Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AU3121

Datum uitspraak2005-11-01
Datum gepubliceerd2005-11-01
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureCassatie
Instantie naamHoge Raad
Zaaknummers01254/05 W
Statusgepubliceerd


Indicatie

WOTS-zaak van in Groot-Brittanië veroordeelde chauffeur Dover-transport. 1. De Nederlandse rechter dient, wat betreft de beoordeling van de vraag of de tenuitvoerlegging toelaatbaar is, gelet op art. 28.3 WOTS, op basis van de feiten die de buitenlandse rechter kennelijk aan zijn veroordeling ten grondslag heeft gelegd, na te gaan of en zo ja welk strafbaar feit deze naar Nederlands recht opleveren (HR LJN AT7122). 2. De uitspraak van het Crown Court te Maidstone houdt onder meer in dat veroordeelde schuldig is bevonden aan count 1 “conspiracy to facilitate entry of illegal immigrants”. Voorts houdt het vonnis m.b.t. de onder count 2 t/m 5 tenlastegelegde betrokkenheid van veroordeelde bij “carrying out arrangements for facilitating entry of illegal entrants” in: “No verdict (alternative count)”. Het oordeel van de rb dat de feiten die het Crown Court te Maidstone kennelijk aan zijn veroordeling ten grondslag heeft gelegd mede opleveren het misdrijf, voorzien en strafbaar gesteld bij art. 197a Sr, is onjuist noch onbegrijpelijk, in aanmerking genomen dat de periode waarin het onder count 1 bewezenverklaarde zich heeft toegedragen mede de tijdstippen omvat waarop uitvoering is gegeven aan de handelingen die kunnen worden gekwalificeerd als evenvermeld en gelet op de inhoud van de sentencing remarks (waarin veroordeelde o.m. mensensmokkel wordt verweten). 3. Naar het kennelijke en niet onbegrijpelijke oordeel van de rb doet zich hier niet een situatie voor vergelijkbaar met het geval waarin gedragingen die, nadat zij aanvankelijk van de aanklacht deel uitmaakten, daarvan nadien uitdrukkelijk zijn uitgezonderd (HR LJN AB1520).


Conclusie anoniem

Nr. 01254/05 W Mr. Vellinga Zitting: 13 september 2005 Conclusie inzake: [verzoeker=de veroordeelde] 1. Bij uitspraak van 9 februari 2005 heeft de Rechtbank te Rotterdam de tenuitvoerlegging in Nederland van de beslissing van het Court of Appeal (criminal division) te Londen (Verenigd Koninkrijk) van 31 juli 2002, waarbij verzoeker is veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van veertien jaar, toelaatbaar verklaard en verzoeker veroordeeld tot een gevangenisstraf van tien jaar en zes maanden. Verder heeft de Rechtbank bevolen dat de tijd die door de veroordeelde in voorlopige hechtenis en ter executie van de opgelegde vrijheidsstraf in het Verenigd Koninkrijk in detentie is doorgebracht en de tijd die hij in verband met de onderhavige procedure in Nederland van zijn vrijheid beroofd is geweest op die gevangenisstraf in mindering wordt gebracht. 2. Namens verdachte heeft mr. R.J. Baumgardt, advocaat te Spijkenisse, één middel van cassatie voorgesteld. 3. Verzoeker is veroordeeld voor zijn betrokkenheid bij het transport in een vrachtcontainer van een groot aantal Chinezen van Nederland naar Engeland, waarbij 58 van hen om het leven zijn gekomen (de zogenoemde Dover-zaak). 4. Het middel houdt in dat de Rechtbank er ten onrechte van is uitgegaan dat verzoeker in de onder 1 vermelde rechterlijke beslissing tevens is veroordeeld ter zake van feiten die naar Nederlands recht strafbaar zijn als een ander uit winstbejag behulpzaam zijn bij het zich verschaffen van toegang tot Nederland, terwijl hij weet dat die toegang wederrechtelijk is, terwijl het feit in vereniging wordt begaan door meerdere personen. 5. Uit het vonnis in eerste aanleg, gewezen door het Crown Court te Maidstone op 5 april 2001, blijkt dat verzoeker bij dat vonnis is veroordeeld voor het onder 1 tenlastegelegde, te weten: "OMSCHRIJVING VAN HET STRAFBARE FEIT Feit 1 Samenspanning met betrekking tot het uitvoeren van overeengekomen handelingen ter bevordering van de toegang van illegaal binnenkomende personen in strijd met artikel 1 (1) van de "Criminal Law Act 1977". DETAILS VAN HET STRAFBARE FEIT [De veroordeelde] en [betrokkene 1] hebben in de periode van 1 april 2000 en 19 juni 2000 () tezamen en in vereniging met onbekende anderen samengespannen met betrekking tot het regelen of uitvoeren van handelingen ter bevordering van de toegang tot het Verenigd Koninkrijk van personen, waarvan zij wisten of redelijkerwijs konden vermoeden dat deze illegaal binnenkomende personen waren." Blijkens datzelfde vonnis is aan verzoeker als feiten 2, 3 en 4 tenlastegelegd het zich opzettelijk bezig houden met het uitvoeren van overeengekomen handelingen ter bevordering van de toegang van illegaal binnenkomende personen, te weten respectievelijk [betrokkene 2] (feit 2), [betrokkene 3] (feit 3) en 58 als slachtoffer aangemerkte personen (feit 4), als feit 5 poging daartoe met betrekking tot de 58 als slachtoffer aangemerkte personen waarop feit 4 betrekking heeft. Ten aanzien van deze feiten heeft het gerecht in eerste aanleg geen vonnis gewezen en overwogen dat sprake was van subsidiaire feiten ten opzichte van feit 1. Deze oordelen zijn bij de onder 1 genoemde uitspraak in hoger beroep bevestigd. 6. De Rechtbank heeft bij de beoordeling van de toelaatbaarheid van de tenuitvoerlegging - voor zover hier van belang - het volgende overwogen: "de rechterlijke beslissing, waarvan de tenuitvoerlegging wordt verzocht, is gewezen ter zake van feiten die naar Nederlands recht strafbaar zijn, te weten als: a. deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven (art. 140 lid 1 van het Wetboek van Strafrecht); b. een ander uit winstbejag behulpzaam zijn bij het zich verschaffen van toegang tot Nederland, terwijl hij weet dat de toegang wederrechtelijk is, terwijl het feit in vereniging wordt begaan door meerdere personen (art. 197a leden 1 en 3 van het Wetboek van Strafrecht). c. () Ten aanzien van de hiervoor onder a. en b. genoemde misdrijven overweegt de rechtbank dat uit de feitelijke beschrijving door de Britse rechter van het gepleegde delict samenspanning ("conspiracy") met betrekking tot het uitvoeren van overeengekomen handelingen ter bevordering van de toegang van illegaal binnenkomende personen, moet worden afgeleid dat hiermee wordt gedoeld zowel op het met een aantal anderen voorbereiden en organiseren van de smokkel van een aantal personen van Nederland naar Groot-Brittannië, als op het uitvoeren van de smokkelhandelingen zelf." 7. Wil een door een vreemde Staat opgelegde sanctie in Nederland ten uitvoer kunnen worden gelegd, dan is onder meer vereist dat de rechterlijke beslissing waarbij de sanctie is opgelegd is gewezen ter zake van een feit dat naar Nederlands recht eveneens strafbaar is (art. 3 lid 1 onder c WOTS). Daarbij komt het niet aan op de kwalificatie die in de beslissing is gegeven maar, zoals ook bij art. 5 lid 1 onder a Uw(1), op het feitencomplex ter zake waarvan de sanctie is opgelegd.(2) Acht de rechter de tenuitvoerlegging toelaatbaar, dan legt hij een straf of maatregel op, welke op het overeenkomstige feit naar Nederlands recht is gesteld (art. 31 lid 1 WOTS). Het ligt in de lijn van het bepaalde in art. 3 lid 1 onder c WOTS dat ook hier bepalend is het feitencomplex ter zake waarvan de buitenlandse rechter de sanctie heeft opgelegd en niet de strafrechtelijke kwalificatie die deze aan het feitencomplex heeft verbonden. Bovendien ligt in art. 31 lid1 WOTS opgesloten dat de rechter geen hogere straf kan opleggen dan op het overeenkomstige feit naar Nederlands recht is gesteld. 8. Het middel voert aan dat de Britse rechter verzoeker niet heeft veroordeeld voor de feiten 2 tot en met 5, zoals hierboven omschreven, en dat het er daarom voor moet worden gehouden dat de Rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat aan verzoeker door de Britse rechter ook straf is opgelegd ter zake van het uitvoeren van de smokkelhandelingen zelf. 9. Het oordeel van de Rechtbank dat de veroordeling van de Engelse rechters ter zake van feit 1 tevens omvat handelingen die kunnen worden aangemerkt als een ander behulpzaam zijn bij het zich verschaffen van de toegang tot het Verenigd Koninkrijk als bedoeld in art. 197a Sr acht ik, anders dan het middel, geenszins onbegrijpelijk.(3) De Rechtbank heeft voor dit oordeel allereerst terecht steun gezien in de bewoordingen van het onder 1 tenlastegelegde en bewezenverklaarde feit. Dit vermeldt immers mede het samenspannen tot het uitvoeren van, kort gezegd, mensensmokkel. Daarnaast blijkt uit de tot de stukken van het geding behorende "sentencing remarks" van het gerecht van eerste aanleg te Maidstone, gedateerd 5 april 2001, onmiskenbaar dat de veroordeling voor feit 1 niet alleen betreft het voorbereiden en organiseren van de mensensmokkel, maar ook het uitvoeren daarvan in de in art. 197a Sr omschreven vorm. Dit vindt ook bevestiging in de omstandigheid dat hetgeen als de feiten 2-5 was tenlastegelegd volgens de Engelse rechters opgesloten lag in het als feit 1 tenlastegelegde. Verder zij erop gewezen dat uit de pleitnotities van de raadsman van de veroordeelde blijkt dat ook hij meende dat over de toepasselijkheid van art. 197a Sr weinig discussie mogelijk is. 10. Ter zitting van 26 januari 2005 is door de officier van justitie, kennelijk in aanvulling op de eerder overgelegde stukken, onder meer de tekst van art. 25 (1)(a) van de Immigration Act 1971 en een vertaling naar het Nederlands daarvan overgelegd. De klacht dat dit artikel ontbreekt bij de overgelegde wetsartikelen faalt bij gebrek aan feitelijke grondslag. 11. Het middel faalt en kan worden afgedaan met de in art. 81 RO bedoelde motivering. 12. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen waarop de bestreden uitspraak zou dienen te worden vernietigd. 13. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep. De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden AG 1 Zie o.m. N. Keijzer, Handboek Strafzaken, p. [91.6]-3 (suppl. oktober 2003) alsmede HR 25 mei 1999, NJ 1999, 587, HR 3 februari 2004, LJN AO1740. 2 H.G. van der Wilt in Melai/Groenhuijsen, aant. 4 op art. 31 WOTS (suppl. 101, oktober 1996), S.K. de Groot, T&C Strafrecht, vijfde druk, aant. 3 op art. 3 WOTS, en D.J.M.W. Paridaens, De overdracht van de tenuitvoerlegging van strafvonnissen, diss. Utrecht, 1994, p. 309. 3 "Conspiracy" kan ook uitvoeringshandelingen omvatten, vgl. HR 14 januari 2003, nr. 01952/02 U; HR 2 december 2003, nr. 01567/03 U; HR 24 november 1987, NJ 1988, 590.


Uitspraak

1 november 2005 Strafkamer nr. 01254/05 W SG/JH Hoge Raad der Nederlanden Arrest op het beroep in cassatie tegen een uitspraak van de Rechtbank te Rotterdam van 9 februari 2005, nummer 04/1265, omtrent een verzoek van de Britse autoriteiten tot overname van de tenuitvoerlegging van een rechterlijke beslissing tegen: [de veroordeelde], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1967, ten tijde van de betekening van de aanzegging gedetineerd in Penitentiaire Inrichting "De Schie" te Rotterdam. 1. De bestreden uitspraak De Rechtbank heeft toelaatbaar verklaard de tenuitvoerlegging van de beslissing van het Gerechtshof in strafzaken te Londen (Groot-Brittannië) van 31 juli 2002, waarbij de veroordeelde is veroordeeld tot een gevangenisstraf van veertien jaren. De Rechtbank heeft verlof verleend tot tenuitvoerlegging in Nederland van de genoemde beslissing en de veroordeelde ter zake van de in die beslissing vermelde feiten een gevangenisstraf opgelegd van tien jaren en zes maanden. Voorts heeft de Rechtbank bevolen dat de tijd, welke de veroordeelde in Groot-Brittannië vanaf 18 juni 2000 in voorlopige hechtenis en ter uitvoering van de hem aldaar opgelegde sanctie in detentie heeft doorgebracht, en de tijd gedurende welke hij met het oog op de overbrenging naar Nederland en uit hoofde van de Wet overdracht tenuitvoerlegging strafvonnissen van zijn vrijheid is beroofd geweest, bij de uitvoering van die straf geheel in mindering zal worden gebracht. 2. Geding in cassatie Het beroep is ingesteld door de veroordeelde. Namens deze heeft mr. R.J. Baumgardt, advocaat te Spijkenisse, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De Advocaat-Generaal Vellinga heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep. 3. Beoordeling van het middel 3.1. Het middel bevat de klacht dat de Rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat aan de veroordeelde in Groot-Brittannië straf is opgelegd ter zake van een naar Nederlands recht als overtreding van art. 197a Sr te kwalificeren feit. Daartoe wordt in het bijzonder aangevoerd dat (i) de Britse rechter geen straf heeft opgelegd ter zake van de uitvoeringshandelingen van de mensensmokkel die als count 2-5 waren tenlastegelegd, maar alleen voor de "conspiracy" tot die feiten, en (ii) de Britse autoriteiten geen met art. 197a Sr overeenstemmende bepaling hebben overgelegd. 3.2. De bestreden uitspraak houdt, voorzover voor de beoordeling van het middel van belang, het volgende in: "De veroordeelde is bij rechterlijke uitspraak van de Rechtbank (Crown Court) te Maidstone (Groot-Brittannië) d.d. 5 april 2001 - voorzover hier van belang - schuldig bevonden aan samenspanning ter bevordering van de toegang van illegale immigranten en aan 58 maal doodslag ("manslaughter"). Voor het eerste feit is een gevangenisstraf van acht jaren opgelegd; voor de overige 58 feiten steeds zes jaren gevangenisstraf, welke 58 straffen gelijktijdig ten uitvoer gelegd dienen te worden. In hoger beroep heeft het Gerechtshof in strafzaken bij beslissing van 31 juli 2002 dit vonnis vernietigd voor wat betreft de strafoplegging voor de 58 gevallen van manslaughter en heeft het in plaats daarvan 58 maal 14 jaren gevangenisstraf opgelegd, welke 58 straffen onderling gelijktijdig en gelijktijdig met de straf voor het andere feit ten uitvoer dienen te worden gelegd. (...) De rechterlijke beslissing, waarvan de tenuitvoerlegging wordt verzocht, is gewezen ter zake van feiten die naar Nederlands recht strafbaar zijn, te weten als: a. deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven (art. 140 lid 1 van het Wetboek van Strafrecht); b. een ander uit winstbejag behulpzaam zijn bij het zich verschaffen van toegang tot Nederland, terwijl hij weet dat de toegang wederrechtelijk is, terwijl het feit in vereniging wordt begaan door meerdere personen (art. 197a leden 1 en 3 van het Wetboek van Strafrecht). c. medeplegen van aan zijn schuld de dood van een ander te wijten zijn (artikel 307 van het Wetboek van Strafrecht), meermalen gepleegd. Ten aanzien van de hiervoor onder a. en b. genoemde misdrijven overweegt de rechtbank dat uit de feitelijke beschrijving door de Britse rechter van het gepleegde delict samenspanning ("conspiracy") met betrekking tot het uitvoeren van overeengekomen handelingen ter bevordering van de toegang van illegaal binnenkomende personen, moet worden afgeleid dat hiermee wordt gedoeld zowel op het met een aantal anderen voorbereiden en organiseren van de smokkel van een aantal personen van Nederland naar Groot-Brittannië, als op het uitvoeren van de smokkelhandelingen zelf. Dit brengt mee dat de handelingen van de veroordeelde opleveren zowel de deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven, als het misdrijf van artikel 197a Sr. (...) Zowel naar Brits recht als naar Nederlands recht zijn de voornoemde feiten, te weten deelnemen aan een criminele organisatie, mensensmokkel en dood door schuld misdrijven die met een gevangenisstraf worden bedreigd. Naar Nederlands recht kan voor de onderhavige feiten samen een gevangenisstraf van ten hoogste tien jaren en acht maanden opgelegd worden. De Rechtbank heeft bij het bepalen van de mate waarin het Britse vonnis ten uitvoer kan worden gelegd rekening gehouden met de Britse regeling van "parole", die inhoudt dat een veroordeelde onder bepaalde omstandigheden na tenuitvoerlegging van de helft van de opgelegde gevangenisstraf voorwaardelijk in vrijheid kan worden gesteld. Daarbij speelt de kans op herhaling een rol. De Rechtbank acht deze kans in het onderhavige geval klein." 3.3.1. De, met uitzondering van de opgelegde straf, bevestigde uitspraak van het Crown Court te Maidstone van 5 april 2001 houdt, voorzover voor de beoordeling van het middel van belang, het volgende in: "INDICTMENT STATEMENT OF OFFENCE COUNT 1 CONSPIRACY TO be concerned in carrying out arrangements for facilitating entry of illegal entrants contrary to section 1 (1) of the Criminal Law Act 1977 PARTICULARS OF THE OFFENCE [De veroordeelde] and [betrokkene 1] between the 1st April 2000 and 19th June 2000, within the jurisdiction of the Central Criminal Court conspired together and with other persons unknown to be concerned in making or carrying out arrangements for facilitating the entry into the United Kingdom of persons they knew, or had reasonable cause for believing to be, illegal entrants. STATEMENT OF OFFENCE COUNT 2 BEING KNOWINGLY CONCERNED IN CARRYING OUT ARRANGEMENTS FOR FACILITATING ENTRY OF ILLEGAL ENTRANTS contrary to section 25 (1)(a) of the Immigration Act 1971 PARTICULARS OF OFFENCE [De veroordeelde] on the 18th June 2000, within the jurisdiction of the Central Criminal Court was knowingly concerned in making or carrying out arrangements for facilitating the entry into the United Kingdom of [betrokkene 2] whom he knew, or had reasonable cause for believing to be an illegal entrant. STATEMENT OF OFFENCE COUNT 3 BEING KNOWINGLY CONCERNED IN CARRYING OUT ARRANGEMENTS FOR FACILITATING ENTRY OF ILLEGAL ENTRANTS contrary to section 25 (1)(a) of the Immigration Act 1971 PARTICULARS OF OFFENCE [De veroordeelde] on the 18th June 2000, within the jurisdiction of the Central Criminal Court was knowingly concerned in making or carrying out arrangements for facilitating the entry into the United Kingdom of [betrokkene 3] whom he knew, or had reasonable cause for believing to be an illegal entrant. STATEMENT OF OFFENCE COUNT 4 BEING KNOWINGLY CONCERNED IN CARRYING OUT ARRANGEMENTS FOR FACILITATING ENTRY OF ILLEGAL ENTRANTS contrary to section 25 (1)(a) of the Immigration Act 1971 PARTICULARS OF OFFENCE [De veroordeelde] on the 18th June 2000, within the jurisdiction of the Central Criminal Court was knowingly concerned in making or carrying out arrangements for facilitating the entry into the United Kingdom of 58 persons, more particularly identified as Victims 1-58, whom he knew, or had reasonable cause for believing to be, illegal entrants. STATEMENT OF OFFENCE COUNT 5 ATTEMPT TO be knowingly concerned in carrying out arrangments for facilitating entry of illegal entrants contrary to section 1(1) of the Criminal Attempts Act 1981 PARTICULARS OF OFFENCE [De veroordeelde] on the 18th June 2000, within the jurisdiction of the Central Criminal Court attempted to be knowingly concerned in making or carrying out arrangements for facilitating the entry into the United Kingdom of 58 persons, more particularly identified as Victims 1-58, whom he knew, or had reasonable cause for believing te be, illegal entrants." Daarnaast houdt de uitspraak, voorzover hier van belang, het volgende in: "Count Offence and Sentence/Order Plea Verdict 1/1 CONSPIRACY TO FACILITATE ENTRY OF ILLEGAL IMMIGRANTS 8 years imprisonment Recommended for deportation. Not guilty Guilty 1/2 Assisting illegal entry Not guilty No verdict (alternative count) 1/3 Assisting illegal entry Not guilty No verdict (alternative count) 1/4 Assisting illegal entry Not guilty No verdict (alternative count) 1/5 ATTEMPTING TO ASSIST ILLEGAL ENTRY Not guilty No verdict (alternative count)" 3.3.2. De bij de uitspraak van 5 april 2001 behorende "sentencing remarks" van de rechter, houden, voorzover voor de beoordeling van het middel van belang, het volgende in: "[De veroordeelde] and [betrokkene 1], those involved in smuggling human beings into this country for the purpose of evading immigration controls are involved in serious crime and in this case I am quite satisfied in organised crime. They conduct their criminal activities with a view to earning substantial profit from those in no position to afford it. They demonstrate cynical exploitation of those either seeking protection or of those who understandably wish to better themselves by escaping from those large areas in the world which suffer poverty to those smaller parts of the world which possess a greater proportion of wealth. This crime has nothing to do with those who act with propriety, often for no reward, and who deserve support in assisting those who seek protection from this country as refugees from persecution elsewhere. Countries, such as the United Kingdom, which owe, as signatories of the Geneva Convention relating to the status of refugees, obligations to provide protection must also exercise a fair and effective system of immigration control. Those, like you two, who traffic in illegal entrants out of greed, undermine that system. Undermining the system creates a risk of oppression and prejudice against those who come to this country seeking protection, as the calls for a more rigorous regime grow louder. The need to maintain a fair and effective regime of immigration control no doubt led Parliament to increase the maximum sentence in cases of this kind to one of 10 years in February last year. Within months you, [de veroordeelde], played a major role in transporting 60 illegal entrants, taking part in planning in advance the arrangements for the purchase of a truck and trailer, for loading tomatoes to disguise the true purpose of your journey and in the collection in a warehouse of that very large number of those who had left China. I have no doubt but that you were at the centre of the arrangements planned and carried out in Holland. So far as the 58 counts of manslaughter upon which you have been found guilty are concerned you, as the driver, assumed responsibility for those in the lorry and you must bear the burden of the responsibility of accepting as many as 60 within that confined area of the container. You took no care for the safety of those in the lorry and you share responsibility for the decision to carry so many in such a confined space. The reconstruction the jury saw illustrates the appalling conditions in which you carried them. Once you closed the vent you deprived them of the air they needed to breath to stay alive. You did not once check on their condition. Your failure led to them suffocating, unable to obtain any assistance. Only two of those survived, the names of the 58 others have not been read out in court but each were individual human beings who relied upon you. You treated them as cargo. I must bear in mind that the manslaughter counts of which you have been found guilty consist of a failure to take reasonable care amounting to a criminal failure. The sentence that I pass upon you for the manslaughter counts cannot truly reflect the tragedy of so many deaths. My sentence must also reflect the totality of the sentence; you are not a person with a bad record. The sentence I would have passed upon you for conspiracy would have been higher, as would the sentence for manslaughter had those counts stood on their own. The total sentence is designed to prevent the total being too high. Stand up. [De veroordeelde], for conspiracy I pass upon you a sentence of eight years' imprisonment. In respect of the manslaughter counts on the indictment I pass a sentence of six years' imprisonment, concurrent so far as those 58 counts are concerned but consecutive to the eight years' sentence; making a total of 14 years' imprisonment in all." 3.4. Bij de beoordeling van het middel dient te worden vooropgesteld dat de Nederlandse rechter voor wat betreft de beantwoording van de vraag of de tenuitvoerlegging toelaatbaar is, gelet op art. 28, derde lid, WOTS op basis van de feiten die de buitenlandse rechter kennelijk aan zijn veroordeling ten grondslag heeft gelegd, dient na te gaan of en zo ja welk strafbaar feit deze naar Nederlands recht opleveren (vgl. HR 23 augustus 2005, LJN AT7122). 3.5. Het oordeel van de Rechtbank, dat aldus moet worden verstaan dat de feiten die het Crown Court te Maidstone kennelijk aan zijn veroordeling ten grondslag heeft gelegd mede opleveren het misdrijf voorzien en strafbaar gesteld bij art. 197a Sr, geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is - ook in het licht van de hiervoor onder 3.3.1 weergegeven beslissing van het Crown Court - niet onbegrijpelijk, in aanmerking genomen dat de periode waarin het onder count 1 bewezenverklaarde zich heeft toegedragen mede de tijdstippen omvat waarop uitvoering is gegeven aan de handelingen die kunnen worden gekwalificeerd als evenvermeld en gelet op de hiervoor onder 3.4.2 weergegeven inhoud van de sentencing remarks. Naar het kennelijke en niet onbegrijpelijke oordeel van de Rechtbank doet zich hier niet een situatie voor vergelijkbaar met het geval waarin gedragingen die, nadat zij aanvankelijk van de aanklacht deel uitmaakten, daarvan nadien uitdrukkelijk zijn uitgezonderd (vgl. HR 8 mei 2001, LJN AB1520). De eerste klacht van het middel faalt dan ook. 3.6. De tweede klacht van het middel faalt reeds omdat de omstandigheid waarop een beroep wordt gedaan aan het hiervoor onder 3.5 overwogene niet kan afdoen. 4. Slotsom Nu het middel niet tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen. 5. Beslissing De Hoge Raad verwerpt het beroep. Dit arrest is gewezen door de vice-president C.J.G. Bleichrodt als voorzitter, en de raadsheren A.J.A. van Dorst en J. de Hullu, in bijzijn van de waarnemend griffier J.D.M. Hart, en uitgesproken op 1 november 2005.