen geheel of gedeeltelijk in stand zouden blijven. 4.13.2. Door zijn weigering om een groot deel van de gevraagde passages in het geding te brengen, heeft de Inspecteur het Hof en belanghebbende immers de mogelijkheid ontnomen te onderzoeken of daarin informatie is opgenomen die zou moeten leiden tot vernietiging of vermindering van de navorderingsaanslagen. Voor het geval het zou gaan om een vermindering van deze aanslagen, heeft de Inspecteur het Hof en belanghebbende met zijn weigering ook belet om te onderzoeken hoe ver die vermindering zou moeten gaan, en tot welk bedrag de navorderingsaanslagen dus wel in stand zouden kunnen blijven. 4.13.3. Dat de - omvangrijke - weggelaten passages informatie bevatten als bedoeld onder 4.13.2 acht het Hof niet ondenkbeeldig. In zijn tussenuitspraak heeft de negende enkelvoudige Belastingkamer overwogen dat de weggelaten passages onder meer informatie bevatten waaruit belanghebbende kan opmaken of hij in overeenstemming met het geformuleerde beleid is behandeld, en gegevens aan de hand waarvan hij de methode kan toetsen aan de hand waarvan zijn aanslag is berekend. 4.13.4. Het voorgaande brengt het Hof tot het oordeel dat de navorderingsaanslagen, waarvan het volledige bedrag in geschil is, vernietigd moeten worden. Het Hof is zich bewust van het risico dat daarmee materieelrechtelijk een onjuiste beslissing wordt genomen, aangezien er wellicht geen aanleiding zou zijn geweest tot (gehele of gedeeltelijke) vermindering van de navorderingsaanslagen indien de betreffende passages wel zouden zijn verstrekt. Dat risico dient echter voor rekening van de Inspecteur te blijven. Het weegt naar het oordeel van het Hof minder zwaar dan het onder 4.12 omschreven gevaar van een inbreuk op beginselen van procesrecht, dat zou optreden indien de navorderingsaanslagen geheel of gedeeltelijk in stand zouden blijven. 4.13.5. Vernietiging van de navorderingsaanslagen brengt mee dat de verhogingen komen te vervallen, zodat de daarop betrekking hebbende kwijtscheldingsbesluiten eveneens vernietigd dienen te worden. Ook de beschikkingen inzake de heffingsrente kunnen niet in stand blijven. 4.14. Gelet op al hetgeen hiervoor is overwogen ten aanzien van de gegrondheid van de beroepen, is het gelijk ten aanzien van de onder B bedoelde vragen geheel aan de zijde van belanghebbende. Behandeling van alle overige grieven en standpunten van belanghebbende kan als gevolg daarvan achterwege blijven. 5. Griffierecht Gelet op artikel 8:74, eerste lid, van de Awb dient aan belanghebbende het door hem betaalde griffierecht te worden vergoed. 6. Proceskosten Belanghebbende heeft verzocht om vergoeding van de door hem gemaakte werkelijke proceskosten in de bezwaar- en beroepsfase. Het Hof zal om proceseconomische redenen de beslissing inzake de proceskostenvergoeding thans aanhouden. Het Hof zal bepalen dat, ter voorbereiding van een nadere uitspraak daarover, het onderzoek zal worden heropend zodra de onderhavige beslissing in de hoofdzaak vaststaat. Het onderzoek wordt heropend, doordat belanghebbende bij dezen in de gelegenheid wordt gesteld binnen vier weken na het onherroepelijk worden van de beslissing in de hoofdzaak een nadere motivering en specificatie in te dienen met betrekking tot de door hem geclaimde proceskosten. 7. Beslissing Het Hof: - verklaart de op 27 mei 2003 ingestelde beroepen niet-ontvankelijk; - verklaart de op 17 februari 2004 ingestelde beroepen gegrond; - vernietigt de bestreden uitspraken; - vernietigt de met verhoging opgelegde navorderingsaanslagen; - vernietigt de bij die verhogingen behorende kwijtscheldingsbesluiten; - vernietigt de beschikkingen heffingsrente; - gelast dat aan belanghebbende wordt vergoed het ter zake van de behandeling van de beroepen betaalde griffierecht van € 31,-; - wijst de Staat aan als de rechtspersoon die het griffierecht moet vergoeden; - bepaalt dat het onderzoek wordt heropend ter voorbereiding van een nadere uitspraak op het verzoek van belanghebbende tot vergoeding van proceskosten en dat het onderzoek zal worden voortgezet doordat belanghebbende bij dezen in de gelegenheid wordt gesteld binnen vier weken na het onherroepelijk worden van de onderhavige uitspraak zijn verzoek nader te motiveren en te specificeren. Aldus gedaan door P.J.M. Bongaarts, voorzitter, J. Swinkels en M.W.C. Feteris, en voor wat betreft de beslissing in tegenwoordigheid van M.A.M. van den Broek, griffier, in het openbaar uitgesproken op: 22 september 2005 Aangetekend in afschrift aan partijen verzonden op: 22 september 2005 Het aanwenden van een rechtsmiddel: Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (Belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen: 1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd. 2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden: a. de naam en het adres van de indiener; b. een dagtekening; c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht; d. de gronden van het beroep in cassatie. Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het beroepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.