Jurisprudentie
AU2515
Datum uitspraak2005-09-01
Datum gepubliceerd2005-09-13
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank Haarlem
Zaaknummers05/579
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2005-09-13
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank Haarlem
Zaaknummers05/579
Statusgepubliceerd
Indicatie
Eiseres heeft goederen van Belgie naar Nederland vervoerd onder de regeling extern communautair douanevervoer en deze - ten onrechte - direct bij de geadresseerde afgeleverd. De douanekamer oordeelt dat op grond van artikel 215 jo. 217 CDW niet Belgie maar Nederland heffingsbevoegd is voor de ontstane douane- en omzetbelastingschuld. De douanekamer verklaart het beroep ongegrond.
Uitspraak
RECHTBANK HAARLEM
Sector bestuursrecht, meervoudige douanekamer
Registratienummer: AWB 05/579
Uitspraakdatum: 1 september 2005
Uitspraak als bedoeld in artikel 8:66 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
A N.V.,
gevestigd en kantoorhoudende
te Z (België), eiseres,
en
de inspecteur van de Belastingdienst/Douane Y,
verweerder,
gemachtigde B.
1. Loop van het geding
1.1. Op 1 oktober 2004 heeft verweerder een aanslagbiljet met het nummer 1800232/A uitgereikt, waarin uitnodigingen tot betaling ten bedrage van € 129,72 aan douanerechten en € 230,09 aan omzetbelasting zijn opgenomen.
1.2. Na daartegen gemaakt bezwaar heeft verweerder bij de uitspraak op bezwaar d.d. 16 februari 2005, kenmerk 04/67/6473/143, de uitnodigingen tot betaling gehandhaafd. Eiseres heeft daartegen op 24 februari 2004 beroep ingesteld door een door A B.V. ingediend beroepschrift. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
1.3. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 juni 2005.
Namens de inspecteur is de bovenvermelde gemachtigde daar verschenen. Eiseres is zonder bericht van verhindering niet verschenen.
2. De feiten
2.1. Op 20 oktober 2003 heeft eiseres, douane-expediteur, in opdracht van C B.V. te Z, België (hierna: C), met gebruikmaking van een gegevensverwerkend systeem, bij het douanekantoor te X, België (hierna: het kantoor van vertrek) aangifte gedaan voor de douaneregeling extern communautair douanevervoer voor het vervoer van goederen. Op de aangifte T 1 met het nummer 03BE11500000179638, worden de goederen omschreven als: “5- kartonnen doos keuken- en tafelgerei van porselein” Als afzender van de goederen is C vermeld. Als kantoor van bestemming is opgegeven Schiphol Cargo Uitvoer (Nederland). Geadresseerde is D B.V. te W (hierna: D). De aangifte vermeldt 30 oktober 2003 als datum waarop het vervoer naar het kantoor van bestemming moet hebben plaatsgevonden.
2.2. Omdat het vijfde exemplaar van de aangifte T 1 niet werd terugontvangen door het kantoor van vertrek, en de douaneautoriteiten van het kantoor van vertrek vier maanden na de aanvaarding van de aangifte niet over het bewijs beschikten dat de onderhavige regeling was beëindigd, hebben zij een nasporingsprocedure ingeleid door middel van een verzoek aan verweerder.
2.3. Bij brief van 18 juni 2004 heeft verweerder een verzoek om inlichtingen aan D gestuurd. Bij brief, ingekomen bij verweerder op 1 juli 2004, heeft D geantwoord dat de onderhavige goederen door haar zijn ontvangen en dat zij niet wist dat het douanegoederen betrof. Voorts heeft D geantwoord dat zij de aangifte T1 in haar bezit heeft en dat zij de goederen heeft ontvangen onder het codenummer 2288771/00 als bedoeld in artikel 23 van de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: Wet OB).
2.4. Bij brief van 20 juli 2004 heeft verweerder de Belgische douane, voorzover hier van belang, als volgt bericht:
“Document T1 nr. 03BE11500000179638
Afgegeven op 20-10-2003
te Meer
(...)
Uit onderzoek is gebleken dat zowel het document als de goederen niet bij de Nederlandse douane zijn aangebracht en/of aangegeven.
De ontbieder van de goederen verklaart de goederen te hebben ontvangen.
De goederen zijn dus zonder tussenkomst van de douane in het vrije verkeer van Nederland gebracht.
Ingevolge artikel 217 van Verord. (EEG) Nr. 2913/92 (...) en artikel 378 van de Verord. (EEG) Nr. 2454/93 (...) zal ik overgaan tot invordering van de verschuldigde rechten.
In verzoek u daarom mij de naam en het adres van de aangever en de borg, evenals het correspondentieadres van de borg in Nederland te doen toekomen.
(...)”.
2.5. Naar aanleiding van de onder 2.4. vermelde brief heeft de directeur van de Administratie der Douane en Accijnzen, belasting en invordering, te Brussel bij brief van 30 juli 2004, de gewestelijk directeur der Douane en Accijnzen te Hasselt verzocht de gevraagde gegevens aan verweerder mede te delen.
2.6. Op 9 september 2004 is verweerder door de Belgische douane schriftelijk ingelicht over de naam en het adres van zowel de aangever als de borg.
2.7. Bij brief van 22 september 2004 heeft de Belgische douane eiseres bericht dat de onderhavige douaneregeling niet regelmatig is beëindigd, en haar mededeling gedaan van een bedrag aan omzetbelasting van € 6,79, berekend op basis van een douanewaarde van de ingevoerde goederen van € 28,88, en een boetebeschikking van € 125,--. De Belgische douane heeft een bedrag aan douanerechten van € 3,47 berekend, maar ingevolge artikel 217, lid 1, letter c, van het CDW jo. artikel 868 van de UCDW, niet geboekt.
2.8. Op 1 oktober 2004 heeft verweerder de onder 1. vermelde uitnodigingen tot betaling van douanerechten en omzetbelasting aan eiseres uitgereikt. Verweerder heeft de prijs van
€ 1.081 van de aan D gerichte factuur van C, gedateerd 17 oktober 2003, als douanewaarde van de ingevoerde goederen gehanteerd.
2.9. Tot de gedingstukken behoort een door verweerder overgelegd afschrift van de ondernemingsgegevens van D van 20 juli 2004, waarop staat vermeld dat D op voormelde datum niet beschikte over een vergunning als bedoeld in artikel 23 van de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: Wet OB).
3. Het geschil
3.1. In geschil is of eiseres terecht is aangesproken tot betaling van de in onder 1.1. vermelde uitnodigingen tot betaling begrepen bedragen aan douanerechten en omzetbelasting.
3.2. Eiseres betoogt dat de artikelen 3, 17, 18, 58, 59 en 62 van het EG-Verdrag alsmede artikel 6 van de Wet OB zich verzetten tegen de invordering van rechten door zowel België als Nederland. Eiseres stelt zich op het standpunt dat de Belgische douaneautoriteiten heffingsbevoegd zijn. Voorts is eiseres van mening dat van haar niet kan worden verwacht dat zij bemiddelt tussen de verschillende douaneautoriteiten van de lidstaten van de Gemeenschap. Volgens eiseres kan zij slechts één keer tot betaling worden aangesproken. Eiseres bestrijdt dat D niet wist dat de onderhavige goederen douanegoederen betroffen. Tot slot stelt eiseres dat D over een aanwijzing als bedoeld in artikel 23 van de Wet OB beschikt, zodat de omzetbelasting van haar moet worden geheven.
3.3. Verweerder stelt zich overeenkomstig vaste jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen (hierna: Hof van Justitie) op het standpunt dat de goederen aan het douanetoezicht zijn onttrokken. Als gevolg van deze onttrekking is op de voet van artikel 203 van het Communautair douanewetboek (hierna: CDW) een douaneschuld ontstaan, waarvoor eiseres als aangever ingevolge artikel 92 juncto artikel 96 van het CDW terecht als schuldenaar is aangemerkt. Voorts is volgens verweerder omzetbelasting belasting verschuldigd ingevolge artikel 18, lid 1, aanhef en letter c, van de Wet OB. Verweerder betoogt dat, nadat de Belgische douane een nasporingsprocedure in gang had gezet, hij overeenkomstig artikel 450ter, eerste lid, van de Uitvoeringsverordening CDW (hierna: UCDW) als “aangezochte autoriteiten” de onder 2.4. vermelde brief aan de Belgische douane heeft verzonden, waarin hij verklaarde voor de invordering bevoegd te zijn. Dat de Belgische douane zich zelf ook bevoegd heeft geacht tot invordering, doet volgens verweerder aan de bevoegdheid van de Nederlandse douane niet af. Verweerder merkt op dat eiseres op de voet van artikel 450ter, tweede lid, tweede alinea, van de UCDW, de Belgische douane om terugbetaling van de heffingen kan verzoeken. Voorts betwist verweerder dat Gate over een aanwijzing als bedoeld in artikel 23 van de Wet OB beschikt. Tot slot acht verweerder de bovenvermelde artikelen van het EG-Verdrag en artikel 6 van de Wet OB in casu niet van toepassing.
3.4. Ter zitting heeft verweerder hieraan nog het volgende, zakelijk weergegeven, toegevoegd. Nu sprake is van dubbele heffing dient eiseres zich tot de Belgische douane te wenden voor een teruggaaf. De Nederlandse douane, en niet de Belgische douane, was bevoegd tot invordering en dat is schriftelijk aan de Belgische douane gemeld. Waarschijnlijk heeft de Belgische douane ook ingevorderd als gevolg van een communicatiestoornis tussen de verschillende Belgische douaneautoriteiten. Artikel 450ter van de UCDW is in het onderhavige geval niet van toepassing.
4. Beoordeling van het geschil
4.1. De Douaneschuld en douaneschuldenaar
4.1.1. Ingevolge artikel 92 en artikel 96 van het CDW eindigt de regeling extern communautair douanevervoer en zijn de verplichtingen van het subject eerst nagekomen, wanneer de onder de regeling geplaatste goederen samen met de vereiste documenten bij de douane op het kantoor van bestemming worden aangebracht. Eiseres is als aangever het subject van de regeling en ingevolge artikel 96 van het CDW degene die de bepalingen van die regeling dient na te leven.
4.1.2. Vaststaat dat – zoals onder 2.3. is vermeld – de onderhavige goederen en de vereiste documenten niet zijn aangebracht bij de douane op het kantoor van bestemming, maar direct zijn afgeleverd bij de geadresseerde. Voorts is gesteld noch gebleken dat aan de geadresseerde de status van toegelaten geadresseerde is toegekend als bedoeld in artikel 406 van de UCDW. Gelet op vaste jurisprudentie van het Hof van Justitie brengt dit met zich dat er een douaneschuld is ontstaan, omdat de onderhavige goederen aan het douanetoezicht zijn onttrokken in de zin van artikel 203, lid 1, van het CDW. Nu eiseres niet heeft voldaan aan de verplichtingen van de regeling zoals onder 4.1.1. is weergegeven, is de rechtbank van oordeel dat zij ingevolge het bepaalde in artikel 203, lid 3, vierde gedachtenstreepje, van het CDW, terecht als schuldenaar voor de douaneschuld is aangemerkt.
4.2. De plaats van het ontstaan van de douaneschuld en de bevoegdheid tot invorderen
4.2.1. Met betrekking tot de plaats van het ontstaan van de douaneschuld bepaalt artikel 215, lid 1, aanhef en eerste gedachtenstreepje, van het CDW dat de douaneschuld ontstaat op de plaats waar de feiten zich voordoen die tot het ontstaan van deze schuld leiden. Gelet op het onder 4.1.2. overwogene stelt de rechtbank vast dat de douaneschuld in Nederland is ontstaan.
4.2.2. Bij de onder 2.4. aangehaalde brief heeft verweerder zijn met redenen omkleed voornemen tot invordering op 20 juli 2004 aan de Belgische douane medegedeeld. Gelet op de onder 2.5. vermelde correspondentie staat vast dat de Belgische douane op 30 juli 2004 van de geplande invordering van verweerder op de hoogte was, daarmee instemde en aldus daarmee te kennen gaf dat niet zij, maar de Nederlandse douane, bevoegd was tot invordering de douaneschuld die in Nederland was ontstaan op grond van artikel 215, lid 1, aanhef en eerste gedachtenstreepje, van het CDW.
4.2.3. De toepassing van de regel van artikel 215, lid 1, aanhef en derde gedachtenstreepje, van het CDW, heeft in het onderhavige geval niet kunnen plaatsvinden. Het tijdstip, waarop de bevoegdheid tot invordering van de Belgische douane ontstaat, ligt in het onderhavige geval op 20 augustus 2004, een tijdstip waarop de Belgische douane de bevoegdheid van de Nederlandse douane op grond van artikel 215, lid 1, aanhef en eerste gedachtenstreepje, van het CDW reeds had erkend.
4.2.4. Gelet op hetgeen hiervoor onder 4.2.2. en 4.2.3. is overwogen komt de rechtbank tot het oordeel dat de Belgische douane nimmer de bevoegdheid heeft verworven om tot invordering van de onderhavige douaneschuld over te gaan. Dat de Belgische douane desondanks, op een eerdere datum dan verweerder, tot berekening van het onder 2.7. vermelde bedrag aan douanerechten is overgegaan lijkt voor te komen uit gebreken in de communicatie tussen de verschillende onderdelen van de Belgische douanedienst.
4.2.5. Het vorenoverwogene brengt tevens mee dat de procedure van artikel 450ter van de UCDW – zoals de inspecteur bij nader inzien terecht ter zitting heeft verklaard – in het onderhavige geval niet van toepassing is, aangezien dit artikel uitgaat van een overeenkomstig artikel 215 CDW bevoegde verzoekende autoriteit. De Belgische douane is dit nimmer geweest.
4.2.6. Uit artikel 217, lid 1, van het CDW, gelezen in samenhang met artikel 215, lid 3, van het CDW, volgt dat verweerder – in tegenstelling tot hetgeen eiseres stelt – terecht tot invordering van het bedrag van de douaneschuld is overgegaan.
4.2.7. Uit het vorenoverwogene volgt dat het beroep voor zover het betreft de heffing van douanerechten ongegrond is.
4.3. De omzetbelastingschuld
4.3.1. Op grond van artikel 1, aanhef en letter d, van de Wet OB, wordt omzetbelasting geheven ter zake van de invoer in Nederland van goederen. Ingevolge artikel 18, lid 1, aanhef en letter c, juncto lid 2, letter c, van de Wet OB, wordt het in Nederland onttrekken van goederen aan de regeling extern communautair douanevervoer als invoer aangemerkt. Hiermee heeft de wetgever uitvoering gegeven aan het bepaalde in artikel 7, lid 3, van de Zesde richtlijn. Volgens vaste jurisprudentie van het Hof van Justitie heeft onttrekken in de zin van artikel 18 van de Wet OB geen andere betekenis dan hetzelfde begrip in artikel 7, lid 3, van de Zesde richtlijn. Gelet op het onder 4.1.2. overwogene komt de rechtbank tot het oordeel dat de onderhavige goederen in Nederland zijn onttrokken aan de douaneregeling extern communautair douanevervoer in de zin van artikel 7, lid 3, van de Zesde richtlijn en artikel 18, lid 1, aanhef en letter c, van de Wet OB. Nu ingevolge artikel 22, lid 1, van de Wet OB de bepalingen van het CDW van overeenkomstige toepassing zijn op de omzetbelasting bij invoer, is eiseres naar het oordeel van de rechtbank terecht, met overeenkomstige toepassing van artikel 203, lid 3, vierde gedachtestreepje, CDW, aangesproken voor de ter zake van de invoer verschuldigde omzetbelasting. Daarbij merkt de rechtbank op dat eiseres tegenover de gemotiveerde betwisting door de inspecteur niet aannemelijk heeft gemaakt dat D ten tijde van het ontstaan van de omzetbelastingschuld was aangewezen in de zin van artikel 23 van de Wet OB juncto artikel 18 van de Uitvoeringsbeschikking omzetbelasting 1968.
4.3.2. In zijn arrest van 21 januari 2005, nr. 38.528 (BNB 2005/141), heeft de Hoge Raad beslist dat de plaats waar de omzetbelastingschuld ontstaat, samenvalt met de plaats waar de douaneschuld ontstaat. Gelet op het onder 4.2.1. overwogene oordeelt de rechtbank dat de onderhavige omzetbelastingschuld in Nederland is ontstaan. Hetgeen de rechtbank onder 4.2.1. ton en met 4.2.5. heeft overwogen, acht zij mutatis mutandis van toepassing op de bevoegdheid tot invordering van de omzetbelastingschuld.
4.3.3. Uit artikel 22, lid 1, van de Wet OB gelezen in samenhang met artikel 217, lid 1, van het CDW en artikel 215, lid 3, van het CDW, volgt dat verweerder terecht tot invordering van het bedrag van de omzetbelastingschuld is overgegaan.
4.3.4. Uit het onder 4.3.1. tot en met 4.3.3. overwogene volgt dat het beroep ook voor wat betreft de heffing van omzetbelasting ongegrond is.
5. Proceskosten
De rechtbank acht geen termen aanwezig voor het uitspreken van een proceskostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb.
6. Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.J. Roke, voorzitter van de meervoudige douanekamer en mrs. J.T.M. Nijenhof en A. Roelvink-Verhoeff, leden, in tegenwoordigheid van mr. drs. T.A.J.S. Hesselink, als griffier. De beslissing is op 1 september 2005 in het openbaar uitgesproken, in tegenwoordigheid van de griffier.
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum:
- hoger beroep instellen bij het gerechtshof te Amsterdam (douanekamer), Postbus 1312, 1000 BH Amsterdam; dan wel
- beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag, mits de wederpartij daarmee schriftelijk instemt.
N.B. Bij het bestuursorgaan berust de bevoegdheid tot het instellen van beroep in cassatie niet bij de ambtenaar die de procedure voor de rechtbank heeft gevoerd.
Bij het instellen van hoger beroep dan wel beroep in cassatie dient het volgende in acht te worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep dan wel het beroep in cassatie is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep dan wel het beroep in cassatie.
Bij het instellen van beroep in cassatie dient daarnaast in acht te worden genomen dat bij het beroepschrift een
schriftelijke verklaring van de wederpartij wordt gevoegd, inhoudende dat wordt ingestemd met het instellen van beroep in cassatie tegen de uitspraak van de rechtbank.