Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AU3395

Datum uitspraak2005-09-28
Datum gepubliceerd2005-09-28
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200501007/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 22 oktober 2003 heeft het college van gedeputeerde staten van Utrecht (hierna: het college) goedkeuring verleend aan het op 3 juli 2003 door het algemeen bestuur van het hoogheemraadschap Amstel, Gooi en Vecht (hierna: het algemeen bestuur) vastgestelde peilbesluit voor de Polder Baambrugge Oostzijds (hierna: het peilbesluit).


Uitspraak

200501007/1. Datum uitspraak: 28 september 2005 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op het hoger beroep van: [appellant], wonend te [woonplaats], tegen de uitspraak in zaak no. SBR 2003/3100 van de rechtbank Utrecht van 23 december 2004 in het geding tussen: appellant en het college van gedeputeerde staten van Utrecht. 1.    Procesverloop Bij besluit van 22 oktober 2003 heeft het college van gedeputeerde staten van Utrecht (hierna: het college) goedkeuring verleend aan het op 3 juli 2003 door het algemeen bestuur van het hoogheemraadschap Amstel, Gooi en Vecht (hierna: het algemeen bestuur) vastgestelde peilbesluit voor de Polder Baambrugge Oostzijds (hierna: het peilbesluit). Bij uitspraak van 23 december 2004, verzonden op 24 december 2004, heeft de rechtbank Utrecht (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 1 februari 2005, bij de Raad van State bij faxbericht ingekomen op dezelfde datum, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 2 maart 2005. Deze brieven zijn aangehecht. Bij brief van 30 maart 2005 heeft het college van antwoord gediend. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 12 juli 2005, waar appellant in persoon, bijgestaan door mr. C. van Schaik, advocaat te Deventer, en het college, vertegenwoordigd door ir. M.A.T. Koopman en C.J. Krijger, beiden ambtenaar van de provincie Utrecht, zijn verschenen. Voorts is daar het algemeen bestuur, vertegenwoordigd door mr. P.C. Kraaij en ing. P. Meertens, werkzaam bij het hoogheemraadschap Amstel, Gooi en Vecht, en [partij], als partij gehoord. 2.    Overwegingen 2.1.    Ingevolge artikel 9, eerste lid, van de Wet op de waterhuishouding (hierna: de Wet), stelt een kwantiteitsbeheerder of kwaliteitsbeheerder, niet zijnde het Rijk, met betrekking tot oppervlaktewateren onder zijn beheer een beheersplan vast, waarbij rekening wordt gehouden met het provinciaal plan voor de waterhuishouding.    Ingevolge artikel 16, eerste lid, van de Wet, voorzover hier van belang, is een kwantiteitsbeheerder in daartoe aan te wijzen gevallen verplicht onder zijn beheer één of meer peilbesluiten vast te stellen en wordt hierbij rekening gehouden met het in artikel 9 bedoelde beheersplan, dat van toepassing is op de oppervlaktewateren waarop het peilbesluit betrekking heeft.    Ingevolge artikel 148 van de Waterschapswet, voorzover hier van belang, zijn de besluiten van het waterschapsbestuur die betrekking hebben op de regeling van de waterbeheersing aan de goedkeuring van gedeputeerde staten onderworpen.    Ingevolge artikel 149 van de Waterschapswet kan goedkeuring slechts worden onthouden wegens strijd met het recht of het algemeen belang. 2.2.    Appellant heeft allereerst betoogd dat de rechtbank niet heeft mogen volstaan met een marginale toetsing van het besluit van het college van 22 oktober 2003, omdat dit besluit een zogenoemd stempelbesluit is en niet blijkt dat het college daaraan een zelfstandige beoordeling ten grondslag heeft gelegd. 2.2.1.    Door de rechtbank behoort de rechtmatigheid van het besluit tot goedkeuring van het peilbesluit te worden beoordeeld. Hiertoe toetst de rechtbank of het college in redelijkheid tot het oordeel heeft kunnen komen dat goedkeuring niet vanwege strijd met het recht of het algemeen belang aan het peilbesluit had moeten worden onthouden. Dat het college in het besluit van 22 oktober 2003 tot goedkeuring van het peilbesluit geen motivering heeft opgenomen voor zijn goedkeuring, zet die maatstaf niet opzij.    Ter zitting is gebleken dat de door het college bij de rechtbank schriftelijk gegeven motivering reeds ten tijde van de besluitvorming aan het goedkeuringsbesluit van 22 oktober 2003 ten grondslag is gelegd. Nu het motiveringsgebrek derhalve slechts betrekking heeft op de kenbaarheid en inzichtelijkheid van de motivering, is sprake van een formeel motiveringsgebrek. Niet is gebleken dat appellant door dit formele gebrek is benadeeld, zodat het met toepassing van artikel 6:22 van de Awb kan worden gepasseerd.    De rechtbank heeft in dit geval de juiste toetsingsmaatstaf gebruikt en heeft geen aanleiding behoeven te zien het goedkeuringsbesluit vanwege een motiveringsgebrek te vernietigen. 2.3.    Appellant heeft vervolgens zijn reeds bij de rechtbank aangevoerde gronden herhaald, dat zowel de uitgangspunten die aan het peilbesluit ten grondslag liggen alsmede de peilvakindeling en de vastgestelde peilen strijdig zijn met hogere regelgeving, zodat het college goedkeuring aan het peilbesluit had moeten onthouden wegens strijd met het recht of het algemeen belang. 2.3.1.    Appellant betoogt, dat het streven naar zo min mogelijk peilvakken ten aanzien van het onderhavige peilgebied, peilvak 8, leidt tot strijd met de basisdoelstelling van het provinciaal waterhuishoudingsplan. Daarnaast betoogt appellant dat het opdrijfrisico voor bebouwing ten onrechte niet is onderzocht. 2.3.1.1.    Het provinciaal waterhuishoudingsplan (hierna: het plan), waarmee bij de opstelling van het peilbesluit op grond van artikel 9, eerste lid, van de Wet rekening moet worden gehouden, noemt als basisdoelstelling dat het tempo van de maaivelddaling in veen- en kleigebieden als gevolg van zetting niet mag toenemen.    Uitgangspunten van het peilbesluit zijn, voorzover hier van belang, dat gestreefd wordt naar zo min mogelijk peilvakken en dat irreversibele zetting zoveel mogelijk beperkt moet worden door het zoveel mogelijk vermijden van peilverlagingen. Bij het opstellen van het peilbesluit heeft het algemeen bestuur gestreefd naar zo min mogelijk peilvakken met het oog op het tegengaan van versnippering van het waterbeheer en het voorkomen van onregelmatige maaivelddaling dan wel het niet groter laten worden van de bestaande verschillen in maaiveldhoogte.    Voor peilvak 8, welk peilvak 357 hectare groot is en waarin de percelen van appellant zijn gelegen, wordt in het peilbesluit een waterstand van -2,49 NAP nagestreefd. Dat is een stijging van gemiddeld 16 centimeter ten opzichte van het vorige peilbesluit. 2.3.1.2.    In peilvak 8 bevinden zich verschillende grondsoorten, te weten veen, klei op veen en klei, met grote onderlinge hoogteverschillen. In het peilbesluit komen de droogleggingen, dat wil zeggen de verschillen tussen maaiveldhoogte en waterpeil, in peilvak 8 per grondsoort overeen met de droogleggingen die in het plan voor de desbetreffende grondsoort zijn voorgeschreven.    Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat het hanteren van de in het plan aangegeven droogleggingen per grondsoort in de loop van de tijd zal leiden tot een afname van de thans bestaande verschillen in maaiveldhoogte, omdat de hogere gebieden, voornamelijk bestaande uit klei of klei op veen, een grotere drooglegging kennen dan de lager gelegen gebieden, die voornamelijk bestaan uit veen. Deze grotere drooglegging zal in de hoger gelegen gedeelten weliswaar leiden tot maaivelddaling, hetgeen niet strookt met de basisdoelstelling van het plan, maar het gaat hier om slechts enkele hoger gelegen gedeelten, terwijl de gemiddelde maaivelddaling van peilvak 8 niet zal toenemen. Bovendien zou, naar ter zitting is gebleken, splitsing van peilvak 8 in twee of meerdere peilvakken slechts leiden tot een te verwaarlozen peilverschil ten opzichte van de situatie met één peilvak.    Met betrekking tot het door appellant gestelde opdrijfrisico overweegt de Afdeling dat de percelen van appellant voornamelijk bestaan uit veen, terwijl de bebouwing op de percelen van appellant zich bevindt in de lager gelegen gedeelten van het desbetreffende gebied. Met betrekking tot het opdrijfrisico voor de bebouwing op de percelen van appellant is ter zitting gebleken dat hiernaar inmiddels nader onderzoek is verricht.    Ter zitting is door het college verklaard dat indien mocht blijken dat in dit verband voor appellant nadelen uit het peilbesluit voortvloeien, deze zullen worden ondervangen bij de vaststelling van het waterinrichtingsplan, dat net als het peilbesluit deel zal gaan uitmaken van het door het algemeen bestuur op te stellen watergebiedsplan Baambrugge Oostzijds. Dit geldt evenzeer voor het door appellant gevreesde opdrijfrisico, indien uit genoemd nader onderzoek zou blijken dat dit reëel aanwezig is. In het peilbesluit is bepaald dat dit pas in werking treedt na het gereed komen van in het waterinrichtingsplan vast te stellen inrichtingswerken ten behoeve van het voorkomen van mogelijke schade. 2.3.2.    Appellant betoogt voorts, dat de gevolgen voor de landbouw ten onrechte niet zijn onderzocht en dat het landbouwbelang is geschonden. 2.3.2.1.    De drooglegging wordt gerelateerd aan de functie van het grondgebruik en de bodemsoort. De in het plan voor veengrond voorgeschreven droogleggingsnorm van 60 centimeter hoort bij een agrarische functie en wordt, naar ter zitting door het college is gesteld en door appellant niet is bestreden, landelijk als algemeen aanvaardbare norm beschouwd voor een gezonde agrarische bedrijfsvoering. Dat appellant een ander uitgangspunt hanteert voor de definiëring van de grondsoorten dan het hoogheemraadschap leidt, nu het hoogheemraadschap hierbij uitgaat van de door de provincie voorgeschreven definities voor grondsoorten van de Stichting voor Bodemkartering, niet tot het oordeel dat de door het hoogheemraadschap gehanteerde definities onjuist zijn.    Nu in het peilbesluit is uitgegaan van de voorgeschreven droogleggingsnorm en bovendien juist ten behoeve van de agrarische belangen in de onderhavige polder is afgezien van het invoeren van flexibel peilbeheer, is van de gestelde schending van het landbouwbelang geen sprake. 2.4.    Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, bestaat geen grond voor het oordeel dat het college niet in redelijkheid tot het oordeel heeft kunnen komen dat de goedkeuring niet vanwege strijd met het recht of het algemeen belang kan worden onthouden. Het hoger beroep is derhalve ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. 2.5.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3.    Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: bevestigt de aangevallen uitspraak. Aldus vastgesteld door mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, Voorzitter, en mr. R. van der Spoel en mr. S.F.M. Wortmann, Leden, in tegenwoordigheid van mr. L. Groenendijk, ambtenaar van Staat. w.g. Scholten-Hinloopen    w.g. Groenendijk Voorzitter    ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 28 september 2005 164-420.