Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AU2988

Datum uitspraak2005-09-21
Datum gepubliceerd2005-09-21
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200501988/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 2 december 2003 heeft het college van burgemeester en wethouders van Utrecht (hierna: het college) het voertuig van appellant met kenteken […] (hierna: het voertuig) doen verwijderen uit de Bouwstraat te Utrecht, ter hoogte van nummer 74, vanwege het overtreden van een tijdelijk verbod om stil te staan en appellant meegedeeld dat de kosten hiervan voor zijn rekening komen.


Uitspraak

200501988/1. Datum uitspraak: 21 september 2005 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op het hoger beroep van: [appellant], wonend te [woonplaats], tegen de uitspraak in zaak no. SBR 04/1018 van de rechtbank Utrecht van 7 februari 2005 in het geding tussen: appellant en het college van burgemeester en wethouders van Utrecht. 1.    Procesverloop Bij besluit van 2 december 2003 heeft het college van burgemeester en wethouders van Utrecht (hierna: het college) het voertuig van appellant met kenteken […] (hierna: het voertuig) doen verwijderen uit de Bouwstraat te Utrecht, ter hoogte van nummer 74, vanwege het overtreden van een tijdelijk verbod om stil te staan en appellant meegedeeld dat de kosten hiervan voor zijn rekening komen. Bij besluit van 2 maart 2004 heeft het college het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Bij besluit van 12 mei 2004 heeft het college het besluit van 2 maart 2004 ingetrokken en het tegen de betaling van de kosten voor het wegslepen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 7 februari 2005, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Utrecht (hierna: de rechtbank), voorzover thans van belang, het tegen het besluit van 12 mei 2004 door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 7 maart 2005, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht. Bij brief van 25 april 2005 heeft het college van antwoord gediend. De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 10 augustus 2005, waar appellant in persoon is verschenen. Het college is daar niet verschenen. 2.    Overwegingen 2.1.    Ingevolge artikel 5:21 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) wordt onder bestuursdwang verstaan het door feitelijk handelen door of vanwege een bestuursorgaan optreden tegen hetgeen in strijd met bij of krachtens enig wettelijk voorschrift gestelde verplichtingen is of wordt gedaan, gehouden of nagelaten.    Ingevolge artikel 5:25, eerste lid, van de Awb is de overtreder de kosten verbonden aan de toepassing van bestuursdwang verschuldigd, tenzij de kosten redelijkerwijze niet of niet geheel te zijnen laste behoren te komen.    Ingevolge artikel 125, eerste lid, van de Gemeentewet is het gemeentebestuur bevoegd tot toepassing van bestuursdwang.    Ingevolge artikel 170, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: de WVW 1994) behoort tot de bevoegdheid van burgemeester en wethouders tot toepassing van bestuursdwang, als bedoeld in artikel 125 van de Gemeentewet, de bevoegdheid tot het overbrengen en in bewaring stellen van een op een weg staand voertuig, indien met het voertuig een bij of krachtens de WVW 1994 vastgesteld voorschrift wordt overtreden en bovendien verwijdering van het voertuig noodzakelijk is in verband met het vrijhouden van aangewezen weggedeelten en wegen. 2.2.    Het college heeft het voertuig bij besluit van 2 december 2003 doen verwijderen omdat het stond geparkeerd op een plek waar een tijdelijk verbod gold om stil te staan dat ter plaatse was aangegeven. Het college heeft appellant bij dit besluit tevens meegedeeld dat de kosten voor het wegslepen voor zijn rekening komen. Appellant heeft vervolgens bezwaar gemaakt tegen de betaling van de kosten van het wegslepen.    Bij besluit van 2 maart 2004 heeft het college het bezwaar, opgevat als zijnde gericht tegen de beslissing om het voertuig weg te slepen, ongegrond verklaard.    In zijn hiertegen gerichte beroepschrift voert appellant aan dat hij geen bezwaar heeft gemaakt tegen de beslissing om zijn auto weg te slepen, maar uitsluitend tegen de betaling van de hieraan verbonden kosten.    Het college heeft gelet hierop bij besluit van 12 mei 2004 de beslissing op bezwaar van 2 maart 2004 ingetrokken en het bezwaar opnieuw ongegrond verklaard. 2.3.    De rechtbank heeft, samengevat weergegeven, overwogen dat de plaatsing van de verkeersborden E2 in combinatie met het plaatsen van witgekalkte kruizen in de parkeervakken met daarin de tekst dat het verboden is te parkeren, als een voldoende dan wel afdoende maatregel moet worden aangemerkt teneinde het door het college gewenste verbod om stil te staan op de betreffende locatie te bewerkstelligen. Gelet hierop bestond voldoende grond voor het college om bestuursdwang toe te passen, aldus de rechtbank. De omstandigheid dat appellant stelt het desbetreffende kruis tijdens het parkeren in de avonduren niet te hebben gezien, acht de rechtbank weliswaar begrijpelijk, doch dient naar haar oordeel voor zijn risico te blijven. Gezien het vorenstaande ziet de rechtbank voorts geen grond voor het oordeel dat de aan het wegslepen verbonden kosten niet of niet geheel ten laste van appellant behoren te komen. 2.4.    Appellant heeft gedurende de procedure steeds duidelijk naar voren gebracht dat hij er begrip voor heeft dat zijn auto is weggesleept, maar dat hij opkomt tegen het betalen van de kosten hiervan, omdat hij om een aantal door hem aangevoerde, onder meer met de situering van de borden samenhangende redenen, redelijkerwijs niet kon weten dat hij op die dag op de bewuste plaats niet mocht parkeren.    Niet in geschil is derhalve dat appellant zijn voertuig op een plek heeft geparkeerd waar dit verboden was en dat het college bevoegd was zijn voertuig weg te slepen. Door te oordelen dat het college tot toepassing van bestuursdwang mocht overgaan en in aansluiting op de daartoe strekkende overwegingen het betoog van appellant omtrent de kosten zonder een daarop gerichte motivering af te wijzen, heeft de rechtbank dit niet onderkend. 2.5.    In het besluit op bezwaar van 12 mei 2004 heeft het college ten aanzien van de kosten voor het wegslepen volstaan met de overweging dat die kosten in alle redelijkheid aan appellant kunnen worden gepresenteerd, omdat hij geen, althans niet voldoende zwaarwegende argumenten heeft genoemd op grond waarvan deze kosten redelijkerwijze niet of niet geheel te zijnen laste behoren te komen.    Beoordeeld dient te worden of het college zich op goede gronden op dit standpunt heeft kunnen stellen. 2.6.    Hoewel als regel uitoefening van bestuursdwang en kostenverhaal samengaan, staat het het bestuursorgaan vrij bij wijze van uitzondering bestuursdwang aan te zeggen in die zin dat de kosten van het effectueren daarvan niet of niet geheel voor rekening van de aangeschrevene komen. Het bestuursorgaan dient in dit kader alle betrokken belangen af te wegen. Voor het maken van een uitzondering kan aanleiding bestaan indien kan worden geoordeeld dat de aangeschrevene geen verwijt valt te maken ten aanzien van de ontstane situatie en indien bij het ongedaan maken van de strijdige situatie het algemeen belang in die mate is betrokken, dat moet worden geoordeeld dat de kosten in redelijkheid niet of niet geheel voor rekening van de aangeschrevene zouden moeten komen. Ook andere, bijzondere omstandigheden kunnen het bestuursorgaan nopen tot het geheel of gedeeltelijk afzien van het kostenverhaal. Daarnaast dient te worden afgewogen of in de hoogte van de kosten die gemoeid zijn met het voldoen aan de aanschrijving, aanleiding zou moeten worden gezien om daar geheel of gedeeltelijk van af te zien.    De overweging in het besluit van 12 mei 2004 dat de kosten in alle redelijkheid aan appellant kunnen worden gepresenteerd, omdat hij geen, althans niet voldoende zwaarwegende argumenten heeft genoemd op grond waarvan deze kosten redelijkerwijze niet of niet geheel te zijnen laste behoren te komen, acht de Afdeling in het licht van het vorenstaande geen afdoende motivering van de beslissing de kosten geheel op appellant te verhalen. De rechtbank heeft dit niet onderkend. Nu het college zijn standpunt in hoger beroep ook niet nader heeft toegelicht, ziet de Afdeling grond om de beslissing op bezwaar te vernietigen wegens het ontbreken van een voldoende en deugdelijke motivering. 2.7.    Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat het hoger beroep gegrond is en de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het inleidende beroep gegrond verklaren en de beslissing op bezwaar vernietigen wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb. Het college dient een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen. De Afdeling merkt hierbij op dat het college daarbij tevens een beslissing dient te nemen omtrent de vergoeding van de overige door appellant gestelde kosten, te weten de kosten voor taxivervoer en de kosten voor de tijd die is besteed met het zoeken van alternatief vervoer en het ophalen van het voertuig. 2.8.    Het college dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld. 3.    Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: I.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 7 februari 2005, SBR 2004/1018; II.    verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond; III.    vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Utrecht van 12 mei 2004, 03/18808 JZ; IV.    veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Utrecht tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het hoger beroep en het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 78,02 (zegge: achtenzeventig euro en twee cent); het dient door de gemeente Utrecht aan [appellant] onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald; V.    gelast dat de gemeente Utrecht aan [appellant] het door hem voor de behandeling van het hoger beroep en het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 343,00 (zegge: driehonderddrieënveertig euro) vergoedt. Aldus vastgesteld door mr. M. Vlasblom, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.H. Broodman, ambtenaar van Staat. w.g. Vlasblom    w.g. Broodman Lid van de enkelvoudige kamer    ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 21 september 2005 204-419.