Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AU3393

Datum uitspraak2005-09-28
Datum gepubliceerd2005-09-28
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200503387/1 en 200503396/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij onderscheiden besluiten van 17 mei 2004 heeft de korpschef van de politieregio Utrecht (hierna: de korpschef) geweigerd appellanten een jachtakte voor het seizoen 2004-2005 te verlenen.


Uitspraak

200503387/1 en 200503396/1. Datum uitspraak: 28 september 2005 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op het hoger beroep van: [appellanten], beiden wonend te [woonplaats], tegen de uitspraak in de zaken nos. SBR 04/2652 en 04/2653 van de rechtbank Utrecht van 8 maart 2005 in de gedingen tussen: appellanten en de korpschef van de politieregio Utrecht. 1.    Procesverloop Bij onderscheiden besluiten van 17 mei 2004 heeft de korpschef van de politieregio Utrecht (hierna: de korpschef) geweigerd appellanten een jachtakte voor het seizoen 2004-2005 te verlenen. Bij onderscheiden besluiten van 26 augustus 2004 heeft de korpschef de daartegen door appellanten gemaakte bezwaren ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 8 maart 2005, verzonden op 10 maart 2005, heeft de rechtbank Utrecht (hierna: de rechtbank) de daartegen door appellanten ingestelde beroepen ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak hebben appellanten bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 19 april 2005, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht. Bij onderscheiden brieven van 9 juni 2005 heeft de korpschef van antwoord gediend. Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellanten. Deze zijn aan de andere partij toegezonden. De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 19 september 2005, waar appellanten in de persoon van [gemachtigde], bijgestaan door mr. H.A.M. Lamers, werkzaam bij DAS Rechtsbijstand, en de korpschef, vertegenwoordigd door G.B.A. van der Wulp, werkzaam bij de politieregio Utrecht, zijn verschenen. 2.    Overwegingen 2.1.    Ingevolge artikel 9 van de Flora- en faunawet (hierna: de Ffw) is het verboden dieren, behorende tot een beschermde inheemse diersoort, te doden, te verwonden, te vangen, te bemachtigen of met het oog daarop op te sporen.    Ingevolge artikel 38, eerste lid, aanhef en onder a, van de Ffw is het verboden te jagen zonder voorzien te zijn van een geldige jachtakte, voorzover het betreft het jagen met een geweer.    Ingevolge artikel 39, eerste lid, aanhef en onder h, van de Ffw, voorzover thans van belang, wordt een jachtakte geweigerd indien de aanvrager in de twee jaren, voorafgaande aan het verzoek tot het verkrijgen van een jachtakte, wegens één der bij of krachtens deze wet strafbaar gestelde feiten is veroordeeld of indien hij de vervolging deswege overeenkomstig de bepalingen van artikel 74 van het Wetboek van Strafrecht heeft voorkomen.    Artikel 41 van de Ffw vermeldt de gevallen waarin de jachtakte wordt of kan worden ingetrokken. 2.2.    De korpschef heeft aan zijn bij besluiten van 26 augustus 2004 gehandhaafde weigeringen ten grondslag gelegd dat appellanten op 8 januari 2004 door de Economische politierechter van de rechtbank te Utrecht zijn veroordeeld ter zake overtreding van artikel 9 van de Ffw en dat artikel 39, eerste lid, aanhef en onder h, van de Ffw, gelet op het imperatieve karakter daarvan, in de weg staat aan het verlenen van een jachtakte aan appellanten. 2.3.    De rechtbank heeft terecht en op goede gronden overwogen dat geen grond bestaat voor de juistheid van het betoog van appellanten dat het bepaalde in artikel 39 van de Ffw slechts van toepassing is op een eerste aanvraag voor een jachtakte en dat het bepaalde in artikel 41 van de Ffw hier van toepassing zou zijn. Met de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat de korpschef, gelet op de tekst van artikel 39 van de Ffw en de systematiek van de Ffw, nu het hier de beslissingen op aanvragen betreft, terecht artikel 39 op de onderhavige situaties van toepassing heeft geacht.    Gelet hierop en nu vaststaat dat appellanten op 8 januari 2004, derhalve in de twee jaren, voorafgaande aan de verzoeken tot het verkrijgen van een jachtakte, door de Economische politierechter van de rechtbank te Utrecht zijn veroordeeld wegens overtreding van artikel 9 van de Ffw, heeft de rechtbank met juistheid geoordeeld dat de korpschef de aanvragen met toepassing van artikel 39, eerste lid, aanhef en onder h, van de Ffw terecht heeft geweigerd. Anders dan appellanten betogen, bestaat bij de toepassing van dit artikelonderdeel, gelet op het imperatieve karakter hiervan, geen ruimte voor een beoordeling van de vraag in hoeverre de overtreder een verwijt kan worden gemaakt van het handelen waarvoor hij is veroordeeld. De omstandigheid dat appellanten hoger beroep bij het Gerechtshof en inmiddels cassatie bij de Hoge Raad hebben ingesteld tegen de veroordelingen, leidt niet tot een ander oordeel. 2.4.    Het beroep van appellanten op het gelijkheidsbeginsel faalt, reeds omdat, gelet op het imperatieve karakter van artikel 39 van de Ffw, een handelen in strijd met dit beginsel niet kan leiden tot het verlenen van een jachtakte in strijd met de wet. 2.5.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. 2.6.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3.    Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: bevestigt de aangevallen uitspraak. Aldus vastgesteld door mr. C.M. Ligtelijn-van Bilderbeek, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.H. Broodman, ambtenaar van Staat. w.g. Ligtelijn-van Bilderbeek    w.g. Broodman Lid van de enkelvoudige kamer    ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 28 september 2005 204-419.