Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AU1341

Datum uitspraak2005-07-26
Datum gepubliceerd2005-08-23
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank Maastricht
ZaaknummersAWB 04 / 1453 BESLU HEM
Statusgepubliceerd


Indicatie

Vverweerder heeft het administratief beroep van eisers tegen het besluit van het Waterschap Peel en Maasvallei - waarbij het waterschap, voor zover hier van belang, het plan ‘Herinrichting Eckeltsebeek” heeft vastgesteld - deels niet ontvankelijk en deels ongegrond verklaard.


Uitspraak

RECHTBANK MAASTRICHT Sector Bestuursrecht Procedurenummer: AWB 04 / 1453 BESLU HEM Uitspraak van de enkelvoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken inzake 1. [eiser 1] 2. [eiser 2] 3. [eiser 3], allen wonende te [woonplaats], eisers, tegen Gedeputeerde Staten van Limburg, gevestigd te Maastricht, verweerder. Datum bestreden besluit: 20 augustus 2004 Kenmerk: 2004/61961 Behandeling ter zitting: 5 juli 2005 1. Ontstaan en loop van het geding Bij het in de aanhef van deze uitspraak genoemde besluit van 20 augustus 2004 heeft verweerder het administratief beroep van eisers tegen het besluit van het Waterschap Peel en Maasvallei (hierna: WPM) van 18 februari 2004 (bekendgemaakt op 3 maart 2004) - waarbij het waterschap, voor zover hier van belang, het plan ‘Herinrichting Eckeltsebeek” heeft vastgesteld - deels niet ontvankelijk en deels ongegrond verklaard. Eisers hebben beroep doen instellen tegen eerstgenoemd besluit. Bij schrijven van 26 oktober 2004 heeft de gemachtigde van eisers mr. C.W.M. van Alphen, werkzaam bij Van Alphen Advies te Geffen, de gronden van het beroep nader aangevuld. Met toepassing van artikel 8:26, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) heeft de rechtbank WPM in de gelegenheid gesteld als partij in het geding deel te nemen, van welke gelegenheid gebruik is gemaakt. De door verweerder ter uitvoering van artikel 8:42 van de Awb ingezonden stukken zijn in kopie aan partijen gezonden, evenals het door verweerder ingediende verweerschrift. De inhoud van deze stukken wordt als hier herhaald en ingelast beschouwd. Bij schrijven van 28 januari 2005 heeft WPM een schriftelijke uiteenzetting over de zaak gegeven. De tijdens het geding aan het dossier toegevoegde stukken zijn in kopie aan partijen gezonden. Het beroep is behandeld ter zitting van deze rechtbank op 5 juli 2005, waar eiser sub 2. in persoon is verschenen, bijgestaan door eisers’ gemachtigde mr. Van Alphen voornoemd en waar verweerder zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. J.E.M. Verviers, ambtenaar der provincie. Namens WPM zijn verschenen mr. G.G.P.M. Muijres, medewerker Bestuurlijke en Juridische Zaken en ing. T.F.G. Heijligers, projectleider Nieuwe Werken. 2. Overwegingen 2.1. De Eckeltsebeek is een beek in de Noord-Limburgse Maasduinen, gelegen tussen de gemeenten Gennep en Bergen. De beek vervult samen met twee van haar bovenlopen, de Horsterbeek en de Bleyenbeeklossing, een belangrijke natuurfunctie. Gemeten vanaf de Duitse grens tot aan haar monding in de Maas heeft de Eckeltsebeek een lengte van ruim zeven kilometer. Om invulling te geven aan de beleidsmatige wensen voor het stroomgebied van de Eckeltsebeek en enkele omliggende natuurgebieden heeft WPM herinrichtingsplannen voor dit gebied ontwikkeld. Doel daarvan is dat de Eckeltsebeek, de Horsterbeek en de Bleyenbeeklossing een ecologische inrichting krijgen ten einde de terugkeer van zeldzame flora en fauna in en langs de beek te bewerkstelligen. Een en ander met inachtneming van het huidige grondgebruik en rekening houdend met de praktische en financiële beperkingen. Bovendien moet door uitvoering van de herinrichtingsplannen verdroging van de naastliggende natuurgebieden zoveel mogelijk worden tegengegaan en dient anderzijds de wateroverlast voor de landbouw, die ontstaat bij afvoerpieken, te worden verminderd. Ter zake de geprojecteerde herinrichting van de Horsterbeek en de Eckeltsebeek vanaf de instroom van de Horsterbeek tot aan de monding in de Maas, is door WPM het ontwerpplan “Herinrichtingsplan Eckeltsebeek” opgesteld. Ten behoeve van dit plan is de uniforme openbare voorbereidingsprocedure van afdeling 3.4 van de Awb gevolgd. Na openbare kennisgeving in het weekblad ‘E3-journaal’ van 17 december 2003, heeft het ontwerpplan van 18 december 2003 tot en met 14 februari 2004 ter inzage gelegen. Gedurende voornoemde termijn heeft voor een ieder de gelegenheid bestaan zijn of haar zienswijze ter zake het ontwerpplan schriftelijk of mondeling kenbaar te maken. Eisers, die allen grond in eigendom hebben die grenst aan dan wel is gelegen in de onmiddellijke nabijheid van de Eckeltsebeek, de Horsterbeek of de Bleyenbeeklossing, hebben van deze gelegenheid gebruik gemaakt. Bij besluit van 18 februari 2004 (bekendgemaakt op 3 maart 2004) heeft WPM, overeenkomstig het daartoe strekkende voorstel van zijn voorlopig dagelijks bestuur, voor zover hier van belang, het plan ‘Herinrichting Eckeltsebeek” (hierna: het herinrichtingsplan) vastgesteld. Eisers hebben zich met dat besluit niet kunnen verenigen en bij schrijven van 13 april 2004 administratief beroep doen instellen bij verweerder. Bij schrijven van 10 juni 2004 heeft de gemachtigde van eisers zich tevens gewend tot de voorzieningenrechter van deze rechtbank, met het verzoek ter zake het besluit van WPM een voorlopige voorziening als bedoeld in artikel 8:81 van de Awb te treffen. Bij uitspraak van 20 juli 2004, inzake Reg.nr.: AWB 04/851 BESLU VV, heeft de voorzieningenrechter van deze rechtbank dat verzoek afgewezen. Vervolgens heeft op 21 juli 2004 een openbare hoorzitting plaatsgevonden van de Kamer uit gedeputeerde staten voor de behandeling van administratieve geschillen, waar eisers en hun gemachtigde mr. Van Alphen zijn verschenen. Van dit horen is een verslag gemaakt. 2.2. Bij het thans bestreden besluit heeft verweerder het administratief beroep, voor zover betrekking hebbend op toekomstige besluiten en op de oude Maasarm, niet ontvankelijk en voor het overige ongegrond verklaard. 2.3. Eisers kunnen zich met het besluit op het administratief beroep niet verenigen en hebben de rechtbank verzocht dat besluit voor vernietiging in aanmerking te brengen.. Daartoe is namens hen in beroep, kort samengevat en zakelijk weergegeven, aangevoerd dat verweerder in het bestreden besluit ten onrechte geen enkele aandacht heeft geschonken aan de vraag of het herinrichtingsplan vatbaar is voor administratief beroep. Voorts hebben eisers doen aanvoeren, dat verweerder in navolging van WPM uitgaat van veronderstellingen en dat daarom ernstig moet worden betwijfeld of bij de totstandkoming van het plan, door WPM wel de nodige kennis is vergaart omtrent de relevante feiten en de af te wegen belangen. In dat verband wijzen eisers op de nadelige, zo niet catastrofale, gevolgen die zij in hun bedrijfsvoering van het plan vrezen te zullen ondervinden. Tot één van die gevolgen rekenen eisers de te verwachten aanmerkelijke stijging van het grondwaterpeil en ook de verdergaande natuurontwikkeling en het daaraan inherente grotere risico van verspreiding van dierziekten die als gevolg van de uitvoering van het herinrichtingsplan zal optreden. Volgens eisers brengen deze nadelige gevolgen van het herinrichtingsplan mee dat uiteindelijk moet worden geoordeeld dat de gevolgen ervan voor hen onevenredig zijn in verhouding tot de met het herinrichtingsplan te dienen doelen. Tot slot hebben eisers erop gewezen dat het herinrichtingsplan strijdig is met het ter plaatse vigerende bestemmingsplan. 2.4. Blijkens het verweerschrift heeft verweerder gemotiveerd verweer gevoerd. 2.5. WPM, daartoe als partij als bedoeld in artikel 8:26 van de Awb uitgenodigd, heeft een schriftelijke uiteenzetting over de zaak gegeven, waarin het zich schaart achter de inhoud van het verweerschrift. 2.6.1. De rechtbank ziet allereerst aanleiding stil te staan bij de vraag of het hier in geding zijnde herinrichtingsplan vatbaar is voor administratief beroep. Ingevolge artikel 153, eerste lid, onder a, van de Waterschapswet kunnen belanghebbenden administratief beroep instellen bij gedeputeerde staten tegen de in artikel 148 bedoelde, niet aan goedkeuring van gedeputeerde staten onderworpen, besluiten omtrent de regeling van de waterbeheersing of tot de aanleg of verbetering van waterstaatswerken. Artikel 148 van de Waterschapswet bepaalt dat buiten de bij de wet aangewezen besluiten, voor zover zulks bij reglement is bepaald, aan de goedkeuring van gedeputeerde staten slechts zijn onderworpen de besluiten van het waterschapsbestuur die betrekking hebben op de regeling van de waterbeheersing en de beslissingen van dat bestuur tot de aanleg en verbetering van waterstaatswerken door het waterschap. Ingevolge artikel 24 van het Reglement voor het Waterschap Peel en Maasvallei, PB 2003/70, (hierna: Reglement), welk Reglement op 1 januari 2004 in werking is getreden, zendt het dagelijks bestuur van WPM aan gedeputeerde staten besluiten tot de aanleg of verbetering van waterstaatswerken waarvan in betekenende mate een wijziging van de bestaande waterhuishoudkundige situatie of van de hoogte van de omslagen te verwachten is, voor zover deze niet reeds zijn opgenomen in een goedgekeurd beheersplan als bedoeld in artikel 9 van de Wet op de waterhuishouding. Uit de toelichting op voornoemd Reglement blijkt dat krachtens de wet een aantal categorieën van waterschapsbesluiten aan goedkeuring door gedeputeerde staten zijn onderworpen - het preventief toezicht - en voorts dat provinciale staten van Limburg het niet noodzakelijk hebben geacht om in aanvulling daarop te bepalen dat, buiten de bij de wet aangewezen besluiten, ook andere waterschapsbesluiten bedoeld in artikel 148 van de Waterschapswet aan de goedkeuring van gedeputeerde staten zijn onderworpen. Blijkens diezelfde toelichting is daartoe kennelijk redengevend geacht dat naast en behalve het preventieve toezicht voor gedeputeerde staten, in artikel 156 van de Waterschapswet, de bevoegdheid is gegeven om waterschapsbesluiten te schorsen en te vernietigen: het repressief toezicht. Om gedeputeerde staten in staat te stellen dat repressief toezicht, zo nodig, uit te oefenen is in artikel 24 van het Reglement wel een toezendverplichting opgenomen. Het hier in geding zijnde herinrichtingsplan behoort niet tot de bij de wet aangewezen besluiten die aan preventief toezicht door gedeputeerde staten zijn onderworpen en uit het Reglement noch uit de toelichting daarop volgt al evenmin dat het plan voorafgaande goedkeuring door gedeputeerde staten zou behoeven. Vast staat voorts dat het herinrichtingsplan ter uitvoering van het bepaalde in artikel 24 van het Reglement aan verweerder is gezonden. Dat alles rechtvaardigt naar het oordeel van de rechtbank geen andere conclusie dan dat het door eisers bestreden herinrichtingsplan voor administratief beroep vatbaar is. Eisers hebben terecht betoogd dat verweerder in het bestreden besluit ten onrechte geen aandacht heeft geschonken aan dit aspect. De vraag of het herinrichtingsplan vatbaar was voor administratief beroep is blijkens het verslag van de hoorzitting op 21 juli 2004 uitdrukkelijk aan de orde geweest en het antwoord daarop vormde een essentieel onderdeel van het tussen partijen gerezen geschil. Dan ligt het in de rede dat verweerder zijn standpunt daarover in het bestreden besluit tot uitdrukking brengt. Desondanks voert dat betoog niet tot het doel dat eisers voor ogen staat. Uit de als bijlage bij het besluit gevoegde verslag van de hoorzitting komt immers naar voren dat verweerder, ondanks de twijfels die eisers daarover hebben uitgesproken, mét WPM het standpunt huldigt dat het herinrichtingsplan wel degelijk voor administratief beroep vatbaar is. Aldus zijn eisers over dat standpunt niet in het ongewisse gebleven. Onder die omstandigheden valt dan ook niet in te zien dat eisers in hun belangen zijn geschaad doordat deze nadere motivering niet in het bestreden besluit zelf, maar in het als bijlage bij het besluit gevoegde verslag van de hoorzitting, is opgenomen. 2.6.2. Daarmee staat de rechtbank voor de vraag of het hier in geding zijnde besluit, met inachtneming van het bepaalde in artikel 8:69 van de Awb, de in dezen aan te leggen rechterlijke toetsing kan doorstaan. De rechtbank merkt daarbij op dat deze toetsing niet anders dan een uitermate terughoudende kan zijn, in die zin dat het in de eerste plaats aan de daartoe bevoegde bestuursorganen is om de belangen die bij het nemen van een besluit als het onderhavige zijn betrokken tegen elkaar af te wegen. WPM zal bij het vaststellen van een herinrichtingsplan hebben te bezien wat zij uit oogpunt van een goede waterstaatkundige verzorging van haar gebied noodzakelijk acht. Aan verweerder als administratief beroepsorgaan is vervolgens de bestuurlijke heroverweging voorbehouden en om, voor zover het het administratief beroep ontvankelijk en gegrond acht, het herinrichtingsplan te vernietigen en, voor zover nodig, in plaats daarvan een nieuw besluit te nemen. Daaruit volgt reeds dat ook verweerder enige mate van beoordelingsvrijheid heeft omtrent de door hem in administratief beroep aan te leggen toetsing, die volledig kan zijn maar evengoed ook beperkter in omvang omdat, bijvoorbeeld, de primaire beleidsverantwoordelijkheid van het bestuursorgaan dat het besluit heeft genomen, in dit geval WPM, wordt gerespecteerd. Daarnaast heeft verweerder erop toe te zien dat het herinrichtingsplan en de wijze van totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht. Dat zo zijnde moet worden vastgesteld dat verweerder zich in het onderhavige geval heeft beperkt tot een bespreking en weerlegging van de tegen het herinrichtingsplan aangevoerde grieven. Kennelijk heeft verweerder aldus zoveel mogelijk rekening willen houden met de aan WPM toekomende vrijheid om die voorschriften te geven die het uit een oogpunt van goede waterstaatkundige verzorging van haar gebied nodig acht. Derhalve kan ook de rechtbank slechts tot een vernietiging komen van het aan haar voorgelegde besluit op het administratief beroep, indien moet worden geoordeeld dat verweerder de aan hem toekomende beoordelingsmarges heeft overschreden dan wel dat hij bij het voorbereiden en het nemen van dat besluit het recht anderszins onjuist heeft toegepast. Het beroep bij de rechtbank richt zich niet tegen het besluit van verweerder voor zover het administratief beroep van eisers daarbij niet-ontvankelijk is verklaard. Daarmee is de kern van het geschil beperkt tot beantwoording van de, de omvang van de toetsing in administratief beroep rakende, vraag of verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de in administratief beroep namens eisers naar voren gebrachte grieven ongegrond zijn. Het betoog van eisers dat erop neerkomt dat onvoldoende kennis is vergaart omtrent de relevante feiten en de af te wegen belangen doordat WPM, en in navolging daarvan verweerder, in het bijzonder, naar de rechtbank begrijpt, ten aanzien van de stijging van het grondwaterpeil en de gevolgen daarvan voor de bedrijfsvoering, slechts uitgaat van veronderstellingen kan niet slagen. Hiertoe overweegt de rechtbank dat WPM zich blijkens de schriftelijke uiteenzetting van 31 januari 2005 bij het vaststellen van het herinrichtingsplan ten doel heeft gesteld de waterpeilen ter plaatse waar mogelijk te verhogen en de wateroverlast in het meer bovenstroomse deel van het stroomgebied, waar ook de percelen van eisers zijn gelegen, en waar het grondgebruik nagenoeg geheel agrarisch is, zoveel mogelijk te beperken. Ten einde enerzijds de bestaande wateroverlast, die zich voordoet bij hoge afvoeren, te beperken maar anderzijds de peilen bij lage afvoeren niet te diep weg te laten zakken - dat zou immers verdroging bewerkstelligen - is gekozen voor een zogenaamd tweefasenprofiel: een relatief klein, smal, slingerend zomerbed, waarin het waterpeil bij lage afvoeren niet te ver wegzakt en een breed winterbed, waarin de peilen bij hoge afvoeren door de breedte van het profiel relatief langzaam stijgen. Uit de modelberekeningen die daarbij zijn gehanteerd, blijkt vervolgens dat met de aanleg van een tweefasenprofiel het peil bij hoge afvoeren duidelijk daalt, waardoor de wateroverlast afneemt. Voorts blijkt daaruit dat bij lage afvoeren de peilen niet te ver wegzakken, ondanks het verdwijnen van een aantal stuwen. In een aantal gevallen tenslotte, is zelfs sprake van een stijging van het zomerpeil. Door WPM is voor de berekening van de waterstanden een hydraulisch model gehanteerd. Aan de hand van dat model zijn vervolgens verschillende herinrichtingsvarianten berekend. Eisers hebben niet betoogd dat deze modelberekeningen een dusdanig vertekend en ver buiten de werkelijkheid liggend beeld opleveren, dat de verwachtingen van WPM omtrent de stand van het peil ter plaatse en de (mede) daardoor mogelijk optredende wateroverlast, daar niet op kunnen steunen. De rechtbank is dat nochtans niet gebleken en ook overigens ziet de rechtbank geen grond voor het oordeel dat WPM, door bij de voorbereiding en de totstandkoming van het herinrichtingsplan uit te gaan van indicatieve modelberekeningen, een besluit heeft genomen dat in strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Awb niet zorgvuldig is voorbereid en niet deugdelijk is gemotiveerd. Verweerder heeft dat blijkens de inhoud van het bestreden besluit bij zijn in administratief beroep aangelegde toetsing niet miskend. Met betrekking tot de concrete gevolgen van de realisering van het herinrichtingsplan voor de bedrijfsvoering van ieder van eisers heeft WPM vervolgens erop gewezen dat uit de bij het herinrichtingsplan behorende kaarten (kaartbijlagen 3.1., 3.2., 3.3., 6,1., 6.2., 6.3. en 7) naar voren komt dat de peilen ter hoogte van de percelen van eisers sub 1. en 3. in alle afvoersituaties zullen dalen, zodat hun vrees voor toekomstige wateroverlast in zoverre ongegrond is. Bij hoge afvoeren (maatgevende- en extreme afvoeren) is de verwachting gerechtvaardigd, dat de peilen ter hoogte van de percelen van eiser sub 2. evenzeer zullen dalen. Ook bij die afvoeren zal derhalve sprake zijn van een duidelijke afname van de bestaande wateroverlast. Bij gemiddelde afvoeren daarentegen zullen de peilen licht, dat wil zeggen circa tien centimeter, stijgen. Niettemin zal dit niet tot verdroging leiden, omdat ook bij een gemiddelde afvoer nog steeds wordt voldaan aan de algemeen aanvaarde droogleggingsnorm. Daarom is niet te verwachten dat na voltooiing van de herinrichting ter plaatse noemenswaardige wateroverlast zal optreden. In het bestreden besluit blijkt heeft verweerder vervolgens gemotiveerd uiteengezet dat en waarom ervan mag worden uitgegaan dat uitvoering van het herinrichtingsplan de grondwaterstand plaatselijk met niet meer dan vijf centimeter zal doen stijgen. Daarmee heeft verweerder in het bestreden besluit, in navolging van WPM, voldoende inzichtelijk gemaakt wat eisers na uitvoering van het herinrichtingsplan met betrekking tot de door hen gestelde, en beweerdelijk aan uitvoering van dat plan te wijten, wateroverlast mogen verwachten. Die verwachting blijft, zelfs in de incidentele gevallen waarin een lichte stijging van de peilen aan de orde is, binnen de grenzen van de door WPM bij de vaststelling van het herinrichtingsplan gehanteerde algemeen aanvaarde norm voor drooglegging, zijnde het hoogteverschil tussen het waterpeil en het grondoppervlak, van 50 centimeter. Derhalve acht de rechtbank voldoende aannemelijk dat, in aanmerking genomen doel en strekking van deze in het Integraal Waterbeheersplan vastgelegde norm, uitvoering van het herinrichtingsplan niet tot gevolg zal hebben dat de ter plaatse aanwezige agrarische gronden voor die bestemming en dat gebruik niet of in mindere mate geschikt worden. Dat doet niet aannemelijk zijn dat uitvoering van het herinrichtingsplan aanmerkelijke wateroverlast en daardoor (nat)schade tot gevolg zal hebben. De vrees van eisers daarvoor is daardoor speculatief en in ieder geval voorbarig. Daar staat bovendien tegenover dat door eisers op generlei wijze is aangetoond, dat de uitvoering van het herinrichtingsplan voor hen, hoewel de norm voor drooglegging dus in acht wordt genomen, desondanks tot gevolg zal hebben dat de agrarische bedrijfsvoering in negatieve zin zal worden beïnvloed. De vrees van eisers dat hun bedrijfsvoering ook zal worden belemmerd, doordat uitvoering van het herinrichtingsplan tot een verdergaande natuurontwikkeling voert, met alle daaruit voortvloeiende bedrijfsbeperkende voorschriften van dien, heeft verweerder, en niet ten onrechte, als ongegrond afgedaan. Het gebied waarop het herinrichtingsplan betrekking heeft is immers geen gebied dat bij of krachtens de Interimwet ammoniak en veehouderij als kwetsbaar is aangewezen. Niet valt dan ook in te zien dat de vrees van eisers dat zij in hun bedrijfsvoering hinder zullen ondervinden van, samengevat, de in Nederland geldende ammoniakregels, gerechtvaardigd is. Ook anderszins zijn eisers niet erin geslaagd aannemelijk te maken tot welke reële bedrijfsbelemmeringen uitvoering van het herinrichtingsplan aanleiding zou kunnen geven. Evenmin gerechtvaardigd acht de rechtbank eisers’ vrees voor het aan de verdergaande natuurontwikkeling inherente grotere risico van verspreiding van dierziekten dat, volgens de stellingen van eisers, als een nadelig gevolg van het herinrichtingsplan op de koop toe moet worden genomen. De rechtbank overweegt hieromtrent dat uit het bestreden besluit valt op te maken dat als onderdeel van het herinrichtingsplan is voorzien in de inrichting van vochtige laagten ten behoeve van amfibieën zoals de knoflookpad, die als verbindingszone moeten gaan dienen tussen nationaal park “De Maasduinen” en de ecologische ontwikkelingszone “Heerenven”. Het standpunt van verweerder echter dat desondanks niet voor substantieel meer overlast door dieren behoeft te worden gevreesd, omdat ter plaatse reeds begroeide taluds van ongeveer vijf meter breedte aanwezig zijn, hebben eisers niet dan wel onvoldoende gemotiveerd weersproken. Daar komt bij dat eisers de rechtbank evenmin ervan hebben kunnen overtuigen, dat het door hen voorziene onevenredig grotere risico voor verspreiding van dierziekten, gesteld al dat een dergelijk risico zich zou verwezenlijken, niet op adequate wijze het hoofd kan worden geboden. In beroep hebben eisers nog de vraag opgeworpen of het herinrichtingsplan overeenstemt met het ter plaatse vigerende planogisch regiem. Die grief kan evenwel niet slagen, nog daargelaten dat eisers op geen enkele wijze inzichtelijk hebben gemaakt waarom zij, kennelijk, vraagtekens plaatsen bij een positieve beantwoording van die vraag. De rechtbank overweegt daartoe in de eerste plaats dat de bij het in geding zijnde plan voorziene herinrichting een ontwikkeling is die volledig in overeenstemming is met het Provinciaal Omgevingsplan Limburg 2001, zijnde het ter plaatse vigerende streekplan, waarbij de hier in geding zijnde gronden zijn bestemd tot ecologische verbindingszone. Anders dan eisers ziet de rechtbank niet dat met het vaststellen van het herinrichtingsplan had behoren te worden gewacht totdat het Reconstructieplan, wat is te beschouwen als een nadere uitwerking van het streekplan, zou zijn vastgesteld. Voorts kan evenmin worden vastgesteld, dat het herinrichtingsplan niet past binnen het ter plaatse vigerende bestemmingsplan “Buitengebied” van de gemeente Bergen. Tot slot moet worden vastgesteld, dat uit het hier ter discussie staat herinrichtingsplan niet valt op te maken dat daarmee is beoogd een wijziging aan te brengen in de bestaande gebruiksfuncties van de gronden. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat niet kan worden staande gehouden dat WPM bij afweging van de bij de vaststelling van het herinrichtingsplan betrokken belangen, niet in redelijkheid meer gewicht heeft kunnen toekennen aan de met dat plan te dienen belangen, dan aan de belangen waarop door eisers in dit geding een beroep is gedaan. Evenmin kan worden volgehouden, dat WPM bij zijn besluitvorming de belangen van eisers niet dan wel in onvoldoende mate zou hebben meegewogen. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat, voor zover eisers als gevolg van het herinrichtingsplan niettemin schade zullen leiden, de “Verordening bestuurscompensatie waterschap Peel en Maasvallei” voorziet in de mogelijkheid bij WPM een verzoek om nadeelcompensatie in te dienen. Bovenal geldt echter dat het verwerven van de voor uitvoering van het herinrichtingsplan benodigde gronden tot dusver uitsluitend heeft plaatsgevonden op basis van vrijwilligheid. Wanneer eisers niet voornemens zijn de hun in eigendom toebehorende binnen het plangebied gelegen percelen aan WPM te verkopen, zal uitvoering van het herinrichtingsplan in dat opzicht gewoonweg niet mogelijk zijn. Dat alles in aanmerking nemende kan niet worden gezegd dat verweerder, beslissende in administratief beroep op de door eisers naar voren gebrachte grieven, niet in redelijkheid is kunnen komen tot zijn besluit deze grieven tegen het herinrichtingsplan, ongegrond te verklaren. Evenmin kan worden staande gehouden dat verweerder bij het voorbereiden en het nemen van het bestreden besluit het recht anderszins onjuist zou hebben toegepast. Derhalve moet het beroep van eisers bij de rechtbank voor ongegrond worden gehouden. Op grond van het bepaalde in artikel 8:70 van de Awb wordt als volgt beslist. 3. Beslissing De rechtbank Maastricht: verklaart het beroep ongegrond. Aldus gedaan door mr. F.L.G. Geisel, rechter, in tegenwoordigheid van mr. J.A.L. Devoi als griffier en in het openbaar uitgesproken op 26 juli 2005 door mr. Geisel voornoemd in tegenwoordigheid van voornoemde griffier. w.g. J. Devoi w.g. Geisel Voor eensluidend afschrift, de griffier, Verzonden: 26 juli 2005 Voor belanghebbenden en het bestuursorgaan staat tegen deze uitspraak het rechtsmiddel hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA ’s-Gravenhage. De termijn voor het instellen van het hoger beroep bedraagt zes weken na de datum van verzending van deze uitspraak. Indien hoger beroep is ingesteld kan ingevolge het bepaalde in artikel 39 van de Wet op de Raad van State juncto artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak op verzoek een voorlopige voorziening treffen, indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.