Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AU1319

Datum uitspraak2005-08-09
Datum gepubliceerd2005-08-24
RechtsgebiedBijstandszaken
Soort ProcedureVoorlopige voorziening+bodemzaak
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers05/3012 NABW-VV + 05/2833 NABW
Statusgepubliceerd


Indicatie

Verlaging bijstandsuitkering; recidive. Juistheid van opgelegde maatregel. Evenredigheid gedraging met opgelegde maatregel


Uitspraak

05/3012 NABW-VV + 05/2833 NABW U I T S P R A A K van DE VOORZIENINGENRECHTER VAN DE CENTRALE RAAD VAN BEROEP in de hoofdzaak, als bedoeld in artikel 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht, alsmede inzake het verzoek om toepassing van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht, in samenhang met artikel 21 van de Beroepswet, in het geding tussen: [verzoeker], wonende te [woonplaats], verzoeker, en het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Tilburg, gedaagde. I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING Verzoeker heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 19 april 2005, reg.nr. 04/1627 NABW. Verzoeker heeft tevens verzocht om toepassing van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Het verzoek is, gevoegd met het verzoek met reg.nr. 05/3937 WWB-VV, behandeld ter zitting van 18 juli 2005, waar appellant in persoon is verschenen, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door F. de Bruijn, werkzaam bij de gemeente Tilburg. Na sluiting van het onderzoek ter zitting zijn de gevoegde zaken weer gesplitst. In deze zaak wordt thans afzonderlijk uitspraak gedaan. II. MOTIVERING Ingevolge het bepaalde in artikel 18 en 21 van de Beroepswet in verbinding met artikel 8:81 van de Awb kan, indien tegen een uitspraak van de rechtbank of van de voorzieningenrechter van de rechtbank als omschreven in artikel 18 van de Beroepswet hoger beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de Raad op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. Het bepaalde in artikel 21 van de Beroepswet in verbinding met artikel 8:86 van de Awb houdt met betrekking tot het hoger beroep voorts in dat de voorzieningenrechter van de Raad, indien hij van oordeel is dat na de zitting nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, onmiddellijk uitspraak kan doen in de hoofdzaak. De voorzieningenrechter is van oordeel dat in dit geval nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak en dat ook overigens geen sprake is van beletselen om onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de voorzieningen-rechter uit van de volgende feiten. Verzoeker ontvangt sinds november 1993 een bijstandsuitkering, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) en tot 1 januari 2004 ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw), naar de norm voor een alleenstaande. Gedaagde heeft verzoeker aangemeld voor het reïntegratietraject bij Cardan, IK WERK. Bij brief van 24 maart 2004 heeft gedaagde verzoeker verzocht in dit verband een werkpolis te ondertekenen. Aangezien verzoeker hieraan geen gehoor heeft gegeven heeft gedaagde bij besluit van 22 april 2004 de uitkering van verzoeker met ingang van 1 april 2004 verlaagd met 5% gedurende de periode van een maand. Bij brief van 29 april 2004 heeft Cardan aan verzoeker zijn aanmelding bevestigd. Bij brief van 3 mei 2004 heeft Cardan verzoeker uitgenodigd voor een intakegesprek op 10 mei 2004. Aangezien verzoeker hieraan geen gehoor heeft gegeven, is hij bij brief van 13 mei 2004 uitgenodigd voor een gesprek op 19 mei 2004. Nadat verzoeker zich op 18 mei 2004 zonder opgaaf van reden telefonisch had afgemeld, is hij bij brief van dezelfde datum uitgenodigd voor een intakegesprek op 26 mei 2004. Verzoeker heeft zich voor deze afspraak opnieuw telefonisch afgemeld. Bij brief van 26 mei 2004 is verzoeker uitgenodigd voor een intakegesprek op 1 juni 2004. Daarbij is evenals in de brieven van 13 en 18 mei 2004 aangegeven dat het zonder bericht geen gehoor geven aan de uitnodiging gevolgen kan hebben voor de hoogte van de uitkering. Aangezien verzoeker geen gehoor heeft gegeven aan de uitnodiging van 1 juni 2004, heeft gedaagde bij besluit van 14 juni 2004 de uitkering van verzoeker met ingang van 1 juli 2004 verlaagd met 100% gedurende een maand. Bij besluit van 15 juli 2004 heeft gedaagde het bezwaar tegen het besluit van 14 juni 2004 gedeeltelijk gegrond verklaard in die zin dat de uitkering van verzoeker met ingang van 1 juli 2004 gedurende twee maanden wordt verlaagd met 40%. Daarbij heeft gedaagde opgemerkt dat sprake is van gedragingen uit de derde categorie als bedoeld in artikel 3 van het Maatregelenbesluit Abw, Ioaw en Ioaz (Maatregelenbesluit) en in de ernstige verwijtbaarheid aanleiding gezien de maatregel te verzwaren naar 40%. Omdat er sprake is van recidive heeft gedaagde de duur van de maatregel verdubbeld. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 15 juli 2004 ongegrond verklaard. Verzoeker heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Daarbij heeft verzoeker aangevoerd dat hij de afspraken op juiste wijze heeft afgemeld en dat gedaagde op de hoogte was van de reden van verhindering, te weten zijn hooikoortsklachten. Dat verzoeker de afspraak van 1 juni 2004 heeft gemist is voorts niet hem te verwijten nu de uitnodiging eerst op een laat moment is verzonden en hij met Pinksteren een paar dagen weg was. De voorzieningenrechter komt tot de volgende beoordeling. Uit het overgangsrecht neergelegd in artikel 2 van de Invoeringswet Wet werk en bijstand (IWWB) in verbinding met artikel 2 van het Inwerkingstredingsbesluit (Stb. 2003, 386) en artikel 2 van de Invoeringsregeling WWB (Stcrt. 2003, 203) volgt dat de artikelen 14 en 113 van de Abw van kracht blijven tot uiterlijk 1 januari 2005. In het geval dat een college van burgemeester en wethouders gebruik maakt van zijn in artikel 2 van de Invoeringsregeling WWB geboden mogelijkheid van nadere fasering van de invoering van de WWB (dat is: op een eerder door het college te bepalen tijdstip dan 1 januari 2005 al uitvoering geven aan de onderdelen van de WWB die, zoals artikel 18, tweede lid, van de WWB, van onmiddellijke inwerkingtreding op 1 januari 2004 zijn uitgezonderd), betekent dat onder meer dat de artikelen 14 en 113 van de Abw buiten toepassing moeten blijven vanaf het tijdstip dat een college van burgemeester en wethouders van deze mogelijkheid gebruik maakt. Gedaagde heeft in de periode van 1 januari 2004 tot en met 23 juni 2004 geen gebruik gemaakt van de mogelijkheid van het al voor 1 januari 2005 uitvoering geven aan WWB-bepalingen die van onmiddellijke werking op 1 januari 2004 zijn uitgezonderd. Uit het bepaalde in artikel 21, eerste lid, aanhef en onder b, van de IWWB volgt dat met toepassing van de Abw nader op het bezwaar van 23 juni 2004 moet worden beslist. Dit betekent dat de artikelen 14 en 113 van de Abw van toepassing zijn gebleven op de opgelegde maatregel. Artikel 14, eerste lid, van de Abw bepaalt, voorzover hier van belang, dat indien de belanghebbende een op grond van hoofdstuk VIII van de Abw aan de bijstand verbonden verplichting niet of niet behoorlijk is nagekomen, burgemeester en wethouders de bijstand tijdelijk geheel of gedeeltelijk weigeren. In artikel 14, tweede lid, van de Abw is vermeld dat een maatregel als bedoeld in artikel 14, eerste lid, van de Abw wordt afgestemd op de ernst van de gedraging, de mate waarin de belanghebbende de gedraging kan worden verweten en de omstandigheden waarin hij verkeert. Van het opleggen van een maatregel wordt in elk geval afgezien, indien elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt. Ingevolge artikel 14, vierde lid, van de Abw kunnen burgemeester en wethouders afzien van het opleggen van een maatregel, indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn. In artikel 14, vijfde lid, van de Abw is bepaald dat bij algemene maatregel van bestuur nadere regels kunnen worden gesteld. Die nadere regels zijn gegeven bij het Maatregelenbesluit. Ingevolge artikel 5, tweede lid, van het Maatregelenbesluit wordt de periode van weigering van de bijstand genoemd in artikel 5, eerste lid, van het Maatregelenbesluit verdubbeld, indien de belanghebbende zich binnen twaalf maanden na de vorige als verwijtbaar aangemerkte gedraging opnieuw schuldig maakt aan een verwijtbare gedraging uit dezelfde of een hogere categorie. De voorzieningenrechter stelt allereerst vast dat verzoeker tot viermaal toe geen gehoor heeft gegeven aan de uitnodigingen van Cardan voor een intakegesprek in verband met het traject IK WERK. Met de rechtbank is de voorzieningenrechter van oordeel dat verzoeker voor het niet voldoen aan de drie aangetekend verzonden uitnodigingen van Cardan geen geldige reden heeft. Uit de overgelegde stukken is niet af te leiden dat verzoeker als gevolg van zijn hooikoortsklachten niet in staat zou zijn aan de uitnodigingen voor 19 mei 2004 en 26 mei 2004 gehoor te geven. De voorzieningen-rechter onderschrijft ook het oordeel van de rechtbank dat het voor rekening en risico van verzoeker komt dat hij de afspraak van 1 juni 2004 heeft gemist. Daarbij merkt de voorzieningenrechter nog op dat verzoeker bij brief van 29 april 2004 reeds op de hoogte is gesteld van zijn aanmelding bij Cardan en het feit dat hij binnen 10 dagen zou worden uitgenodigd voor een intakegesprek. Wetende dat sprake is van een kortdurend traject in combinatie met de eerdere afmeldingen, komt het voor rekening van verzoeker om meerdere dagen afwezig te zijn. Verzoeker heeft bij zijn afmelding voor het intakegesprek op 26 mei 2004 ook geen melding gemaakt van zijn afwezigheid noch heeft hij getracht op korte termijn een nieuwe afspraak te maken. De voorzieningenrechter ziet geen grond om aan te nemen dat de hier aan de orde zijnde gedragingen verzoeker niet zouden kunnen worden verweten. Hieruit vloeit voort dat gedaagde gelet op artikel 14, eerste lid, van de Abw en het Maatregelenbesluit gehouden was verzoeker een maatregel op te leggen. Van dringende redenen om van het opleggen van een maatregel af te zien is de voorzieningenrechter evenmin gebleken. Niettemin kan het besluit van 15 juli 2004 niet in stand blijven. Ingevolge artikel 3 van het Maatregelenbesluit worden de gedragingen bedoeld in artikel 14, eerste lid, van de Abw, onderscheiden in een aantal categorieën. De gedragingen van verzoeker zijn aan te merken als gedragingen van de tweede categorie van artikel 3 van het Maatregelenbesluit. Tot de tweede categorie behoren onder meer gedragingen die bestaan uit het niet dan wel niet tijdig voldoen aan een oproep om, in verband met de inschakeling in de arbeid, op een aangegeven plaats en tijd te verschijnen. Dat sprake is van herhaald gedrag nu verzoeker aan meerdere uitnodigingen geen gehoor heeft gegeven en het traject bij Cardan enkele weken vertraging heeft opgelopen, brengt niet met zich dat in dit geval sprake is van een gedraging in de derde categorie waarvan gedaagde is uitgegaan. Dit betekent dat gedaagde ten onrechte artikel 3, aanhef en onder 3 sub b, van het Maatregelenbesluit aan de maatregel ten grondslag heeft gelegd. Het besluit van 15 juli 2004 komt dan ook wegens strijd met het Maatregelenbesluit en met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht voor vernietiging in aanmerking. Ook de aangevallen uitspraak waarbij het voorgaande niet is onderkend, dient te worden vernietigd. De voorzieningenrechter zal doen wat de rechtbank had behoren te doen door het beroep van verzoeker gegrond te verklaren en het besluit van 15 juli 2004 te vernietigen. De voorzieningenrechter zal vervolgens nagaan of de rechtsgevolgen van het te vernietigen besluit in stand kunnen blijven. Zoals hiervoor is overwogen zijn de gedragingen van verzoeker aan te merken als gedragingen van de tweede categorie. Ingevolge het bepaalde in artikel 5, eerste lid, aanhef en onder b, van het Maatregelenbesluit wordt in geval sprake is van een gedraging uit de tweede categorie de verlaging van de bijstand vastgesteld op 10% voor de duur van één maand. Voorts is gebleken dat binnen een periode van twaalf maanden na een vorige als verwijtbaar aangemerkte gedraging wederom sprake is geweest van een verwijtbare gedraging uit een hogere categorie en wordt de periode waarvoor de maatregel geldt met toepassing van artikel 5, tweede lid, van het Maatregelenbesluit verdubbeld. Onder verwijzing naar zijn uitspraak van 12 maart 2002, LJN AE3147, overweegt de voorzieningenrechter dat de bepalingen van het Maatregelenbesluit onverlet laten dat op grond van artikel 14, tweede lid, van de Abw kan worden afgeweken van de in dat besluit voorgeschreven standaardmaatregelen. Dat kan er in specifieke situaties toe leiden dat een zwaardere of een lichtere maatregel dan de standaardmaatregel is aangewezen; deze afwijking kan betrekking hebben op de hoogte en/of de duur van de maatregel. Hierbij moet in aanmerking worden genomen dat evenredigheid dient te bestaan tussen de maatregel en de ernst van de gedraging. De voorzieningenrechter ziet in de omstandigheden van dit geval voldoende grondslag voor verzwaring van de uit onverkorte toepassing van het Maatregelenbesluit voortvloeiende standaardmaatregelen. Daarbij neemt de voorzieningenrechter in overweging dat verzoeker in een korte periode tot driemaal toe verwijtbaar niet heeft gereageerd op een oproep, terwijl hij voldoende doordrongen moet zijn geweest van het belang van de in dat kader te houden gesprekken en het feit dat sprake was van een kortdurend traject, zulks mede bezien in het licht van de langdurige werkloosheid van verzoeker, de intensieve bemoeienis van gedaagde en andere instanties met verzoeker teneinde zijn inschakeling op de arbeidsmarkt te bewerkstelligen, alsmede de eerder ten aanzien van verzoeker getroffen maatregelen. De in geding zijnde maatregel gaat echter ver uit boven de toepasselijke standaardmaatregel. In dit licht bezien is de aan verzoeker opgelegde maatregel niet evenredig aan de ernst van de verweten gedragingen en dan ook in strijd met artikel 14, tweede lid, eerste volzin, van de Abw. De rechtsgevolgen van het te vernietigen besluit kunnen dan ook niet in stand worden gelaten. De voorzieningenrechter acht het aangewezen dat gedaagde een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak. Met het oog daarop overweegt de voorzieningenrechter, in dit geding ten overvloede, dat maatregelen van weigering van de bijstand van 30% gedurende twee maanden de rechterlijke toets wel zouden kunnen doorstaan. Gelet op het voorgaande is geen grond aanwezig voor het treffen van een voorlopige voorziening, zodat het verzoek daartoe moet worden afgewezen. De voorzieningenrechter ziet ten slotte aanleiding om gedaagde te veroordelen in de proceskosten van verzoeker. Deze kosten worden begroot op € 6,50 in beroep en van € 19,10 in hoger beroep voor gemaakte reiskosten. Van overige voor vergoeding in aanmerking komende kosten is de voorzieningenrechter niet gebleken. III. BESLISSING De voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep, Recht doende: in de hoofdzaak: Vernietigt de aangevallen uitspraak; Verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 15 juli 2004; Bepaalt dat gedaagde een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak; Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van verzoeker tot een bedrag van € 25,60 te betalen door de gemeente Tilburg; Bepaalt dat de gemeente Tilburg aan verzoeker het betaalde griffierecht van in totaal € 206,-- vergoedt. op het verzoek om voorlopige voorziening: Wijst het verzoek om toepassing van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht af. Aldus gewezen door mr. Th.C. van Sloten als voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. P.C. de Wit als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 9 augustus 2005. (get.) Th.C. van Sloten. (get.) P.C. de Wit.