Jurisprudentie
AU1645
Datum uitspraak2005-08-29
Datum gepubliceerd2005-08-29
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank Rotterdam
Zaaknummers10/061462-04
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2005-08-29
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank Rotterdam
Zaaknummers10/061462-04
Statusgepubliceerd
Indicatie
Ontucht. Sexueel binnendringen bij dochter als baby en ontucht bij nichtjes jonger dan 16 jaar. Openbaar Ministerie niet onrvankelijk. Bewijsverweer.
Uitspraak
Parketnummer van de berechte zaak: 10/061462-04
Datum uitspraak: 29 augustus 2005
Tegenspraak
VONNIS
van de RECHTBANK ROTTERDAM, meervoudige kamer voor strafzaken, in de zaak tegen:
[verdachte],
geboren op [geboortedatum] 1958 te [geboorteplaats],
ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie op het adres [adres], ten tijde van het onderzoek ter terechtzitting preventief gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting “Haaglanden” te Zoetermeer.
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 15 augustus 2005.
TENLASTELEGGING
Aan de verdachte is ten laste gelegd hetgeen vermeld is in de inleidende dagvaarding onder parketnummer 10/061462-05. Van deze dagvaarding is een kopie in dit vonnis gevoegd (bladzijden genummerd 1 t/m 3).
DE EIS VAN DE OFFICIER VAN JUSTITIE
De officier van justitie mr. De Meijer heeft gerekwireerd - zakelijk weergegeven - tot:
- bewezenverklaring van het onder 1, 2 en 3 ten laste gelegde;
- veroordeling van de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van zes jaren, met aftrek van voorarrest, alsmede ter beschikkingstelling van verdachte met bevel tot dwangverpleging van overheidswege, in dier voege dat bij vonnis wordt bepaald dat de terbeschikkingstelling niet eerder aanvangt dan na ommekomst van tweederde van de gevangenisstraf.
DE ONTVANKELIJKHEID VAN DE OFFICIER VAN JUSTITIE IN DE VERVOLGING
De raadsman heeft aangevoerd dat de officier van justitie ten aanzien van de onder 2 en 3 ten laste gelegde feiten niet ontvankelijk is in de vervolging omdat de feiten zijn verjaard en omdat inzake de feiten onder 2 geen klacht is ingediend wat met ingang van 1 december 1991 wel was vereist.
Aan de wetswijziging van 1 september 1994 komt – aldus de raadsman – geen terugwerkende kracht toe.
De rechtbank overweegt dienaangaand het volgende.
Krachtens artikel 70 van het Wetboek van Strafrecht (Sr) vervalt het recht tot strafvordering voor de onder 2 en 3 ten laste gelegde misdrijven in twaalf jaren. De termijn van verjaring voor deze misdrijven vangt krachtens artikel 71 van dat wetboek aan op de dag na die waarop de minderjarige persoon achttien jaar is geworden. Deze wet is in werking getreden op 1 september 1994 en is blijkens de overgangsregeling ook van toepassing op voor die datum gepleegde feiten, dit tenzij, aldus de Hoge Raad in NJ 1997,261, die feiten op 1 september 1994 al verjaard waren. Deze laatstbedoelde uitzondering doet zich hier niet voor.
Het voorgaande brengt mee dat de verjaringstermijn terzake:
(feit 2.) [slachtoffer 1] is gestart op 17/5-1997;
(feit 2.) [slachtoffer 2] is gestart op 30/6-1996 en
(feit 3.) [slachtoffer 3] is gestart op 7/7-1990, zodat terzake de feiten onder 2. nog geen twaalf jaren en terzake het feit onder 3 inmiddels wel twaalf jaren zijn verlopen.
Nu van schorsing of stuiting van de verjaring niet is gebleken, betekent dit dat het feit onder 3. is verjaard en de officier van justitie om die reden niet in de vervolging kan worden ontvangen, voor het overige wordt het beroep op verjaring verworpen.
De raadsman heeft voorts aangevoerd dat de officier van justitie ten aanzien van de onder 2 ten laste gelegde feiten deels niet ontvankelijk is in de vervolging, nu de voor deze feiten vereiste klacht in het dossier ontbreekt.
De rechtbank overweegt dienaangaand het volgende.
Ten aanzien van overtreding van artikel 247 (oud) van het Wetboek van Strafrecht kon na inwerkingtreding van een wetswijziging per 1 december 1991 vervolging alleen plaatsvinden op een tegen de verdachte gerichte klacht van degene tegen wie het misdrijf is gepleegd.
Het klachtvereiste is weliswaar inmiddels (per 1 oktober 2002) vervallen doch dit heeft krachtens het bepaalde in artikel 1 lid 2 Sr geen gevolgen voor feiten die, zoals hier het geval is, voordien zijn begaan.
De rechtbank stelt vast dat het dossier geen klacht van de inmiddels meerderjarige slachtoffers [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] bevat.
Ten aanzien van de vraag welke consequenties dit zou moeten hebben, overweegt de rechtbank dat volgens de opvattingen in de rechtspraak het doel en de strekking van het klachtvereiste voorop staan en niet de formaliteiten waaraan de klacht dient te voldoen.
In bijzondere gevallen behoeft een vormverzuim ten aanzien van een klacht niet te leiden tot niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie, mits buiten twijfel staat dat de klachtgerechtigde de vervolging wenste.
In het onderhavige geval heeft het slachtoffer [slachtoffer 1] tegenover de politie verklaard dat zij nooit zelfstandig aangifte heeft willen doen, maar een verklaring heeft afgelegd ter ondersteuning van de verklaringen van de andere slachtoffers. Uit haar verklaring, tegenover de politie afgelegd en opgemaakt als een proces-verbaal van verhoor en niet in de vorm van een aangifte, blijkt evenmin haar wens tot strafvervolging van verdachte.
Haar verklaring kan naar het oordeel van de rechtbank dan ook niet als klacht worden aangemerkt.
Onder die omstandigheid leidt het verzuim van het niet voldoen aan het klachtvereiste tot niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie ten aanzien van feit 2 voor zover het betreft het betreft de periode vanaf 1 december 1991 met betrekking tot slachtoffer [slachtoffer 1].
Dit is anders inzake [slachtoffer 2]. Zij heeft uitdrukkelijk aangifte gedaan en zegt een beetje spijt te hebben dit niet eerder te hebben gedaan omdat de therapie bij verdachte kennelijk niet heeft geholpen. Zij verklaart ook het niet erg te vinden dat verdachte gevangenisstraf krijgt. De rechtbank acht onder deze omstandigheden buiten twijfel dat de klachtgerechtigde de vervolging wenst en merkt de aangifte dan ook als klacht aan. Het beroep op niet ontvankelijkheid wordt voorzover hierop betrekking hebbend verworpen.
Nu niet is gebleken van andere omstandigheden die tot niet ontvankelijkheid leiden is de officier van justitie voor het overige ontvankelijk in de vervolging, dat wil zeggen: terzake van het onder 1 ten laste gelegde, het onder 2. ten laste gelegde met betrekking tot [slachtoffer 2] en het onder 2 tenlastegelegde met betrekking tot [slachtoffer 1] tot 1 december 1991.
BEWEZEN
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1. primair en 2. ten laste gelegde heeft begaan op de navolgende wijze dat:
1. primair
hij op tijdstip(pen) gelegen in de periode van 8 november 1995 tot en met 8 november 1996 te Krimpen aan den IJssel, meermalen, met iemand beneden de leeftijd van twaalf jaren, te weten met [slachoffer 1] (geboren op [geboortedatum] 1995), (telkens) handelingen heeft gepleegd die bestonden uit of mede bestonden uit het seksueel binnendringen van het lichaam, namelijk het (telkens)
- brengen van zijn, verdachte's, penis in de mond van die [slachtoffer 1] en een vinger in de vagina en de anus van die [slachtoffer 1] en
- blazen op schaamlippen van die [slachtoffer].
2.
hij op tijdstip(pen) gelegen in de periode van 01 april 1989 tot en met 31 december 1990 te Krimpen aan den IJssel, meermalen, met iemand beneden de leeftijd van zestien jaren, te weten
- [slachtoffer 2] (geboren op [geboortedatum] 1978) en
- [slachtoffer 1] (geboren op [geboortedatum] 1979)
(buiten echt) ontuchtige handelingen heeft gepleegd, namelijk het (telkens)
- wrijven over de ontblote vagina van die [slachtoffer 2] en [slachtoffer 1] en brengen van zijn, verdachte’s vinger in de vagina en schaamlippen van die [slachtoffer 2].
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd is niet bewezen. De verdachte moet daarvan worden vrijgesproken.
Voor zover in de bewezen verklaarde tenlastelegging kennelijke verschrijvingen voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Blijkens het verhandelde ter terechtzitting is de verdachte daardoor niet in de verdediging geschaad.
BEWIJS
De rechtbank grondt haar overtuiging dat de verdachte het bewezen verklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die zijn vervat in de inhoud van wettige bewijsmiddelen. De bewijsmiddelen zullen in die gevallen waarin de wet aanvulling van het vonnis vereist, in een bijlage bij dit vonnis worden opgenomen.
BEWIJSOVERWEGINGEN
De raadsman heeft aangevoerd dat een deel van de verklaring van verdachte afgelegd op 8 december 2004 tegenover de verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2], betreffende het misbruik van zijn dochter, niet in vrijheid is afgelegd en niet tot het bewijs kan en mag meewerken.
Door de verdediging zijn geen feiten of omstandigheden aangevoerd die de conclusie kunnen dragen dat door de politie in de verhoren zodanige druk is uitgeoefend dat verdachte niet langer geacht kan worden zijn verklaring in vrijheid te hebben afgelegd. Dat zodanige druk is uitgeoefend blijkt evenmin anderszins uit het dossier.
Door verdachte is niet betwist dat de gang van zaken bij zijn verhoor door de politie op juiste wijze in de processen-verbaal is weergegeven.
Voorzover het verweer ertoe strekt dat de verklaring van verdachte omtrent het misbruik van zijn dochter [slachtoffer 1] onrechtmatig is verkregen en dus van het bewijs dient te worden uitgesloten, wordt het derhalve verworpen.
Niettemin zal de rechtbank verdachte voor een deel van de tenlastelegging terzake [slachtoffer 1] vrijspreken. De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat hij bij haar toen zij een baby was meermalen sexueel is binnengedrongen. Verdachte heeft zijn verklaring van 8 december 2004 in zoverre de volgende dag op 9 december 2004 bij de rechter-commissaris bevestigd. Hij verklaart bij de rechter-commissaris letterlijk: Het houden van mijn eikel in de mond, met mijn vingers tussen de geslachtsdelen gaan en het blazen op de schaamlippen klopt wel. Voor het binnendringen met een vinger in de anus is steun in de medische informatie over het slachtoffer.
Voor het overige (en met name latere) tenlastegelegde misbruik van [slachtoffer 1] wordt verdachte vrijgesproken wegens het ontbreken van wettig en overtuigend bewijs. Voor dat deel ontbreekt steun in het dossier.
STRAFBAARHEID VAN DE FEITEN
De bewezen feiten leveren op:
1 primair
met iemand beneden de leeftijd van twaalf jaren handelingen plegen die mede bestaan uit het seksueel binnendringen van het lichaam, meermalen gepleegd
2.
met iemand beneden de leeftijd van zestien jaren ontuchtige handelingen plegen, meermalen gepleegd.
Er zijn geen feiten of omstandigheden gebleken die de strafbaarheid van de feiten uitsluiten.
De feiten zijn strafbaar.
STRAFBAARHEID VAN DE VERDACHTE
Er zijn geen feiten of omstandigheden gebleken die de strafbaarheid van de verdachte uitsluiten.
De verdachte is strafbaar.
MOTIVERING VAN DE STRAF EN MAATREGEL
De straf en maatregel die aan de verdachte worden opgelegd, zijn gegrond op de ernst van de feiten, de omstandigheden waaronder de feiten zijn begaan en de persoon en de persoonlijke omstandigheden, zoals daarvan is gebleken uit het onderzoek ter terechtzitting. Daarbij wordt in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
Verdachte heeft zijn dochter toen zij nog maar enkele maanden oud was meermalen seksueel misbruikt, zoals in de bewezenverklaring nader is omschreven.
Tevens heeft verdachte ontuchtige handelingen gepleegd met twee minderjarige nichtjes die in 1989 en 1990 bij hem logeerden. Verdachte heeft bij één van de nichtjes meermalen de vagina betast in de nacht als zij sliep, zodat zij, zoals zij zelf verklaart, het niet kon voorkomen omdat zij pas wakker werd als hij al bezig was.
De ervaring heeft geleerd dat een kind dat slachtoffer wordt van incest - gepleegd door één van de belangrijkste verzorgers of door een ander naast familielid - grote kans loopt op hechtings- en relationele problemen. Wanneer een kind zich niet veilig kan voelen bij (één van) zijn ouder(s) van wie het nog volledig afhankelijk is, als een kind pijn wordt gedaan door iemand die hij moet kunnen vertrouwen, werkt dit door in de ontwikkeling van een kind, zelfs en juist als het kind nog maar heel jong is. Het zal zich, naar moet worden aangenomen, veelal niet veilig kunnen hechten en niet de basisveiligheid kunnen ontwikkelen die van fundamenteel belang is om uit te groeien tot een gezonde en stabiele persoonlijkheid die in staat is om relaties aan te gaan. Dat er schade is blijkt dan ook vaak pas na jaren als het kind al weer wat ouder is.
Verdachte had als vader en oom vertrouwen, warmte, bescherming, kortom liefde moeten geven aan zijn kind en nichtjes, maar heeft daarentegen zijn eigen belang bij de bevrediging van zijn seksuele behoeften laten prevaleren.
Hij heeft aldus op grove wijze de lichamelijke en geestelijke integriteit van zijn slachtoffers geschonden.
Met betrekking tot de persoon van verdachte heeft de rechtbank kennis genomen van het over hem uitgebrachte rapport van 8 juli 2005, opgemaakt door A.J. de Groot, psycholoog en J.H. van Renesse, psychiater, in samenwerking met de overige leden van het onderzoeksteam van het Pieter Baan
Centrum, observatiekliniek te Utrecht. In dit rapport wordt als volgt verslag gedaan van het door voornoemde gedragsdeskundigen ingestelde onderzoek naar de geestvermogens van verdachte:
“Verdachte is een man met een pervasieve ontwikkelingsstoornis, een ernstige seksuele ontwikkelingsstoornis (parafilie, in de zin van pedofilie van het niet exclusieve type) met obsessief-compulsieve en narcistische trekken. Aan deze stoornissen die in onderlinge wederzijdse beïnvloeding een complexe pathologische constellatie vormen, liggen zeker ongunstige milieu- en gezinsfactoren en mogelijk ook aanlegfactoren ten grondslag.
Centraal in deze stoornissen, waarbij verdachte in lekentaal nog het best omschreven kan worden als een vreemde man met een verknipte seksualiteitsbeleving, staat dat verdachte geen normale seksuele omgangsstrategieën en adequate sociale vaardigheden heeft vanwege oordeels- en kritiekstoornissen. Tevens is verdachte impulsief en ongeremd. Hij wordt gedreven door een dwangmatig verlangen naar het betasten van meisjes en vrouwen. Hij komt tot grensoverschrijdende en ongewenste seksuele activiteiten met jonge vrouwen, meisjes en zijn eigen dochtertje, waarbij hij in mindere mate zijn chronische gevoelens van onmacht, althans tijdelijk kan overdekken door een illusie van macht. Verdachte die over het algemeen een agressiegeremde indruk maakt, gaat hierbij opportunistisch te werk en lijkt weinig onderscheid te maken in de keuze van zijn lustobjecten”.
De conclusie van de deskundigen is dat verdachte ten tijde van het plegen van de ten laste gelegde feiten lijdende was aan een zodanig gebrekkige ontwikkeling en ziekelijke stoornis van de geestvermogens dat hij weliswaar de ongeoorloofdheid van zijn handelen heeft kunnen inzien, doch in mindere mate dan de gemiddeld normale mens in staat is geweest zijn wil in vrijheid – overeenkomstig een dergelijk besef – te bepalen, zodat de bewezen feiten hem slechts in verminderde mate kunnen worden toegerekend.
De rechtbank verenigt zich met deze conclusie en maakt deze de hare.
Het gevaar voor recidive van feiten zoals ten laste gelegd zowel binnen als buiten de gezinscontext, moet volgens de deskundigen, gelet op deze stoornis, zonder behandeling groot worden geacht.
Niet is te verwachten dat verdachtes complexe en pervasieve, duurzame pathologie spontaan zal afnemen. Ondanks jarenlange gesprekstherapie en begeleiding vanuit zijn omgeving is verdachtes gedrag niet veranderd of afgenomen.
De deskundigen adviseren op grond van hun onderzoek de oplegging van de maatregel van terbeschikkingstelling met bevel tot verpleging van overheidswege in een gesloten en beveiligde setting.
Verdachte heeft ter terechtzitting aangegeven dat hij inziet dat hij behandeld dient te worden voor zijn problemen en zegt hiervoor gemotiveerd te zijn.
De rechtbank is op grond van het voorgaande van oordeel dat is gebleken dat bij verdachte ten tijde van het plegen van de hiervoor bewezen verklaarde feiten een gebrekkige ontwikkeling en ziekelijke stoornis van zijn geestvermogens bestond, dat de bewezen verklaarde feiten misdrijven betreffen waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van meer dan vier jaren is gesteld en dat de veiligheid van anderen het opleggen van de maatregel van terbeschikkingstelling eist.
De rechtbank zal, in aanmerking genomen de ernst van de feiten en de inhoud van meergemeld deskundigenrapport, de terbeschikkingstelling van verdachte gelasten.
De rechtbank is, op grond van het rapport van de gedragsdeskundigen en overeenkomstig hun advies, voorts van oordeel dat de veiligheid van anderen dan wel de algemene veiligheid van personen vereist dat dwangverpleging van de terbeschikkinggestelde wordt bevolen.
Daarnaast dient naar het oordeel van de rechtbank – gelet op de ernst van de feiten en de persoon van de verdachte aan wie deze feiten in verminderde mate kunnen worden toegerekend – een gevangenisstraf te worden opgelegd voor de duur van vier jaren.
Met name de omstandigheden dat feit 1 slechts gedeeltelijk is bewezen en het openbaar ministerie terzake feit 3 niet ontvankelijk is, leiden tot een lagere straf dan gevorderd.
De officier van justitie heeft de rechtbank gevraagd om in het vonnis te adviseren de terbeschikkingstelling niet eerder te doen aanvangen, dan nadat verdachte 2/3 deel van de gevangenisstraf heeft uitgezeten.
De rechtbank kan krachtens artikel 37b lid 2 Sr indien naast de maatregel van terbeschikkingstelling een gevangenisstraf wordt opgelegd, in het vonnis tevens een advies opnemen omtrent het tijdstip waarop de terbeschikkingstelling met verpleging dient aan te vangen.
De rechtbank ziet in deze zaak echter geen aanleiding af te wijken van de gebruikelijke gang van zaken krachtens artikel 13 Sr (recentelijk met ingang van 1 juli 2005 gewijzigd) juncto artikel 42 e.v. van de Penitentiaire Maatregel, waarin de plaatsing door de minister van een veroordeelde tot gevangenisstraf die tevens de maatregel van ter beschikkingstelling met verpleging van overheidswege is opgelegd, in een justitiële inrichting voor verpleging van terbeschikkinggestelden in beginsel geschiedt nadat eenderde van de opgelegde straf ten uitvoer is gelegd. Inwilliging van het verzoek van de officier van justitie zou de positieve werking van de thans bij verdachte aanwezige bereidheid tot behandeling kunnen doorkruisen.
Alles afwegend acht de rechtbank na te noemen straf en maatregel passend en geboden.
DE VORDERING BENADEELDE PARTIJ
Op de wijze voorzien in artikel 51b, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering heeft zich voor de aanvang van de terechtzitting gevoegd als benadeelde partij [slachtoffer 2], wonende [adres], ter zake van feit 2. De benadeelde partij vordert vergoeding van materiële schade tot een bedrag van € 360,08.
De officier van justitie heeft geconcludeerd tot toewijzing van de vordering van de benadeelde partij.
Door en namens de verdachte is noch de aansprakelijkheid noch de door de benadeelde partij gestelde hoogte van de schade betwist.
Nu is komen vast te staan dat de benadeelde partij als gevolg van het onder 2 bewezen verklaarde strafbare feit rechtstreeks schade heeft geleden en de verdachte de omvang van de gevorderde schade niet heeft betwist en deze de rechtbank niet onrechtmatig of ongegrond voorkomt, zal het gevorderde bedrag worden toegewezen.
Nu de vordering van de benadeelde partij wordt toegewezen, wordt de verdachte veroordeeld in de kosten door de benadeelde partij gemaakt, tot op heden begroot op nihil en in de kosten ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken.
TOEPASSELIJKE WETTELIJKE VOORSCHRIFTEN
De op te leggen straf en maatregel zijn gegrond op de artikelen 37a, 37b, 57, 244 en 247 (oud, tot 1-12-1991) van het Wetboek van Strafrecht.
BESLISSING
De rechtbank:
- verklaart de officier van justitie partieel niet-ontvankelijk in de vervolging ten aanzien van feit 2, te weten: betreffende de periode vanaf 1-12-1991 met betrekking tot [slachtoffer 1];
- verklaart de officier van justitie niet-ontvankelijk in de vervolging voor zover het betreft
feit 3;
- verklaart de officier van justitie voor het overige ontvankelijk in de vervolging;
- verklaart bewezen, dat de verdachte het onder 1 primair en 2 ten laste gelegde feiten, zoals hiervoor omschreven, heeft begaan;
- verklaart niet bewezen hetgeen aan de verdachte meer of anders ten laste is gelegd dan hiervoor bewezen is verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij;
- stelt vast dat het bewezen verklaarde oplevert de hiervoor vermelde strafbare feiten;
- verklaart de verdachte strafbaar;
- veroordeelt de verdachte terzake van de onder 1 primair en 2 bewezen verklaarde feiten tot een gevangenisstraf voor de duur van VIER (4) JAREN;
- gelast dat de verdachte ter beschikking wordt gesteld;
- beveelt dat de ter beschikking gestelde van overheidswege wordt verpleegd;
- beveelt dat de tijd die door de veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering wordt gebracht, voor zover deze tijd niet reeds op een andere vrijheidsstraf in mindering is gebracht;
- wijst de vordering van de benadeelde partij toe en veroordeelt de verdachte tegen kwijting aan [slachtoffer 2], wonende [adres], te betalen € 360,08 (zegge driehonderdenzestig euro en acht cent);
- veroordeelt de verdachte tevens in de kosten door de benadeelde partij gemaakt, tot op heden begroot op nihil, en in de kosten ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken.
Dit vonnis is gewezen door:
mr. Russell-van der Hoeven, voorzitter,
en mrs. Foy en Van Dijken, rechters,
in tegenwoordigheid van Grootendorst, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank op 29 augustus 2005.
De griffier is buiten staat dit vonnis mede te ondertekenen.