Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AU1526

Datum uitspraak2005-08-09
Datum gepubliceerd2005-08-25
RechtsgebiedBijstandszaken
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers04/78 NABW
Statusgepubliceerd


Indicatie

Is intrekking bijstandsuitkering en boeteoplegging terecht? Verzuimd om op het aangegeven tijdstip bij de consulent te verschijnen. Schending inlichtingenverplichting. Verwijtbaarheid. Boete oplegging omzetten in waarschuwing.


Uitspraak

04/78 NABW U I T S P R A A K in het geding tussen: [appellante], wonende te [woonplaats], appellante, en het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Sittard-Geleen, gedaagde. I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING Namens appellante heeft mr. A.J.J. Kreutzkamp, advocaat te Valkenburg aan de Geul, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 26 november 2003, reg. nr. 03/456 NABW. Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend en nadere stukken toegezonden. Het geding is behandeld ter zitting van 26 juli 2005, waar voor appellante is verschenen mr. M.R. Meulenberg-ten Hoor, kantoorgenoot van mr. Kreutzkamp, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. I.M. Haagmans, werkzaam bij de gemeente Sittard-Geleen. II. MOTIVERING Aan de gedingstukken ontleent de Raad de volgende in dit geding van belang zijnde feiten. Appellante en haar echtgenoot ontvingen een uitkering ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw). Nadat appellante en haar echtgenoot een aantal malen door gedaagde niet konden worden bereikt, zijn zij door gedaagde bij brief van 19 juli 2002 uitgenodigd om op 22 juli 2002 te verschijnen voor een persoonlijk onderhoud, teneinde nadere informatie te verstrekken aan de consulent van de Afdeling werk, inkomen en zorg van de gemeente Sittard-Geleen Born. Aan deze uitnodiging werd geen gehoor gegeven. Bij een op die dag afgelegd huisbezoek werden in het huis van appellante de schoondochter van appellante, haar kind en een derde persoon aangetroffen. Vervolgens zijn appellante en haar echtgenoot bij brief van 22 juli 2002 uitgenodigd om de volgende dag bij de consulent te verschijnen. Tevens is bij die brief onder verwijzing naar artikel 69, eerste lid, van de Abw meegedeeld dat het recht op uitkering met ingang van 1 juli 2002 wordt opgeschort. Ten slotte is hen meegedeeld dat indien niet aan het verzoek om te verschijnen wordt voldaan het recht op uitkering wordt ingetrokken en een boete kan worden opgelegd. Gedaagde heeft hierbij verwezen naar artikel 69, vierde lid, van de Abw, alsmede naar artikel 14a van de Abw. Tegen het besluit van 22 juli 2002 is geen bezwaar gemaakt. Bij besluit van 1 augustus 2002 heeft gedaagde aan appellante en haar echtgenoot bericht dat zij zonder geldige reden geen gevolg hebben gegeven aan de in het besluit van 22 juli 2002 vermelde uitnodiging voor een gesprek op 23 juli 2002. Waar normaliter, zo vervolgt gedaagde, het recht op uitkering met toepassing van artikel 69, vierde lid, van de Abw met ingang van de datum van opschorting wordt ingetrokken ziet gedaagde thans aanleiding om het recht op uitkering met toepassing van artikel 69, derde lid, van de Abw per 26 juni 2002 in te trekken en tot terugvordering over te gaan van de over de periode van 26 juni 2002 tot 1 juli 2002 gemaakte kosten van bijstand Bij besluit van 20 augustus 2002 heeft gedaagde een boete opgelegd van € 45,-- op de grond dat appellante en haar echtgenoot de op hen ingevolge artikel 65, eerste lid, van de Abw rustende inlichtingenverplichting hebben geschonden. Zowel tegen het besluit van 1 augustus 2002 als tegen het besluit van 20 augustus 2002 is bezwaar gemaakt. Gedaagde heeft bij besluit van 11 maart 2003, met herroeping van het besluit van 1 augustus 2002, het recht op uitkering met toepassing van artikel 69, vierde lid, van de Abw met ingang van de datum van opschorting, 1 juli 2002, ingetrokken en besloten niet over te gaan tot terugvordering van de kosten van bijstand over de periode van 26 juni 2002 tot 1 juli 2002. Ten slotte is het bezwaar tegen het besluit van 20 augustus 2002 (het boetebesluit) ongegrond verklaard. Het door appellante tegen het besluit van 11 maart 2003 ingestelde beroep heeft de rechtbank ongegrond verklaard. Appellante heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen de uitspraak van de rechtbank gekeerd. De Raad komt tot de volgende beoordeling. De intrekking van het recht op bijstand berust op artikel 69, vierde lid, van de Abw. Die bepaling verplicht gedaagde tot intrekking met ingang van de eerste dag waarover het recht op bijstand is opgeschort indien de belanghebbende het verzuim niet herstelt binnen de daarvoor gestelde termijn. De Raad stelt vast dat gedaagde bij brief van 22 juli 2002 onder verwijzing naar artikel 69, eerste lid, van de Abw het recht op de uitkering van appellante met ingang van 1 juli 2002 heeft opgeschort. Appellante heeft aangevoerd dat de brief van 22 juli 2002 niet als een besluit in de zin van artikel 69, eerste lid, van de Abw kan worden aangemerkt omdat in die brief niet om bepaalde, concreet aangeduide informatie is verzocht. Voorts is zij van opvatting dat de in die brief genoemde hersteltermijn niet als een reële termijn kan worden gezien. Zij verbindt hieraan de conclusie dat voor een intrekking op grond van artikel 69, vierde lid, van de Abw geen grond bestaat. De in de brief van 22 juli 2002 neergelegde beslissing tot opschorting van het recht op uitkering met ingang van 1 juli 2002 is naar het oordeel van de Raad onmiskenbaar een besluit als bedoeld in artikel 69, eerste lid, van de Abw. Hetgeen door appellante thans is aangevoerd zijn grieven die in het kader van een eventueel bezwaar tegen dit besluit aan de orde hadden kunnen komen. De Raad stelt echter vast dat appellante tegen dit besluit geen bezwaar heeft gemaakt. Daardoor is dit besluit in rechte onaantastbaar geworden. In het kader van de toetsing van het besluit op grond van artikel 69, vierde lid, van de Abw staat vervolgens uitsluitend ter beoordeling of appellante heeft verzuimd te voldoen aan de bij het opschortingsbesluit opgelegde verplichting om op het aangegeven tijdstip bij de consulent te verschijnen. De Raad stelt vast dat appellante hieraan niet heeft voldaan. Aangezien voorts niet is gebleken van dringende redenen als bedoeld in artikel 69, vijfde lid, van de Abw is de Raad met de rechtbank van oordeel dat gedaagde gehouden was om de uitkering van appellante met ingang van 1 juli 2002 in te trekken. Hiermee is gegeven dat appellante de op haar ingevolge artikel 65, eerste lid, van de Abw rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden. Daarmee is voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 14a, eerste lid, van de Abw. De Raad ziet geen aanleiding om te oordelen dat elke verwijtbaarheid ten aanzien van deze gedraging ontbreekt. Gedaagde heeft een boete opgelegd van € 45,--. Inmiddels is in de gemeente Sittard-Geleen in werking getreden de op artikel 18 van de Wet werk en bijstand (WWB) gebaseerde Afstemmingsverordening Wet werk en bijstand. Artikel 10, derde lid, van die verordening bepaalt dat voor gevallen als hier aan de orde, te weten het niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenverplichting zonder dat dit heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van bijstand, van een verlaging wordt afgezien en wordt volstaan met een waarschuwing. De in genoemde bepaling vermelde uitzondering op deze regel is in het geval van appellante niet aan de orde. Overeenkomstig deze bepaling zou voor appellante zijn volstaan met het opleggen van een waarschuwing. Op grond van artikel 15, eerste lid, derde volzin, van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (IVBPR) dient de in het primaire besluit opgelegde boete te worden gewijzigd in een waarschuwing. De Raad is niet gebleken van dringende redenen als bedoeld in artikel 14a, vierde lid van de Abw, op grond waarvan gedaagde de bevoegdheid toekomt om van het opleggen van een waarschuwing af te zien. Het vorenstaande leidt er toe dat de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Het tegen het besluit van 11 maart 2003 ingestelde beroep moet gegrond worden verklaard en dit besluit moet wegens strijd met artikel 15, eerste lid, derde volzin, van het IVBPR worden vernietigd voorzover dat besluit betrekking heeft op de boete. De Raad zal, zelf in de zaak voorziend, aan appellante met toepassing van artikel 14a, derde lid, van de Abw een waarschuwing geven. De Raad ziet ten slotte aanleiding gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 644,-- in beroep en op eveneens € 644,--in hoger beroep wegens verleende rechtsbijstand. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Vernietigt de aangevallen uitspraak; Verklaart het beroep gegrond; Vernietigt het besluit van 11 maart 2003 voorzover betrekking hebbend op de boete; Geeft appellante een waarschuwing als bedoeld in artikel 14a, derde lid, van de Abw; Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 1.288,-- te betalen door de gemeente Sittard-Geleen aan de griffier van de Raad; Bepaalt dat de gemeente Sittard-Geleen aan appellante het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 118,-- vergoedt. Aldus gewezen door mr. Th.C. van Sloten als voorzitter en mr. C. van Viegen en mr. H.J. de Mooij als leden, in tegenwoordigheid van S.W.H. Peeters als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 9 augustus 2005. (get.) Th.C. van Sloten. (get.) S.W.H. Peeters.