Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AU2558

Datum uitspraak2005-09-13
Datum gepubliceerd2005-09-14
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank Zwolle
Zaaknummers07/794512-02
Statusgepubliceerd


Indicatie

artikel 69 lid 2 AWR; ontvankelijkheid officier van Justitie: pleitbaar standpunt en opzet in het fiscale strafrecht; landbouwvrijstelling"


Uitspraak

RECHTBANK ZWOLLE-LELYSTAD Meervoudige strafkamer te Zwolle Parketnummer: 07.794512-02 Uitspraak: 13 september 2005 S T R A F V O N N I S in de zaak van het openbaar ministerie tegen: [naam verdachte] [geboortedatum] [adres] Het onderzoek ter terechtzitting heeft plaatsgevonden op 17 maart 2005 en 31 augustus 2005. De verdachte is verschenen, bijgestaan door de mrs. J.H. Peek en I. Leenders, advocaten te Breda. De officier van justitie, mr. P. de Jong, heeft ter terechtzitting gevorderd de veroordeling van verdachte tot een geldboete van 1.000.000 euro en een voorwaardelijke gevangenisstraf van 12 maanden met een proeftijd van 2 jaar. TENLASTELEGGING De verdachte is ten laste gelegd dat: (volgt tenlastelegging). Geldigheid van de dagvaarding Voorzover de officier van justitie heeft bedoeld om de overtreding van artikel 68 lid 2 aanhef en onder a van de Algemene wet inzake rijksbelastingen impliciet subsidiair ten laste te leggen, is de rechtbank is van oordeel dat de tenlastelegging wat betreft het subsidiair ten laste gelegde onvoldoende duidelijk en concreet is. De dagvaarding voldoet voor zover het betreft het impliciet subsidiair ten laste gelegde niet aan de eisen gesteld in artikel 261 van het Wetboek van Strafvordering en zal derhalve voor dat deel nietig dienen te worden verklaard. ONTVANKELIJKHEID VAN DE OFFICIER VAN JUSTITIE Ter terechtzitting van 17 maart 2005 heeft de verdediging een preliminair verweer gevoerd. De verdediging heeft gesteld dat de officier van justitie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard wegens: 1. het ontbreken van een redelijk vermoeden van schuld; schending van artikel 27 van het Wetboek van Strafvordering; 2. schending van de ATV-richtlijnen; 3. schending van de algemene beginselen van een goede procesorde; 4. het niet rechtsgeldig gesloten zijn van het gerechtelijk vooronderzoek. De rechtbank heeft hierover op 31 maart 2005 beslist. De verdediging heeft ter terechtzitting van 30 augustus 2005 het preliminaire verweer bij pleidooi herhaald. Aangezien de verdediging geen nieuwe feiten of omstandigheden heeft aangevoerd en de rechtbank hiervan ook ambtshalve niets is gebleken, blijft de rechtbank bij haar op 31 maart 2005 gegeven oordeel, luidende als hierna volgt. De rechtbank overweegt ten aanzien van het onder 1 en 2 aangevoerde het volgende: Kort samengevat huldigt de verdediging de stelling dat er in de onderhavige strafzaak op geen enkel moment gedurende de strafprocedure sprake is geweest van een redelijk vermoeden van schuld als bedoeld in artikel 27 van het Wetboek van Strafvordering. Bovendien -zo luidt de opvatting van de verdediging- is niet voldaan aan de in de ATV-richtlijnen (Besluit van het College van procureurs-generaal en van de directeur-generaal Belastingdienst van 12 december 2000, Strcrt. 2000, 251) opgenomen vervolgingsrichtlijn voor zover het betreft de daarin onder paragraaf 4.4. gestelde eis dat deze uitsluitend ziet op opzettelijk begane strafbare feiten. Van enig opzettelijk handelen aan de zijde van verdachte zou geen sprake zijn geweest. De verdediging stelt zich op het standpunt dat het rechtsgevolg van deze omissies een niet-ontvankelijkheidsverklaring van de officier van justitie in zijn vervolgingsrecht behoort te zijn dan wel -subsidiair- bewijsuitsluiting. Met betrekking tot de verdenkingseis in de zin van artikel 27 van het Wetboek van Strafvordering dient de rechtbank de vraag te beantwoorden of er ten aanzien van de in de tenlastelegging verweten gedraging -objectief bezien- kan worden gesproken van feiten en omstandigheden die een redelijk vermoeden van betrokkenheid van verdachte bij een strafbaar feit rechtvaardigen. De maatstaf die bij dit oordeel dient te worden gehanteerd is een beoordeling ex ante: bestond er op het moment dat door de bevoegde opsporingsambtenaren strafvorderlijke bevoegdheden werden gehanteerd een verdenking in bovengenoemde zin. De directe aanleiding voor het in de onderhavige strafzaak in een strafvorderlijke sfeer betrekken van een gedraging van verdachte is -zo blijkt uit het strafdossier- diens Aangifte Inkomstenbelasting/Premie Volksverzekeringen 1999, die blijkens het dagstempel op 14 maart 2001 is binnen gekomen bij de Belastingdienst Ondernemingen Lelystad, en dan wel in het bijzonder het daarin opgenomen beroep op de landbouwvrijstelling in de zin van artikel 8 lid 1 letter b van de Wet op de Inkomstenbelasting (zoals deze luidde tot 27 juni 2000). Zoals blijkt uit in het strafdossier aanwezige bescheiden is over de aan dit beroep op landbouwvrijstelling ten grondslag liggende verkoop door verdachte van diens landbouwbedrijf aan de gemeente Almere overleg geweest tussen verdachte (hetzij door dan wel namens hem) en de gemeente Almere, tussen verdachte en de belastingdienst en tussen de belastingdienst en de gemeente. Onderwerp van overleg is geweest de toepasselijkheid van de landbouwvrijstelling. Naar het oordeel van de rechtbank kon -anders dan de verdediging betoogt- naar aanleiding van bovengenoemde aangifte tegen de achtergrond van de destijds voorhanden zijnde gegevens, die de vrucht waren van eerdere overleggen en interne onderzoeken, de voor de opsporing en vervolging bevoegde autoriteiten objectief beschouwd concrete feiten en omstandigheden aanwezig achten die een redelijk vermoeden van mogelijke betrokkenheid bij een strafbaar feit in de zin van artikel 27 van het Wetboek van Strafvordering rechtvaardigen. Het vanwege het gemis van enige verdenking tot niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie dan wel tot bewijsuitsluiting strekkende verweer van de verdediging wordt dan ook door de rechtbank verworpen. De rechtbank tekent daarbij aan dat zij het standpunt van de verdediging, dat tot de belastingdienst behorende functionarissen zich blijkens de in het strafdossier voorhanden zijnde bescheiden bij tijd en wijle voorbarig uiten, op onderdelen wel deelt. Met betrekking tot de in bovengenoemde ATV-richtlijn opgenomen opzeteis dient de rechtbank de vraag te beantwoorden wat de strekking, inhoud en reikwijdte hiervan is. Op gelijke wijze als hierboven bij de toetsing van de verdenkingseis tot maatstaf is genomen dient ook hier als criterium te worden gehanteerd of de bevoegde functionarissen toen en daar in redelijkheid tot de conclusie mochten komen dat aan de gerezen verdenking ten grondslag liggende gedraging (het veronderstelde onjuist dan wel onvolledig doen van een aangifte) door verdachte opzettelijk is verricht. Wanneer de verdediging zich op het standpunt stelt dat een dergelijke beslissing uitdrukkelijk en gemotiveerd moet plaatsvinden opdat deze achteraf in volle omvang door de verdediging en de rechter toetsbaar is, stelt zij een eis die naar het oordeel van de rechtbank geen grond vindt in het recht. Het oordeel of een bepaalde gedraging in strafrechtelijk opzicht de kwalificatie ‘opzettelijk’ verdient behoort, vanwege de vervlechting met fundamentele (materieel) strafrechtelijke beginselen zoals bijvoorbeeld verwijtbaarheid, tot de exclusieve taak van de onafhankelijke, bevoegde strafrechter, die deze (bewijs)vraag slechts mag beantwoorden op de grondslag van een tenlastelegging en naar aanleiding van een plaatsgevonden onderzoek ter terechtzitting, zoals dwingend voorgeschreven in artikel 350 van het Wetboek van Strafvordering. Naar het oordeel van de rechtbank dient bovengenoemde opzeteis in de desbetreffende vervolgingsrichtlijn aldus te worden verstaan dat de daarin genoemde bevoegde ambtenaren van de belasting gehouden zijn zich ervan te vergewissen dat aan de bestreden opgave een gewild en bewust handelen (of nalaten) ten grondslag ligt. Op grond van in het procesdossier aanwezige stukken is de rechtbank van oordeel dat de desbetreffende functionarissen bij de toenmalige stand van zaken in het zicht van een te maken keuze voor een al dan niet strafrechtelijke afdoening in redelijkheid tot die voorlopige conclusie mochten komen. De rechtbank verwerpt dan ook het op dit punt gevoerde verweer van de verdediging. Met betrekking tot het door de verdediging onder 3 gestelde overweegt de rechtbank het volgende: Samengevat stelt de verdediging onder de noemer van schending van de algemene beginselen van een goede procesorde dat het gelijkheidsbeginsel is geschonden omdat de beide adviseurs van verdachten en de gemeente, zijnde de civiele wederpartij van verdachten bij de grondverkoop, en haar adviseur niet worden vervolgd. De officier van justitie heeft ter zitting naar voren gebracht dat ook de belastingadviseur van de verdachten nog zal worden vervolgd. In zoverre berust deze stelling van de verdediging dan ook op feitelijk onjuiste gronden. Overigens is er naar het oordeel van de rechtbank geen sprake van gelijke gevallen. Immers, weliswaar zijn de overige door de verdediging genoemde personen betrokken geweest bij de civiele grondtransactie maar zij zijn, voor zover de rechtbank uit het strafdossier is gebleken en uit hetgeen ter zitting is aangevoerd, op geen enkele wijze betrokken geweest bij het doen van de belastingaangifte door verdachten. Tenslotte stelt de verdediging onder 3 nog dat er geen redelijke en billijke belangenafweging is gemaakt, nu verdachten worden blootgesteld aan publieke terechtzitting. Dit punt is reeds onderwerp van onderzoek geweest bij de beslissing van de raadkamer op het bezwaarschrift tegen de dagvaarding. Nu dit bezwaar bij beschikking van de rechtbank gedateerd 5 oktober 2004 ongegrond is verklaard, ziet de rechtbank evenmin aanleiding zonder dat er andere argumenten zijn aangevoerd, hier anders over te oordelen. Ten aanzien van het door de verdediging onder 4 aangevoerde overweegt de rechtbank het volgende: Op 11 oktober 2002 is er in deze zaak een gerechtelijk vooronderzoek geopend. Na het verrichten van een aantal doorzoekingen en het horen van getuigen -ook op verzoek van de verdediging- is bij beschikking van 10 februari 2004 het gerechtelijk vooronderzoek gesloten. Op verzoek van de verdediging is vervolgens op grond van artikel 241 van het Wetboek van Strafvordering nog een tweetal getuigen gehoord door de rechter-commissaris. Daarna heeft de verdediging nog verzocht om drie getuigen te horen. Dit verzoek is door de rechter-commissaris bij schrijven van 24 augustus 2005 gemotiveerd afgewezen. Bij een onderzoek door rechter-commissaris op grond van artikel 241 van het Wetboek van Strafvordering zijn de regels omtrent de sluiting van het gerechtelijk vooronderzoek niet van toepassing. Ingevolge artikel 241a, derde lid van het Wetboek van Strafvordering dient de rechter-commissaris echter wel schriftelijk kennis te geven van beëindiging van het onderzoek. In de brief d.d. 24 augustus 2004 van de rechter-commissaris aan de raadsman van de verdachte geeft de rechter-commissaris te kennen dat het onderzoek bij de rechter-commissaris lang genoeg heeft geduurd en attendeert hij de raadsman erop dat het verzoek van de verdediging op de komende zitting herhaald kan worden. De rechtbank is van oordeel dat de rechter-commissaris daarmee te kennen heeft gegeven dat het onderzoek op grond van artikel 241 van het Wetboek van Strafvordering geëindigd is. De rechter-commissaris heeft aldus voldaan aan het vereiste van artikel 241a, derde lid van het Wetboek van Strafvordering. Voorts merkt de rechtbank op dat het de rechtbank niet gebleken is dat van de zijde van de verdediging op enig moment aan de rechter-commissaris kenbaar is gemaakt dat verdachte door de rechter-commissaris wenste te worden gehoord. Daarbij heeft de verdachte zich van meet af aan beroepen op zijn zwijgrecht. De verdediging heeft bij de rechter-commissaris opgave gedaan van de getuigen die zij wenste te horen en van andere handelingen die zij wenste verricht te zien in het onderzoek. De rechtbank is van oordeel dat er aldus geen sprake is van schending van de norm zoals omschreven in artikel 200, derde lid van het Wetboek van Strafrecht. Al het hetgeen hiervoor is overwogen in aanmerking nemende is de rechtbank van oordeel dat de officier van justitie ontvankelijk is in zijn vervolging en dat de door de verdediging gevoerde verweren dienen te worden verworpen. BEWIJS De officier van justitie heeft gesteld dat de in de tenlastelegging genoemde aangifte voor de inkomstenbelasting/premieheffing 1999 op twee onderdelen onjuist en/of onvolledig is, namelijk het niet opgeven van een verkregen belastingschadevergoeding en het onterecht toepassen van de landbouwvrijstelling. Door de verdediging wordt de door de officier van justitie gestelde tekortkomingen, die aan de aangifte zouden kleven, bestreden. Overeenstemming is er wel over een aperte onjuistheid in meergenoemde aangifte, bestaande in het onvermeld laten van de zogenoemde ‘belaste beginwaarde’. Uit de inhoud van het strafdossier en de bewoordingen van officier van justitie in zijn requisitoir maakt de rechtbank op dat door het Openbaar Ministerie niet is beoogd de vervolging van verdachte uit te strekken tot dit specifieke onderdeel van de aangifte. De rechtbank houdt het ervoor dat ook het Openbaar Ministerie kennelijk van oordeel is dat laatstgenoemde misslag het gevolg is van -in de bewoordingen van getuige [naam] ter terechtzitting gedaan- een ‘ stomme fout’, op welke omissie geen opzet heeft bestaan. In deze visie volgt de rechtbank het Openbaar Ministerie. Voorafgaand aan de beantwoording van de (bewijs)vraag naar het ten laste gelegde opzet op het gestelde onjuist dan wel onvolledig doen van meergenoemde aangifte, acht de rechtbank het geraden de criteria die zij ter toetsing hiervan hanteert, nader toe te lichten. De rechtbank is van oordeel dat aan het opzetbegrip in het fiscale strafrecht, meer specifiek in artikel 69 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen, een eigen karakter toekomt. Het fiscale opzetbegrip ontleent dit eigen karakter allereerst aan de omstandigheid dat in de onderliggende gedraging -het doen van aangifte- niet een keuzevrijheid van het rechtssubject besloten ligt maar een door de overheid afgedwongen activiteit waarbij voor de justitiabele als contribuabele op voorhand een grote kans bestaat om fouten te maken vanwege de complexiteit van de belastingwetgeving. Ten tweede beperkt het opzetbegrip zich in bovengenoemde strafbaarstelling slechts tot de gedraging als zodanig: het onjuist/onvolledig doen van een aangifte. De strafbaarstelling is geformuleerd als een formeel omschreven delict. Het strekkingsvereiste (de te geringe belastingheffing) is door de wetgever doelbewust geobjectiveerd zodat -om strafbaarheid te kunnen aannemen- het opzet van de belastingplichtige zich niet over dit onderdeel van de delictsomschrijving hoeft uit te strekken. De potentiële reikwijdte van de strafbaarstelling en daarmee van een mogelijke strafrechtelijke aansprakelijkheid is naar haar inhoudelijke formulering dan ook omvangrijk. Ten derde is het een fiscaal beginsel dat het de contribuabele in beginsel is toegestaan het voor hem meest gunstige fiscale beeld te schetsen als hij daarmee maar niet bewust de gerechtvaardigde belangen van de schatkist miskent door de belastingdienst op het verkeerde been te zetten. Als beperking van deze in potentie ruime aansprakelijkheid is in het fiscale boeterecht de rechtsfiguur van het ‘pleitbare standpunt’ tot ontwikkeling gekomen. Hieronder moet aldus de Staatssecretaris van Financiën worden verstaan: ‘een opvatting over de kwalificatie van de feiten of de toepassing van het recht op de feiten die in redelijkheid verdedigbaar is’ (Besluit van 9 november 2000, nr. RTB2000/2474M). Deze materieel strafrechtelijk gezien dicht tegen de dwaling en derhalve de buitenwettelijke schulduitsluitingsgrond ‘afwezigheid van alle schuld’ aanleunende rechtsfiguur functioneert in de op het fiscale boeterecht ontwikkelde rechtspraak als een bewijsuitsluitingsgrond ten aanzien van verweten opzet dan wel grove schuld. Gezien de grote begripsmatige overeenkomsten tussen het fiscale boeterecht en het fiscale strafrecht ziet de rechtbank aanleiding de rechtsfiguur van het ‘pleitbare standpunt’ te betrekken bij de bewijsvraag van het in de onderhavige strafzaak ten laste gelegde opzet. De rechtbank neemt dan ook tot uitgangspunt dat indien kan worden geoordeeld dat verdachte bij het doen van een aangifte een redelijkerwijs verdedigbaar standpunt heeft ingenomen in die zin dat de verdachte redelijkerwijs kon en mocht menen dat een bepaalde fiscale regeling op hem van toepassing is, een dergelijke vaststelling in de weg staat aan een bewezenverklaring van opzet in fiscaal-strafrechtelijke zin. Ten aanzien van de door de officier van justitie gestelde belastingschadevergoeding van 3 miljoen gulden (bestaande uit het verschil tussen de aanvankelijk overeengekomen koopsom onder de ontbindende voorwaarde van een gegarandeerde landbouwvrijstelling vanwege een voortgezet agrarisch gebruik, en de uiteindelijke koopsom zonder een dergelijke garantie) overweegt de rechtbank het volgende. De rechtbank constateert op grond van de dossierstukken en hetgeen ter terechtzitting naar voren is gebracht dat verdachte zijn grond met opstallen aan de gemeente Almere uiteindelijk heeft overgedragen voor een bedrag van 22 miljoen gulden in plaats van een eerder afgesproken koopsom van 19 miljoen gulden, welk bedrag is opgenomen in een vroeger stadium gesloten maar vervolgens ontbonden koopovereenkomst. De door de officier van justitie genoemde 3 miljoen gulden is door de contracterende partijen niet opgenomen als een afzonderlijk component van de koopsom, noch in de notariële overdrachtsakte noch in de daaraan ten grondslag liggende koopovereenkomst. Naar het oordeel van de rechtbank kan niet worden gezegd dat het redelijkerwijs niet pleitbaar is dat voornoemd bedrag wordt aangemerkt als deeluitmakend van de totale tegenprestatie van de gemeente voor de verkrijging van het eigendom van de grond met opstallen. Wat de gestelde belastingschadevergoeding betreft is de rechtbank dan ook van oordeel dat ten aanzien van dit onderdeel van de aangifte niet gesproken kan worden van opzettelijk onjuist/onvolledig doen van de aangifte. Ten aanzien van het door de officier van justitie gestelde ten onrechte toepassen van de landbouwvrijstelling overweegt de rechtbank het volgende. De landbouwvrijstelling was ten tijde van het doen van de aangifte in beginsel van toepassing tenzij er sprake was van waardeverandering in verband met de omstandigheid dat de grond voortaan of waarschijnlijk binnenkort buiten het kader van de uitoefening van een landbouwbedrijf zou worden aangewend. In de jurisprudentie is uitgemaakt dat met betrekking tot de term ‘waarschijnlijk binnenkort’ een periode wordt beoogd korter dan 6 jaren. Wanneer gesproken kon worden van een naar objectieve verwachting -en wel ten tijde van het tijdstip van verkoop- voortgezet agrarisch gebruik voor tenminste 73 maanden, was in beginsel de landbouwvrijstelling van toepassing. Uit de stukken van het strafdossier is de rechtbank gebleken dat de gemeente Almere -de koper van de grond- zich niet wilde binden aan enige termijn met betrekking tot het gebruik van de grond. Het standpunt van de gemeente is geweest dat zij geen garantie wilde geven dat de grond nog meer dan zes jaar agrarisch gebruikt zou kunnen worden. Op basis van de mededeling van een bedrijfsjurist van het toenmalige grondbedrijf van de gemeente Almere dat hij ‘zijn hand er niet voor in het vuur wilde steken’ dat met betrekking tot de agrarische gronden van verdachte de termijn van zes jaren niet zou worden gehaald, heeft de inspecteur geweigerd op voorhand -dat wil zeggen voordat de overdracht van de agrarische grond zou plaatsvinden- in de vorm van een voorlopige aanslag de landbouwvrijstelling toe te staan. Naar het oordeel van de rechtbank is niet het door de inspecteur kenbaar gemaakte standpunt doorslaggevend voor de vaststelling van de objectieve verwachting met betrekking tot het al dan niet voortgezette agrarisch gebruik van de grond. Uit alle voorhanden zijnde stukken en hetgeen ter terechtzitting naar voren is gebracht concludeert de rechtbank dat ten tijde van de verkoop het niet goed mogelijk was aan te geven of de grond van verdachte wel of niet nog meer dan 6 jaar agrarisch gebruikt kon worden. Bij verdachte hing het erom; hij zat in de planning op de wip. Derhalve concludeert de rechtbank dat het weliswaar tot de mogelijkheden behoorde dat de grond binnen zes jaar anders dan binnen de uitoefening van een landbouwbedrijf zou worden aangewend, maar dat hiermee naar het oordeel van de rechtbank niet zondermeer vast staat dat zo’n bestemmingswijziging binnen eerder genoemde termijn kennelijk waarschijnlijk was. Het vorenstaande in aanmerking nemende is de rechtbank van oordeel dat niet gezegd kan worden dat het standpunt van de verdediging, dat de landbouwvrijstelling van toepassing is, niet pleitbaar is. Derhalve kan niet wettig en overtuigend bewezen worden dat verdachte door de landbouwvrijstelling toe te passen de onderhavige aangifte opzettelijk onjuist heeft ingevuld. De omstandigheid dat in de aangifte de landbouwvrijstelling op uitgesproken summiere wijze is weergegeven, namelijk zonder bijvoorbeeld in de vorm van bijlagen te refereren aan de eerdere met de belastingdienst gevoerde discussie en de rechtbank kanttekeningen plaatst bij de mate van zorgvuldigheid waarmee de aangifte is voorbereid en ingediend, doet hier niet aan af. Ofschoon in het kader van de op verdachte rustende informatieplicht een toelichting niet zou hebben misstaan, mocht verdachte er aan de andere kant immers van uitgaan dat de desbetreffende relevante stukken ook onderdeel zouden uitmaken van zijn bij de belastingdienst aanwezige fiscale dossier. De verdachte dient derhalve van het primair ten laste gelegde (toegespitst op het in artikel 69 lid 2 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen omschreven misdrijf), te worden vrijgesproken, omdat de rechtbank dit niet wettig en overtuigend bewezen acht. BESLISSING De dagvaarding is voor zover het betreft het subsidiair ten laste gelegde nietig. Het primair ten laste gelegde is niet bewezen en de verdachte wordt daarvan vrijgesproken. Aldus gewezen door mr. L.T. Wemes, voorzitter, mrs. G.E.A. Neppelenbroek en H.F.J.M. Schröder, rechters, in tegenwoordigheid van mr. M. Nijhuis als griffier en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 13 september 2005.