Jurisprudentie
AU2770
Datum uitspraak2005-09-16
Datum gepubliceerd2005-09-16
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureCassatie
Instantie naamHoge Raad
Zaaknummers38815
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2005-09-16
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureCassatie
Instantie naamHoge Raad
Zaaknummers38815
Statusgepubliceerd
Indicatie
Baatbelasting Hilversum. Voorzieningen. Rentetoerekening eigen vermogen. Willekeurige en onredelijke verdeling van de lasten? Samenstelbepaling in de baatbelasting.
Uitspraak
Nr. 38.815
16 september 2005
AZ
gewezen op het beroep in cassatie van X B.V. te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 19 juli 2002, nr. 98/04153, betreffende na te melden aanslag in een baatbelasting van de gemeente Hilversum.
1. Aanslagen, bezwaar en geding voor het Hof
Aan belanghebbende zijn ter zake van het genot krachtens eigendom van de onroerende zaken Kerkstraat 0001 tot en met 0006 en 's-Gravelandseweg 0007B te Hilversum aanslagen in de baatbelasting Groest/Kerkstraat e.o. van de gemeente Hilversum opgelegd ten bedrage van ƒ 22.218 en ƒ 138.408, welke aanslagen na daartegen gemaakt bezwaar, bij gezamenlijke uitspraak van het hoofd van de afdeling belastingen van de gemeente Hilversum (hierna: het Hoofd) zijn gehandhaafd.
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof.
Het Hof heeft het beroep gegrond verklaard, de bestreden uitspraak vernietigd, de aanslag inzake 's-Gravelandseweg 0007B verminderd tot ƒ 122.106,94 (€ 55.409,71) en de aanslag inzake Kerkstraat 0001 tot en met 0006 gehandhaafd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld.
Het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Hilversum (hierna: B en W) heeft een verweerschrift ingediend. B en W hebben tevens incidenteel beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie en het geschrift waarbij incidenteel beroep in cassatie is ingesteld, zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
Belanghebbende heeft in het principale beroep een conclusie van repliek ingediend. Belanghebbende heeft tevens het incidentele beroep beantwoord.
B en W hebben in het principale beroep een conclusie van dupliek ingediend.
3. Uitgangspunten in cassatie
3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
3.1.1. In het kader van de herinrichting van de winkelstraten in de binnenstad van Hilversum heeft de gemeente Hilversum de Groest tussen de Stationsstraat en de Herenstraat, voorheen een doorgaande weg, veranderd in een voetgangersgebied in de vorm van een brede promenade, voorzien van sierbestrating, sierverlichting, straatmeubilair en bomenrijen. De middenstrook is beschikbaar voor (brom)fietsers en (tot 10 uur) voor bevoorradings- en bestemmingsverkeer. De Kerkstraat en omringende straten waren reeds voetgangersgebied. Mede op aandrang van het bedrijfsleven zijn ook deze straten in de plannen opgenomen. De werkzaamheden in deze straten betreffen in hoofdzaak de vervanging van gewassen betontegels door de sierbestrating ('Penterklinkers') die ook in de Groest en omgeving is toegepast. Tevens zijn ook hier sierverlichting, straatmeubilair en (bescheiden) groenvoorzieningen aangebracht.
3.1.2. Op 9 oktober 1996 heeft de gemeenteraad van Hilversum de 'Verordening Baatbelasting Groest/Kerkstraat e.o.' (hierna: de Verordening) met een bijbehorende gewaarmerkte gebiedskaart vastgesteld. De Verordening luidt, voorzover van belang:
"Artikel 1 - Begripsomschrijvingen.
Deze verordening verstaat onder:
a. een onroerende zaak:
1. een gebouwd eigendom, waaronder in ieder geval wordt verstaan een gebouw met eventuele toebehoren en of grond ten aanzien waarvan een splitsing in appartementsrechten heeft plaatsgevonden;
2. een ongebouwd eigendom;
3. een samenstel van:
- twee of meer aaneengebouwde of aangrenzende gebouwde eigendommen, of:
- twee of meer aangrenzende ongebouwde eigendommen; of:
- aangrenzende gebouwde en ongebouwde eigendommen; voorzover voor die eigendommen eenzelfde genothebbende krachtens eigendom, bezit of beperkt recht, een gerechtigde tot een appartementsrecht hiervan uitgezonderd, wordt aangemerkt als belastingplichtige.
4. een samenstel van:
- twee of meer aaneengebouwde of aangrenzende gebouwde eigendommen; of:
- aangrenzende gebouwde en ongebouwde eigendommen; voorzover die eigendommen deel uitmaken van een onroerende zaak ten aanzien waarvan een splitsing in appartementsrechten, al dan niet in combinatie met een ondersplitsing van een zodanig appartementsrecht, heeft plaatsgevonden.
b. heringerichte openbare ruimte: het gebied zoals is aangeduid op de bij deze verordening behorende kaart.
c. frontbreedte: alle zijden van een onroerende zaak voor zover gelegen aan de heringerichte openbare ruimte.
Artikel 2 - Belastbaar feit.
1. Onder de naam 'Baatbelasting Groest/Kerkstraat e.o.' wordt in de vorm van een heffing ineens een belasting geheven ter zake van de onroerende zaken gelegen in de gemeente binnen de bolletjes omlijning op de bij deze verordening behorende en als zodanig gewaarmerkte kaart, die op 1 november 1995 zijn gebaat door de in het tweede lid genoemde voorzieningen die tot stand zijn gebracht door of met medewerking van het gemeentebestuur.
2. De in het eerste lid bedoelde voorzieningen omvatten het aanleggen/verbeteren van:
a. sierbestrating met inbegrip van profielaanpassingen op de bestaande voorzieningen;
b. openbare sierverlichting;
c. straatmeubilair;
d. groenvoorzieningen.
Artikel 3 - Belastingplicht.
1. De belasting wordt geheven van degene, die van een onroerende zaak als bedoeld in artikel 2, eerste lid, het genot heeft krachtens eigendom, bezit of beperkt recht.
2. (...)
Artikel 4 - Maatstaf van heffing.
1. Maatstaf van heffing is de uitkomst van de volgende formule:
(M x V x T1) + (F x T2)
waarin:
M = de maatstaf van heffing zoals bedoeld in het tweede lid
F = de maatstaf van heffing zoals bedoeld in het derde lid
V = de voorzieningsfactor zoals bedoeld in het vierde lid
T1 = het tarief zoals bedoeld in artikel 5, eerste lid
T2 = het tarief zoals bedoeld in artikel 5, tweede lid
2. De oppervlakte van een onroerende zaak wordt bepaald, op het aantal volle vierkante kadastrale meters van de begane grond - van de onroerende zaak die grenst aan de heringerichte openbare ruimte - waarbij op hele meters naar beneden wordt afgerond.
3. De frontbreedte wordt bepaald op de lengte gemeten van de kadastrale kaart, van dat deel van een onroerende zaak dat grenst/gelegen is aan de heringerichte openbare ruimte. De werkelijke lengte wordt hierbij op halve meters naar beneden afgerond. Indien er meerdere zijden, van één onroerende zaak, zijn gelegen aan de heringerichte openbare ruimte die tot stand zijn gebracht door of met medewerking van het gemeentebestuur, geldt de som van alle zijden.
4. De voorzieningsfactor, voor de op in artikel 2 bedoelde kaart, voorkomende onroerende zaken welke deels zijn gelegen aan een reeds eerdere heringerichte openbare ruimte, en of die uit hoofde van de verordening baatbelasting Leeuwenstraat/kampstraat reeds een aanslag ontvangen hebben, is aangegeven in de rode kleur en bedraagt: 0,5.
Artikel 5 - Belastingtarief.
De belasting bedraagt:
1. voor elke vierkante meter van de heffingsmaatstaf zoals bedoeld in artikel 4, tweede lid ƒ 50,30
2. voor elke strekkende meter van de heffingsmaatstaf zoals bedoeld in artikel 4, derde lid ƒ 1.618,67."
3.1.3. Belanghebbende is in de onderhavige baatbelasting aangeslagen voor een onroerende zaak in de Kerkstraat en aan de 's-Gravelandseweg.
4. Beoordeling van het in het principale beroep voorgestelde middel
4.1.1. Het Hof heeft geoordeeld (onderdeel 6.1.1 van zijn uitspraak) dat de gemeente Hilversum met de herinrichting van de Kerkstraat en omringende straten (hierna: Kerkstraat e.o.) een aaneengesloten, aantrekkelijk winkelgebied tot stand heeft gebracht en dat de gemeente voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat de daaraan grenzende onroerende zaken daardoor, objectief bezien, in een voordeliger positie zijn gebracht. Het laatste geldt - aldus het Hof - in sterkere mate voor de onroerende zaken die zijn gelegen aan de Groest, waar de doorgaande weg in een volledig heringericht voetgangersgebied is veranderd, dan voor de onroerende zaken gelegen aan de Kerkstraat e.o., welke straten al voetgangersgebied waren, maar zulks staat niet in de weg aan een heffing van één baatbelasting voor het gehele aaneengesloten heringerichte winkelgebied.
Voorts heeft het Hof geoordeeld (onderdeel 6.1.2 van zijn uitspraak) dat ook de vervanging van de bestaande bestrating in een voetgangersgebied door een meer eigentijdse sierbestrating, zulks in het kader van een herinrichting van de binnenstad teneinde een aaneengesloten, aantrekkelijk winkelgebied te creëren, als een voorziening in de zin van artikel 222 van de Gemeentewet (hierna: de Wet) kan worden aangemerkt. Van louter (groot) onderhoud is volgens het Hof geen sprake. Indien ook overigens aan de vereisten voor de heffing van een baatbelasting is voldaan, is verhaal van de met die voorziening gemoeide kosten door middel van een baatbelasting krachtens voormeld artikel 222 geoorloofd, aldus het Hof.
4.1.2. Onderdeel 1 van het middel bestrijdt deze oordelen van het Hof met het betoog dat de vervanging van reeds aanwezige voorzieningen - in het onderhavige geval bestaande uit sierbestrating, sierverlichting, straatmeubilair en (bescheiden) groenvoorzieningen - niet is aan te merken als het tot stand brengen of treffen van voorzieningen, als bedoeld in artikel 222 van de Wet. Voorts wordt betoogd dat voorzover het Hof heeft bedoeld dat sprake is van baat indien een straat zonder wijziging van de inrichting qua uiterlijk wordt aangepast aan andere straten, welke andere straten tegelijkertijd wel een andere inrichting hebben gekregen, 's Hofs uitspraak onbegrijpelijk is omdat de herinrichting van die andere straten - de Groest - slechts de onroerende zaken aan die straten regardeert, terwijl de vervanging van de reeds aanwezige voorzieningen in de Kerkstraat slechts de onroerende zaken aan de Kerkstraat regardeert.
4.1.3. Bij de beoordeling van dit onderdeel moet het volgende worden vooropgesteld (vgl. HR 8 augustus 2003, nr. 36766, BNB 2003/338).
Onder het tot stand brengen van voorzieningen in de zin van artikel 222, lid 1, van de Wet is niet enkel te verstaan het tot stand brengen van een voorheen niet bestaande voorziening. Ook een wijziging of vervanging van een bestaande voorziening kan het tot stand brengen van een voorziening in de zin van genoemde wetsbepaling inhouden, mits zulks in een verbetering van de bestaande voorziening resulteert.
Van het tot stand brengen van een voorziening in de zin van artikel 222, lid 1, van de Wet is evenwel geen sprake indien en voorzover de door of met medewerking van de gemeente uitgevoerde werkzaamheden bestaan in onderhoudswerkzaamheden, daaronder mede begrepen het wegwerken van achterstallig onderhoud. Indien de door de gemeente uitgevoerde werkzaamheden de herinrichting van een gebied betreffen, is slechts sprake van een als voorziening in de zin van genoemde wetsbepaling aan te merken verbetering en niet van (groot) onderhoud, indien en voorzover door de herinrichting het geheel van voorzieningen in het heringerichte gebied in vergelijking met de toestand waarin dit zich bij de oorspronkelijke inrichting of de laatste herinrichting bevond, wezenlijk veranderd is, waardoor het naar inrichting, aard of omvang een wijziging heeft ondergaan. Indien bij herinrichtingswerkzaamheden zowel (groot) onderhoud als verbetering plaatsvindt, moeten de kosten daarvan worden gesplitst in onderhoudskosten en kosten van verbetering. Slechts de kosten van verbetering kunnen door middel van de heffing van baatbelasting worden verhaald.
4.1.4. Mede gelet op hetgeen het Hof in onderdeel 6.2.4 van zijn uitspraak heeft geoordeeld, is het Hof bij zijn door onderdeel 1 van het middel bestreden oordelen kennelijk ervan uitgegaan dat de omstandigheid dat de voorzieningen gedeeltelijk bestaan in (groot) onderhoud, niet eraan afdoet dat zij in hun geheel als voorzieningen in de zin van artikel 222 van de Wet kunnen worden aangemerkt. Dit uitgangspunt is, gelet op het zojuist overwogene, onjuist. Voorzover onderdeel 1 een hierop gerichte rechtsklacht bevat, slaagt het derhalve.
Het onderdeel behoeft voor het overige geen behandeling. De hierin aan de orde gestelde vragen kunnen, voorzover nodig, na verwijzing aan de orde komen.
4.2.1. Onderdeel 2 van het middel betoogt dat meer kosten zijn verhaald dan is toegestaan. Dit onderdeel behelst een aantal klachten, in de eerste plaats met betrekking tot 's Hofs oordelen inzake het toerekenen als lasten door de gemeente van renteverlies ter zake van het eigen vermogen in verband met voorfinanciering (onderdelen 6.2.3.1 en 6.2.3.2 van 's Hofs uitspraak).
4.2.2. Het Hof heeft dienaangaande onder meer geoordeeld dat voorfinancieringsrente kan worden gerekend tot de aan de voorzieningen verbonden lasten, dat de gemeente niet gehouden was de renteberekening te beëindigen aan het slot van een fase van het gehele project, en dat de comptabiliteitsvoorschriften niet ertoe dwingen om ter berekening van de aan de voorzieningen verbonden rentelasten een andere wijze van renteberekening toe te passen.
4.2.3. Voorzover het onderdeel 's Hofs oordeel bestrijdt dat ook rentederving als gevolg van de aanwending van eigen vermogen als last aan de voorzieningen mag worden toegerekend, faalt het. Zulks behoeft, gezien artikel 81 van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu het onderdeel in zoverre niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling (HR 8 augustus 2003, nr. 36766, BNB 2003/338).
4.2.4. Het onderdeel bestrijdt voorts 's Hofs oordeel dat comptabiliteitsvoorschriften de gemeente niet ertoe dwongen om (in het kader van de heffing van baatbelasting) ter berekening van de aan de voorzieningen verbonden rentelasten een andere wijze van renteberekening toe te passen. Het onderdeel faalt ook in zoverre, omdat dat oordeel juist is.
4.2.5. Het onderdeel keert zich voorts tegen 's Hofs oordeel dat de gemeente niet gehouden was de renteberekening te beëindigen aan het slot van een fase van het gehele project.
Dienaangaande wordt het volgende overwogen. Lasten welke niet de totstandbrenging van de voorzieningen betreffen maar bestaan in rentederving wegens het tijdsverloop tussen het moment van voltooiing van de voorzieningen en de heffing van baatbelasting, kunnen niet door middel van baatbelasting worden verhaald (HR 8 augustus 2003, nr. 36766, BNB 2003/338). Indien derhalve de herinrichting van een binnenstadsgedeelte in fasen wordt opgeleverd, zodanig dat het opgeleverde volledig gereed is voor het met de herinrichting beoogde gebruik, dient de toerekening van financieringsrente op dat moment te worden beëindigd.
Het onderdeel slaagt in zoverre.
4.2.6. Voorts houdt het onderdeel in dat het Hof, bij zijn oordeel inzake hetgeen voor het jaar 1994 teveel aan renteverlies voorfinanciering aan de baatbelastingplichtigen in rekening is gebracht (onderdeel 6.2.3.2 van zijn uitspraak), ten onrechte is uitgegaan van een rente-omslagpercentage van 7,2821 in plaats van het door de gemeente vastgestelde percentage van 6,85. Ook in zoverre slaagt het onderdeel. De gedingstukken laten geen andere conclusie toe dan dat tussen partijen vaststond dat de gemeente bij haar berekening ten onrechte niet is uitgegaan van het vastgestelde rente-omslagpercentage van 6,85.
4.2.7. Het onderdeel bestrijdt voorts 's Hofs oordeel dat uit de brief van het Hoofd van 21 december 2001 aan het Hof volgt dat ter zake van de aangebrachte groenvoorzieningen door derden ƒ 495.752,25 in rekening is gebracht, waarvan - kennelijk bij vergissing - slechts ƒ 480.063 aan de voorzieningen is toegerekend. Ook in zoverre slaagt het onderdeel. Uit de door het Hoofd ter zitting van het Hof van 22 maart 2002 overgelegde pleitnota blijkt onmiskenbaar dat de post groenvoorzieningen (ten bedrage van ƒ 480.063) tussen partijen niet meer in geschil was. Hieruit volgt dat het Hof buiten de rechtsstrijd van partijen is getreden.
4.2.8. Ten slotte keert onderdeel 2 van het middel zich met verschillende klachten tegen 's Hofs oordeel over de door de gemeente toegepaste correctie wegens achterstallig onderhoud (onderdeel 6.2.4 van zijn uitspraak). Dit oordeel berust op het hiervoor onder 4.1.4 onjuist bevonden uitgangspunt en kan reeds daarom niet stand houden. In zoverre treffen de klachten doel. Voor het overige behoeven zij geen behandeling.
In dit verband verdient nog het volgende opmerking voor het geval de gemeente teveel kosten heeft aangemerkt als aan de voorzieningen verbonden lasten. Nu in artikel I van het Bekostigingsbesluit herinrichting Groest/Kerkstraat e.o. is bepaald dat de ten laste van de gemeente blijvende kosten van de voorzieningen door middel van een baatbelasting zullen worden verhaald "voor 85/100 gedeelte", mag niet meer worden verhaald dan 85 percent van de kosten die kunnen worden aangemerkt als aan de voorzieningen verbonden lasten (hierna: het te verhalen bedrag). Indien (onverkorte) toepassing van de Verordening zou leiden tot heffing van een hoger bedrag aan baatbelasting dan het te verhalen bedrag, moet aan de Verordening verbindende kracht worden ontzegd. Bij de toets of de opbrengst van de baatbelasting uitgaat boven het te verhalen bedrag, dient geen rekening te worden gehouden met de mogelijkheid dat de aan de voorzieningen verbonden lasten ter zake van een of meer onroerende zaken krachtens overeenkomst worden voldaan, noch met de mogelijkheid dat volgens de Verordening verschuldigde baatbelasting in feite, op grond van beleid of fouten bij de uitvoering dan wel vanwege ten tijde van de totstandkoming niet onderkende gebreken in de Verordening, niet wordt geheven.
4.3.1. Onderdeel 3 van het middel bestrijdt 's Hofs oordeel (onderdeel 6.3.1 van zijn uitspraak) dat aan het ontbreken van een afzonderlijke bepaling in de Verordening dat de factor V in de overige gevallen niet tot een reductie leidt en dus op 1 moet worden gesteld, in redelijkheid niet de conclusie kan worden verbonden dat voor die onroerende zaken in het geheel geen baatbelasting is verschuldigd.
4.3.2. Uit artikel 4, lid 4, van de Verordening volgt dat de voorzieningsfactor (V) slechts in aanmerking behoeft te worden genomen als het gaat om een onroerende zaak als bedoeld in dat artikellid. Vast staat dat daarvan in het onderhavige geval geen sprake is. Dit brengt mee dat het onderdeel niet tot cassatie kan leiden.
4.4.1. Onderdeel 4 van het middel bestrijdt 's Hofs oordeel (onderdeel 6.7 van zijn uitspraak) dat de omstandigheid dat de aanslag in de baatbelasting in de procedure met kenmerk 98/04149 - bedoeld is de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 28 december 2001, nr. P 98/04149, te kennen uit het arrest van de Hoge Raad van 6 juni 2003, nr. 37936, BNB 2003/273, welke eveneens de heffing van baatbelasting uit hoofde van de Verordening betreft - door het Hof is vernietigd, niet meebrengt dat dientengevolge tevens de aan andere belastingplichtigen opgelegde aanslagen dienen te worden vernietigd. Het middelonderdeel betoogt dat indien een verordening niet voorziet in verhaal ter zake van alle onroerende zaken waarvan de gemeente van oordeel is dat ze gebaat zijn, de verordening onverbindend is voor de onroerende zaken waarvoor de verordening wel een verhaalsmogelijkheid biedt.
4.4.2. Het onderdeel heeft op het oog een aanslag ter zake van een appartementencomplex, opgelegd aan één der appartementseigenaren, welke door het Hof is vernietigd, welke vernietiging in cassatie in stand is gebleven. De Verordening betrekt de appartementencomplexen wel in de heffing, met als gevolg dat daaraan ook een deel van de aan de voorzieningen verbonden lasten is toegerekend. De omstandigheid dat de heffing van de appartementencomplexen als gevolg van het zojuist genoemde arrest niet kan worden geëffectueerd, brengt - anders dan het geval was bij het gebrek in de verordening die aan de orde was in het arrest van de Hoge Raad van 14 december 1983, nr. 22294, BNB 1984/74 - niet mee dat de andere gebate onroerende zaken voor een dienovereenkomstig hoger bedrag in de baatbelasting worden aangeslagen. Derhalve kan niet enkel op grond van die omstandigheid worden gezegd dat de verdeling van de aan de voorzieningen verbonden lasten zo willekeurig en onredelijk is dat geen sprake is van een omslag van lasten als bedoeld in artikel 222, lid 1, van de Wet. Het onderdeel faalt derhalve.
4.5. Onderdeel 5 van het middel kan evenmin tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien artikel 81 van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering nu dit onderdeel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
5. Beoordeling van de in het incidentele beroep voorgestelde middelen
5.1.1. Het eerste middel richt zich tegen 's Hofs oordeel (onderdeel 6.8.5 van zijn uitspraak) dat de eigendommen 's-Gravelandseweg 0007 en 0007A ten onrechte in de heffing van de baatbelasting zijn betrokken. Het middel bestrijdt in de eerste plaats 's Hofs oordeel dat de eigendommen 's-Gravelandseweg 0007 en 0007A, hoewel niet grenzend aan de heringerichte openbare ruimte, niettemin als gebaat zijn aangemerkt, kennelijk enkel omdat zij eigendom zijn van degene die aangrenzende eigendommen bezit, welke wel aan het heringerichte gebied grenzen. Het middel betoogt dat een eigendom ook gebaat kan zijn indien het niet rechtstreeks aan de aangebrachte voorzieningen grenst doch wel in een zodanige betrekking staat tot die voorzieningen dat het door de voorzieningen in een voordeliger positie komt te verkeren in vergelijking met de eerdere situatie, waarin die voorzieningen nog niet waren gerealiseerd.
5.1.2. Het middel stuit in zoverre af op het - in cassatie niet bestreden - oordeel van het Hof dat de gemeente bij het vaststellen van de Verordening en de daarin aangebrachte bolletjesomlijning de begrenzing van het gebate gebied heeft gelegd bij de kadastrale percelen die grenzen aan het heringerichte gebied, en dat de gemeente eigendommen welke niet zelf grenzen aan het heringerichte gebied, maar grenzen aan eigendommen die wél grenzen aan het heringerichte gebied, niet als gebaat heeft aangemerkt. In dat oordeel ligt immers besloten dat met de Verordening niet is beoogd de kosten van de herinrichting van de Kerkstraat e.o. mede om te slaan over genothebbenden krachtens eigendom, bezit of beperkt recht van onroerende zaken welke niet grenzen aan het heringerichte gebied.
5.1.3. Het eerste middel kan voor het overige evenmin tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien artikel 81 van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering nu het middel in zoverre niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling (vgl. HR 10 juni 2005, nr. 38839, VN 2005/30.27).
5.2. Ook het tweede middel faalt. Zulks behoeft, gezien artikel 81 van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling (vgl. HR 8 augustus 2003, nr. 36766, BNB 2003/338).
6. Slotsom
Op grond van het hiervoor onder 4.1.4, 4.2.5, 4.2.6, 4.2.7 en 4.2.8 overwogene kan 's Hofs uitspraak niet in stand blijven. Verwijzing moet volgen.
7. Proceskosten
Zowel wat betreft het principale cassatieberoep van belanghebbende als wat betreft het incidentele cassatieberoep van B en W zullen B en W worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie.
8. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart het incidentele beroep ongegrond,
verklaart het principale beroep gegrond,
vernietigt de uitspraak van het Hof, behoudens de beslissingen omtrent het griffierecht en de proceskosten,
verwijst het geding naar het Gerechtshof te 's-Gravenhage ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest,
gelast dat de gemeente Hilversum aan belanghebbende vergoedt het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie verschuldigd geworden griffierecht ten bedrage van € 327, en
veroordeelt B en W in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 3864 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand, en wijst de gemeente Hilversum aan als de rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.G. Pos als voorzitter, en de raadsheren L. Monné, P.J. van Amersfoort, A.R. Leemreis en C.A. Streefkerk, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier A.I. Boussak-Leeksma, en in het openbaar uitgesproken op 16 september 2005.