Jurisprudentie
AU2813
Datum uitspraak2005-09-13
Datum gepubliceerd2005-09-16
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank Amsterdam
Zaaknummers13.497226-2005
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2005-09-16
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank Amsterdam
Zaaknummers13.497226-2005
Statusgepubliceerd
Indicatie
Overlevering aan België. Verweer ten aanzien van ontvankelijkheid Openbaar Ministerie verworpen, rechtbank ziet geen aanleiding de geldigheid van het kaderbesluit in twijfel te trekken. Opgeëiste persoon heeft Belgische nationaliteit, maar heeft in Nederland gewoond en een bedrijf gehad in Nederland, zoon woont in Nederland. Nederland heeft rechtsmacht. Ontbreken van terugkeergarantie als bedoeld in artikel 6 OLW betekent in onderhavig geval geen discriminatie als bedoeld in artikel 12 EG-Verdrag.
Uitspraak
RECHTBANK AMSTERDAM
INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER
Parketnummer: 13.497226-2005
RK nummer: 05/1888
Datum uitspraak: 13 september 2005
UITSPRAAK
op de vordering ex artikel 23 van de Overleveringswet (OLW), ingediend door de officier van justitie bij deze rechtbank. Deze vordering dateert van 24 mei 2005 en strekt onder meer tot het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB), uitgevaardigd op 17 mei 2005 door de onderzoeksrechter in de rechtbank van eerste aanleg te Ieper, België. Dit bevel betreft de aanhouding en overlevering van:
[opgeëiste persoon]
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1957,
wonende: [adres],
hierna te noemen de opgeëiste persoon.
1. Procesgang
De vordering is behandeld op de openbare zittingen van 8 juli 2005, 5 augustus 2005 en 30 augustus 2005. Daarbij zijn de offi-cier van justitie, de opgeëiste persoon en de raadslieden van de opgeëiste persoon, mr. S. Schuurman en mr. J.G. Kabalt, beiden advocaat te Breukelen en mr. N.M. van Wersch, advocaat te Amsterdam, gehoord.
2. Grondslag en inhoud van het EAB
Aan het EAB ligt een bevel tot aanhouding bij verstek uitgevaardigd op 17 mei 2005 door de onderzoeksrechter in de rechtbank van eerste aanleg te Ieper, België, ten grondslag.
Het EAB houdt het verzoek in om overlevering ten behoeve van een door de justitiële autoriteiten van de uitvaardigende staat ingesteld strafrechtelijk onderzoek. Dit onderzoek betreft het vermoeden dat de opgeëiste persoon zich schul-dig heeft gemaakt aan naar het recht van België strafbare feiten.
Deze feiten zijn omschreven in onderdeel e) van het EAB, waarvan een door de griffier gewaarmerkte fotokopie als bijlage aan deze uitspraak is gehecht.
3. Identiteit van de opgeëiste persoon
De opgeëiste persoon heeft ter zitting verklaard dat de bovenvermelde personalia juist zijn, dat hij niet de Nederlandse, maar de Belgische nationaliteit heeft.
4. Strafbaarheid
De uitvaardigende justitiële autoriteit heeft de feiten aangeduid als feiten waarvoor het vereiste van dubbele strafbaarheid niet geldt.
Uitgaande van het recht van de uitvaardigende lidstaat - zoals daarvan blijkt uit de bij het EAB gevoegde wettelijke bepalingen - heeft zij in redelijkheid tot dat oordeel kunnen komen. De feiten vallen onder nummers 1 en 5 op bijlage 1 bij de OLW, te weten:
deelneming aan een criminele organisatie
en
illegale handel in verdovende middelen en psychotrope stoffen.
Op deze feiten is bovendien naar het recht van België een vrijheidsstraf met een maximum van ten minste drie jaren gesteld.
5. Onschuldverweer
De opgeëiste persoon heeft verklaard niet schuldig te zijn aan de feiten. Hij heeft dit echter tijdens het verhoor ter zitting niet kunnen aantonen.
Dat er ten aanzien van de opgeëiste persoon geen sprake kan zijn van een vermoeden van schuld aan deze feiten, is niet gebleken.
6. Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 13, eerste lid onder a, OLW
Uit de stukken blijkt dat de feiten waarvoor de Belgische justitie de opgeëiste persoon wil vervolgen deels in Nederland zijn gepleegd. Artikel 13, eerste lid onder a en b van de OLW verbiedt in dat geval de overlevering.
Op grond van het tweede lid van genoemd artikel heeft de officier van justitie gevorderd dat om redenen van een goede rechtsbedeling dient te worden afgezien van bedoelde weigeringsgrond.
Zij heeft daartoe de volgende argumenten aangevoerd:
Enerzijds blijkt weliswaar dat de opgeëiste persoon belang heeft bij vervolging en berechting in Nederland, onder meer nu hij hier een vaste woonplaats en bedrijf heeft gehad, in Nederland verblijf houdt en een zoon heeft die in Nederland woont;
doch anderzijds blijkt uit het EAB en de stukken ter ondersteuning daarvan dat de vervolging in België betrekking heeft op de internationale handel in verdovende middelen welke samen met andere in België woonachtige en ook thans in België gedetineerde personen werd uitgevoerd, het onderzoek in België gaande is, de bewijsmiddelen zich in België bevinden en de Belgische rechtsorde door deze handel in verdovende middelen is geschonden, terwijl de opgeëiste persoon bovendien een vriendin en dochter in Oostende heeft waar hij regelmatig verblijft.
De verdediging heeft er evenwel op gewezen dat de opgeëiste persoon er zeer veel belang bij heeft om in Nederland te mogen blijven. Daarbij wordt er op gewezen dat hij reeds zeer lang in Nederland verblijft, alsmede dat zijn zoon in Nederland verblijft en hij zijn volledige sociale leven in Nederland heeft. Daarnaast lopen er in Nederland twee strafzaken tegen hem en loopt er nog een belastingzaak tegen hem. Voorts gebruikt de opgeëiste persoon methadon en is dit volgens de verdediging in België minder makkelijk te verkrijgen. Zijn huidige vriendin heeft te kennen gegeven dat zij in Nederland wil gaan wonen teneinde haar dochter hier naar school te laten gaan. De verdediging bestrijdt dat overlevering noodzakelijk zou zijn voor een goede rechtspleging. Naar de mening van de verdediging dienen de persoonlijke belangen van de opgeëiste persoon zwaarder te wegen dan de belangen die België heeft bij zijn vervolging en berechting.
De rechtbank is van oordeel dat dient te worden afgezien van de in artikel 13 OLW bedoelde weigeringsgrond nu de officier van justitie op de door haar aangevoerde gronden in redelijkheid tot haar vordering heeft kunnen komen.
7. Verweren
1. Niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie
1.1 De raadsman van de opgeëiste persoon heeft de niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie bepleit nu het Europese kaderbesluit aangaande het EAB onrechtmatig is genomen. De Raad voor de Europese Unie had niet de bevoegdheid te bepalen dat de bepalingen in de plaats komen van de toepasselijke verdragen, zodat in deze het Europese Uitleveringsverdrag (EUV) toepasselijk is.
1.2 De rechtbank stelt voorop dat zij niet bevoegd is het Kaderbesluit ongeldig te verklaren.
Overigens ziet de rechtbank in hetgeen is aangevoerd geen aanleiding te twijfelen aan de geldigheid van het Kaderbesluit. Bovendien is, anders dan de raadsman meent, niet het EUV van toepassing, maar het Benelux Uitleverings- en Rechtshulpverdrag (BUV). Op dit verdrag zijn de bepalingen van het Verdrag van Wenen inzake het Verdragenrecht (WVV) van toepassing. Artikel 54 WVV bepaalt dat beëindiging van een verdrag of de terugtrekking kan plaatsvinden:
a) overeenkomstig de bepalingen van het verdrag; of
b) te allen tijde door overeenstemming tussen alle partijen na raadpleging van de andere verdragsluitende Staten.
Artikel 49 BUV bevat wel een opzeggingsregeling maar geen beëindigingsregeling. In zoverre is dan ook artikel 54 onder b WVV van toepassing. De hierin bedoelde overeenstemming tussen de lidstaten is tot stand gekomen doordat het Kaderbesluit bij eenparigheid van stemmen is aangenomen door de Raad van de Europese Unie. Deze eenparige goedkeuring van het Kaderbesluit houdt naar het oordeel van de rechtbank een raadpleging in als bedoeld in artikel 54 onder b WVV. Door implementatie van de nationale overleveringswetten hebben de verdragsluitende partijen bij het BUV vervolgens dat verdrag beëindigd. De rechtbank verwerpt het verweer.
2. Ontbreken van een redelijk vermoeden van schuld en betwisting van de duur van de periode gedurende welke de verweten handelingen zouden hebben plaatsgevonden.
2.1 De raadsman heeft aangevoerd dat de overlevering dient te worden geweigerd nu geen sprake is van een redelijk vermoeden van schuld aan deelname aan een criminele organisatie. Subsidiair stelt de raadsman dat de periode van deelname aan een criminele organisatie korter is dan in het EAB is gesteld.
2.2 Ook dit verweer wordt door de rechtbank verworpen. De Overleveringswet bepaalt in artikel 2, lid 2 onder e aan welke eisen een EAB dient te voldoen ten aanzien van het verweten feit. De onderbouwing van een redelijk vermoeden van schuld behoort niet tot die eisen, zodat de rechtbank aan dit verweer voorbij moet gaan. Aan deze rechtbank komt geen oordeel toe omtrent de juistheid van de in het EAB genoemde periode. Indien het tot overlevering van de opgeëiste persoon komt, zal de rechtbank te Ieperen daarover oordelen.
3. Terugkeergarantie als bedoeld in artikel 6 OLW
3.1. De opgeëiste persoon stelt dat zijn overlevering aan België slechts kan worden toegestaan, nadat België met toepassing van artikel 6, eerste tot en met vierde lid van de OLW heeft gegarandeerd dat hij, na veroordeling tot een vrijheidsbenemende straf, zal worden teruggebracht naar Nederland, waar zijn straf naar hier geldende maatstaven zal worden omgezet in een Nederlandse straf. Aangevoerd is dat het recht van de opgeëiste persoon op gelijke behandeling met Nederlandse staatsburgers wordt geschonden indien zijn overlevering aan België zou worden toegestaan, zonder dat van België een garantie, als hiervoor bedoeld, wordt verlangd. De opgeëiste persoon baseert dit verweer op de omstandigheid dat hem als burger van de Europese Unie een beroep op artikel 12 van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap (EG-Verdrag) toekomt.
Artikel 12 van het EG-Verdrag bepaalt, voor zover hier van belang, dat elke discriminatie op grond van nationaliteit binnen de werkingssfeer van dit verdrag verboden is.
3.2 Bij een verweer als het onderhavige ziet de rechtbank zich in beginsel geconfronteerd met de volgende vier hoofdvragen:
1. Valt de opgeëiste persoon binnen de personele werkingssfeer van het EG-verdrag?
2. Valt de regeling van artikel 6, lid 1 tot en met lid 4 van de OLW (hierna: terugkeergarantie) binnen de materiële werkingssfeer van het EG-verdrag?
3. Is er sprake van ongelijke behandeling van gelijke gevallen op grond van nationaliteit?
4. Bestaat een redelijke en objectieve rechtvaardiging voor deze ongelijke behandeling?
De rechtbank is van oordeel dat zelfs indien de eerste drie vragen in het onderhavige geval bevestigend zouden worden beantwoord – de rechtbank laat dit in het midden – er in dit geval een redelijke en objectieve rechtvaardiging voor de ongelijke behandeling bestaat en overweegt daartoe als volgt.
3.3.1 Naar het oordeel van de rechtbank is de terugkeergarantie onder meer bedoeld ter resocialisatie in Nederland na een veroordeling in het buitenland, met het oog op terugkeer in de Nederlandse maatschappij. Dit doel van de regeling leidt de rechtbank onder andere af uit het vijfde lid van artikel 6 van de OLW en de toelichting daarop. Artikel 6 vijfde lid OLW bepaalt dat de regeling van artikel 6, lid 1 tot en met lid 4, van de OLW eveneens geldt voor een vreemdeling die aan drie voorwaarden voldoet. Ten eerste moet hij in Nederland vervolgd kunnen worden voor de feiten welke aan het Europees aanhoudingsbevel ten grondslag liggen. Ten tweede moet ten aanzien van hem de verwachting bestaan dat hij niet zijn recht op verblijf in Nederland verliest ten gevolge van een hem na overlevering opgelegde straf of maatregel. Ten derde moet hij een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd hebben.
3.3.2 De eerste voorwaarde, dat de vreemdeling in Nederland vervolgd kan worden voor de feiten waarvoor zijn overlevering wordt gezocht, heeft tot doel te waarborgen dat als een opgeëiste persoon met terugkeergarantie naar Nederland wordt teruggebracht zijn in het buitenland opgelegde straf ook daadwerkelijk kan worden omgezet in een Nederlandse straf en dient daarnaast om het mogelijk te maken dat indien de terugkeergarantie niet wordt verleend en de overlevering wordt geweigerd de opgeëiste persoon in Nederland vervolgd kan worden. Er is derhalve een objectieve en redelijke rechtvaardiging voor het stellen van deze voorwaarde gelet op het doel van de regeling en gelet op het feit dat dit voor Nederlanders ingevolge artikel 5 van het Wetboek van Strafrecht vrijwel altijd het geval is.
3.3.3 De tweede voorwaarde, dat een opgeëiste persoon naar verwachting niet zijn recht op voortgezet verblijf zal verliezen, brengt tot uitdrukking dat de opgeëiste persoon een toekomst in Nederland moet hebben. De regeling is bedoeld voor personen die na de executie van de hun in het buitenland opgelegde straf Nederland niet hoeven te verlaten en daarom recht hebben op resocialisatie in de Nederlands samenleving. Met andere woorden de regeling is niet bedoeld voor personen die onvoldoende perspectief hebben op een toekomst in de Nederlandse samenleving. Er is derhalve gelet op het doel van de regeling een objectieve en redelijke rechtvaardiging om personen, die wel rechtmatig in Nederland verblijven maar die geen toekomst in de Nederlands samenleving hebben met betrekking tot de terugkeergarantie anders te behandelen dan Nederlanders.
3.3.4 Met betrekking tot de derde voorwaarde, dat de vreemdeling een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd moet hebben, is de rechtbank van oordeel dat het enkele ontbreken van een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd niet in de weg hoeft te staan aan het hebben van een perspectief op een toekomst in de Nederlandse samenleving. Of een vreemdeling zicht heeft op een toekomst in de Nederlandse samenleving moet beoordeeld worden aan de hand van alle omstandigheden die de vreemdeling betreffen. Voor het stellen van deze voorwaarde bestaat naar het oordeel van de rechtbank in beginsel geen objectieve en redelijke rechtvaardiging.
3.4 De rechtbank zal vervolgens de vraag beantwoorden of het voor deze opgeëiste persoon gerechtvaardigd is hem ten aanzien van een terugkeergarantie anders te behandelen dan een Nederlander.
De opgeëiste persoon voldoet aan de voorwaarde dat Nederland rechtsmacht heeft voor de feiten waarvoor zijn overlevering wordt verzocht, nu de feiten waarvoor zijn overlevering wordt gevraagd deels in Nederland hebben plaatsgevonden.
De rechtbank heeft vervolgens beoordeeld of de opgeëiste persoon, na zijn eventuele detentie, voldoende perspectief heeft op een toekomst in de Nederlandse samenleving. De rechtbank baseert haar oordeel op de brief van Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) van 29 augustus 2005. De opgeëiste persoon wordt in België verdacht van handel in 300.000 MDMA tabletten. Als hij daarvoor in België wordt veroordeeld tot een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf, is het niet onaannemelijk dat deze straf van aanzienlijke duur zal zijn. De IND stelt dat bij een dergelijke veroordeling de opgeëiste persoon een ernstige bedreiging van de openbare orde vormt. Daarbij is in aanmerking genomen dat sprake is van meerdere handelingen van de opgeëiste persoon die op verschillende momenten hebben plaatsgevonden en recidive niet is uit te sluiten. De IND concludeert dat naar verwachting de opgeëiste persoon in de toekomst geen recht op verblijf zal hebben in Nederland.
De rechtbank is dan ook van oordeel dat de opgeëiste persoon onvoldoende zicht heeft op een toekomst in de Nederlandse samenleving, zodat het gerechtvaardigd is hem ten aanzien van een terugkeergarantie anders te behandelen dan een Nederlander.
3.5 Gelet op het bovenstaande is de rechtbank van oordeel dat het ontbreken van een terugkeergarantie in het onderhavige geval geen discriminatie is zoals bedoeld in artikel 12 van het EG-verdrag. De rechtbank verwerpt het verweer.
8. Slotsom
Nu ten aanzien van de feiten waarvoor de overlevering wordt gevraagd is vastgesteld dat aan alle eisen is voldaan die de OLW daaraan stelt, dient de overlevering te worden toegestaan.
9. Toepasselijke wetsbepalingen
Artikelen 2, 5, 7 en 13 van de OLW.
10. Beslissing
STAAT TOE de overlevering van [opgeëiste persoon] aan de onderzoeksrechter in de rechtbank in eerste aanleg te Ieper, België, ten behoeve van het in België tegen hem gerichte strafrechtelijke onderzoek naar de feiten waarvoor zijn overlevering wordt verzocht.
Aldus gedaan door
mr. E.D. Bonga-Sigmond, voorzit-ter,
mrs. L.E. Kalff en R.B. Kleiss, rech-ters,
in tegenwoordigheid van B. de Hoogh, grif-fier,
en uitgesproken ter openbare zitting van 13 september 2005.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, van de OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.