Jurisprudentie
AU0985
Datum uitspraak2005-07-06
Datum gepubliceerd2005-08-16
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamCollege van Beroep voor het bedrijfsleven
ZaaknummersAWB 04/87
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2005-08-16
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamCollege van Beroep voor het bedrijfsleven
ZaaknummersAWB 04/87
Statusgepubliceerd
Indicatie
Boswet
Herplantplicht
Uitspraak
College van Beroep voor het bedrijfsleven
AWB 04/87 6 juli 2005
11010 Boswet
Herplantplicht
Uitspraak in de zaak van:
de Stichting het Limburgs Landschap, te Lomm (gemeente Arcen en Velden), appellante,
tegen
de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder,
gemachtigde: mr. N.M. Arkesteijn, werkzaam bij verweerders Dienst Regelingen.
1. De procedure
Appellante heeft bij brief van 29 januari 2004, bij het College binnengekomen op 30 januari 2004, beroep ingesteld tegen een besluit van verweerder van 23 december 2003.
Bij dit besluit heeft verweerder appellantes bezwaar tegen zijn weigering haar voor een oppervlakte van meer dan 3,5 hectare ontheffing van de ingevolge de Boswet op haar rustende verplichting tot herbeplanting te verlenen, ongegrond verklaard.
Nadat verweerder bij brief van 22 maart 2004 op deze procedure betrekking hebbende stukken heeft overgelegd, heeft hij op 7 april 2004 een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 6 mei 2004 heeft appellante de gronden van het beroep aangevuld.
Op 29 april 2005 heeft het College van appellante nadere stukken ontvangen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 mei 2005, waar namens appellante het woord is gevoerd door ing. R.H.M. Gerats, stafmedewerker van appellante. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigde, bijgestaan door ir. L.F.H. Jansen, werkzaam bij de provincie Limburg.
Op verzoek van appellante hebben ter zitting drs. J.G.E. Hoogveld, ecoloog en werkzaam bij het Waterschap Peel en Maasvallei, en dr. A.J.P. Smolders, verbonden aan het Onderzoekscentrum B-WARE van de Radbout Universiteit te Nijmegen, ieder afzonderlijk een multimediapresentatie gegeven.
2. De grondslag van het geschil
2.1 De Boswet bepaalt, voor zover hier van belang, het volgende:
"Artikel 3
1. De eigenaar van grond, waarop een houtopstand, anders dan bij wijze van dunning, is geveld of op andere wijze tenietgegaan, is verplicht binnen een tijdvak van drie jaren na de velling of het tenietgaan van de houtopstand te herbeplanten volgens regelen bij of krachtens algemene maatregel van bestuur te stellen.
(…)
Artikel 6
(…)
2. Onze Minister kan in bijzondere gevallen van het bepaalde bij of krachtens de artikelen 2 en 3, al dan niet onder voorwaarden, ontheffing verlenen."
2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.
- Op 17 april 2000 heeft verweerder een tweetal formulieren "kennisgeving van een voorgenomen velling" (KAP 12/00/057 en KAP 12/00/072) ontvangen, waarmee appellante aangeeft voornemens te zijn ten behoeve van het herstelproject Zwart Water/Venkoelen een uit wilgen en berken bestaande houtopstand met een oppervlakte van ongeveer 13,5 hectare te gaan vellen. Deze houtopstand bevindt zich voor een gedeelte van 6,75 hectare op diverse percelen die kadastraal zijn gelegen in de gemeente Arcen en Velden. Het overige gedeelte van deze houtopstand met een oppervlakte van eveneens 6,75 hectare bevindt zich op een perceel dat kadastraal is gelegen in de gemeente Venlo.
- Op 9 mei 2000 heeft verweerder een tweetal formulieren "Verzoek tot ontheffing, uitstel of compensatie in het kader van de "kennisgeving van een voorgenomen velling"" ontvangen, waarmee appellante met betrekking tot de hierboven beschreven houtopstand een tweetal verzoeken om ontheffing van de herplantplicht (ONTH 12/00/057 en ONTH 12/00/072), alsmede een tweetal verzoeken om compensatie van de herplantplicht (COMP 12/00/057 en COMP 12/00/072) indient.
- Bij brief van 7 juni 2000 heeft Gedeputeerde Staten van de provincie Limburg verweerder medegedeeld dat compensatie van de herplantplicht, zoals verzocht in de door appellante daartoe ingediende verzoeken (COMP 12/00/057 en COMP 12/00/072), mogelijk is en dat op die verzoeken zal worden beslist.
- Bij besluit van 5 juli 2000 heeft de Staatssecretaris van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij appellante op grond van artikel 6, tweede lid, van de Boswet voor 3,5 hectare ontheffing van de herplantplicht verleend. Dit besluit heeft tot gevolg dat appellante een oppervlakte van 8,5 hectare bos dient te herbeplanten.
- Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 7 juli 2000 bezwaar gemaakt.
- Op 1 december 2000 heeft verweerder omtrent dit bezwaar een advies ontvangen van de provincie Limburg.
- Op 27 maart 2001 heeft naar aanleiding van appellantes bezwaar een hoorzitting plaatsgevonden.
- Bij brief van 12 april 2001 heeft appellante verweerder enkele opmerkingen met betrekking tot het verslag van de hoorzitting van 27 maart 2001 toegezonden en bij brief van 5 juni 2001 heeft appellante verweerder nadere informatie verschaft.
- Vervolgens heeft verweerder op 23 december 2003 het bestreden besluit genomen. Hierbij is de appellante opgelegde herplantverplichting vastgesteld op een oppervlakte van 8,0 ha.
- Bij brief van 30 januari 2004 heeft appellante verweerder voorgesteld aan de opgelegde herplantplicht te voldoen door inbreng van 8,0 hectare bos van de deellocatie "Ossenberg". Verweerder heeft dit verzoek aangemerkt als een verzoek om compensatie van de herplantplicht.
- Op 26 maart 2004 heeft de provincie Limburg verweerder geadviseerd niet in te stemmen met het compensatieverzoek.
- Bij besluit van 1 april 2004 heeft verweerder afwijzend beslist op het verzoek van appellante van 30 januari 2004.
3. Het bestreden besluit
Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van appellante op grond van onder meer de volgende overwegingen ongegrond verklaard:
"De Boswet heeft als doel de zorg voor de instandhouding van het Nederlandse bosareaal, met inachtneming van reële grenzen. Daarbij is gestreefd naar een zo eenvoudig mogelijke regelgeving (…).
(…) Het opleggen van een herplantplicht betekent een diepe ingreep in de private rechtssfeer; niet alleen door het opleggen van een zekere bestedingsdwang (…), maar ook omdat de grond geruime tijd niet meer voor alternatieve doeleinden beschikbaar is. Ik ben nochtans van mening dat de bezwaren, die kleven aan het opleggen van deze verplichting, moeten wijken voor het grotere maatschappelijke belang, dat geen verdere achteruitgang van het bosareaal in Nederland meer duldt.
Met betrekking tot de ontwikkeling van natuurterreinen en het eventuele herstel ervan is mijn beleid - naast het bewerkstelligen van een dusdanig beheer en gebruik dat alle aan het bos toegekende functies blijvend en in het algemeen op dezelfde plaats duurzaam kunnen worden vervuld - er ook op gericht om de natuurontwikkeling in Nederland te bevorderen, zowel in bossen als op andere terreintypen. Ofschoon beide beleidsdoelstellingen over het algemeen wel met elkaar in overeenstemming zullen zijn, blijkt dat er zich bij de praktische uitvoering soms problemen voordoen. Nu wordt in sommige gevallen het beheer van terreinen - dat gericht is op het herstel en de ontwikkeling van natuurwaarden en waarbij dan bos moet worden verwijderd - bemoeilijkt door de wettelijk verplichting tot herplant ingevolge artikel 3 van de Boswet. Nu biedt de nota Open Bos de mogelijkheid vrijstelling te verlenen van de herplant- of compensatieplicht in het geval van spontane bosopslag:
1. indien het betreffende terrein bij de opname van de Derde bosstatistiek (1964-1968) als natuurterrein was geregistreerd en
2. aan de hand van een goedgekeurd beheersplan de te ontwikkelen natuurwaarden blijvend in stand zullen worden gehouden.
(…) In uw aanvraag is gesteld noch gebleken dat het terrein in kwestie reeds in 1968 of daarvoor was geregistreerd als natuurterrein. Om bovengenoemde redenen kan geen ontheffing van de herplantplicht worden verleend, ook niet indien het betreffende terrein nu wel als natuurterrein wordt aangemerkt. Derhalve zijn uw principiële bezwaren met betrekking tot het opleggen van een herplantplicht ongegrond.
(…)
Overigens deel ik u mede dat (…) de nota Open Bos geen conceptnota is (…). Er is (…) wel degelijk sprake van vigerend beleid.
Omdat sinds de decentralisatieimpuls het beleid in het kader van de Boswet met betrekking tot niet-rijksterreinen de facto wordt uitgevoerd door de provincies, hebben de provincies binnen de kaders van mijn beleid ook een eigen beleidsruimte. Provinciale Staten van Limburg hebben in dat kader in 1998 de Bosnota Limburg het licht doen zien. Niettemin wordt de beleidsruimte van de provincie - indien de ontwikkeling en de instandhouding van natuurwaarden ten koste van bestaand bos geschiedt - bepaald door de daartoe in de nota Open Bos gestelde criteria. (…)
Derhalve ben ik van mening dat ik uitermate terughoudend dien te zijn met het verlenen van ontheffingen van de herplantplicht voor natuurontwikkeling en wordt er uitsluitend op grond van de in de nota Open Bos genoemde criteria ontheffing voor natuurontwikkeling verleend. Derhalve dient u - gelet op het bovenstaande - het bos dat u ten behoeve van het herstelproject Venkoelen heeft geveld elders volledig te compenseren en behoren de kosten van een dergelijk herplant tot de normale herstelkosten van het ven, waarmee u vooraf in uw begroting rekening dient te houden.
Echter met betrekking tot de oeverranden in natuurterreinen is in de nota Open Bos aangegeven dat mijn beleid er ook in het kader van de Boswet er op gericht is om de waardevolle aan open water gebonden oevervegetatie zo veel mogelijk tot ontwikkeling te laten komen. Omdat met name bij oevers van stilstaand open water de vegetatie door beschaduwing en bladval ernstig in hun ontwikkeling wordt bedreigd, is in deze gevallen een ontheffing van de herplantplicht mogelijk.
Nu blijkt dat in het kader van het herstelproject Venkoelen een vennetje in haar oude staat wordt hersteld, komt op basis van vigerend beleid een strook met een gemiddelde breedte van 30 meter rond het vennetje voor ontheffing van de herplantplicht in aanmerking. Ofschoon de nota Open bos niet aangeeft hoe er gehandeld dient te worden indien als gevolg van het uitvoeren een natuurherstelplan de oeverlengte wijzigt, ben ik van mening dat het meest voor de hand liggende uitgangspunt de oude situatie is. Immers het gaat om herplant van de gevelde bosopstand. Dit betekent dat gelet op de metingen met behulp van een GIS-systeem waarbij de oeverlengte op 1150 à 1200 meter wordt geschat, een oppervlakte van 3,5 ha voor ontheffing in aanmerking komt.
Met betrekking tot (…) het feit dat een groot deel van het bos inmiddels al is afgestorven deel ik u mede dat in principe alle houtopstanden ongeacht de kwaliteit van de beplanting en hun verdere kwalificatie onder de werkingssfeer van de Boswet vallen. De Boswet kent namelijk geen bepalingen, die specifiek gericht zijn op het kwalificeren of de kwaliteit van een houtopstand en derhalve is het in het kader van de Boswet onterecht om een dergelijke kwalificatie aan te brengen.
Dit betekent ook dat ik met betrekking tot de reeds afgestorven houtopstand van mening ben dat ongeacht de wijze van tenietgaan van een houtopstand de eigenaar van de grond, waarop deze houtopstand tenietgegaan is, op grond van artikel 3 van de Boswet verplicht is om binnen een tijdvak van 3 jaar na tenietgaan van de houtopstand deze te herplanten.
Gelet op het terrein merk ik op dat 2 ha feitelijk niet aan de kwalificatie bos voldoet. Het gaat hier om een drietal graslandjes die deels in het project liggen. Uw mening dat er bij elkaar wel 4,3 ha niet is begroeid deel ik niet. Een houtopstand valt ingevolge artikel 5, tweede lid, van de Boswet niet onder de werking van de Boswet als sprake is van een zelfstandige eenheid en geen grotere oppervlakte beslaat dan 10 are. In de nota Open bos is aanvullend daarop aangegeven dat bij een kroonbedekking van minder dan 60% geen sprake is van een houtopstand die onder de bescherming van de Boswet valt. Daarvan is echter in het onderhavige geval geen sprake.
Dit betekent dat de verplichting tot herplant van 8 ha van kracht blijft. (…)
Gelet op het bovenstaande geeft de heroverweging van het besluit van de teammanager mij geen aanleiding dit besluit te herroepen."
4. Het standpunt van appellante
Appellante heeft - samengevat - het volgende tegen het bestreden besluit aangevoerd.
Allereerst is verweerder in het bestreden besluit ten onrechte niet inhoudelijk ingegaan op de oorzaken die voor appellante aanleiding hebben gevormd tot indiening van de kapmeldingen en de verzoeken om ontheffing en compensatie over te gaan. Appellante verwijst in deze naar de overgelegde nota's en de ter zitting verzorgde presentaties van de deskundigen Hoogveld en Smolders waaruit onder andere de oorzaken van de degradatie van het door het herstelproject Zwart Water/Venkoelen bestreken gebied blijken, alsmede de dringende noodzaak van de uitvoering van dit project door appellante.
Het Zwart Water, met als kern de Venkoelen, is namelijk een belangrijk nat natuurgebied dat rond 1990, mede als gevolg van activiteiten van een vorige eigenaar (bekalking ten behoeve van de visstand), ernstig is verdroogd en vervuild met onder andere zwavel. Verhoging van het waterpeil om de verdroging tegen te gaan, heeft er in de loop der jaren toe geleid dat de venige oeverzone is gedegradeerd en de waardevolle oevervegetaties in kwaliteit zijn achteruitgegaan. Door externe beïnvloeding (verdroging en vervuiling) en de hierdoor benodigde herstelmaatregelen (peilverhoging en baggeren) is het bos deels afgestorven en zijn vervolgens de restanten van het bos verwijderd. De rigoureuze aanpak van het uitbaggeren van het aangetaste veen was noodzakelijk om het Zwart Water/Venkoelen als uniek nat natuurgebied te redden en maatschappelijk gewenste natuurdoelen te behalen. Vast staat dat op het nieuw herstelde nat gebied géén herplant mogelijk is, zodat appellante zich genoodzaakt zag ontheffing van de herplantplicht te verzoeken.
Verweerders besluit om appellante niet voor de gehele oppervlakte van het herstelproject ontheffing van de herplantplicht te verlenen, heeft feitelijk tot gevolg dat de eigenaar van het natuurgebied een herplantplicht krijgt opgelegd voor een areaal bos en een groeiplaats die verloren is gegaan door omstandigheden, waarop deze eigenaar geen enkele invloed heeft gehad. Appellante acht dit onredelijk.
Bovendien frustreert het niet benutten van de ontheffingsmogelijkheid die de Boswet biedt andere rijks en provinciale beleidsdoelen, zoals het anti-verdrogingsbeleid, en brengt het beheerders van natuurgebieden, zoals appellante, in een onmogelijke positie, zoals blijkt uit het onderhavige herstelproject dat in samenwerking met (semi)overheidsinstanties is uitgewerkt en uitgevoerd.
Verweerder heeft, aldus appellante, ten onrechte geen toepassing gegeven aan artikel 6, tweede lid, van de Boswet voor de 8,0 hectare oppervlakte waarvoor de herplantplicht thans geldt. Immers, het herstelproject Zwart Water/Venkoelen is een bijzonder geval waarvoor genoemd artikel 6 juist is bedoeld. Appellante verwijst in deze naar de volgende karakteristieken van het gebied die dit tot een bijzonder geval, zoals bedoeld in voornoemd artikel 6, maken. De groeiplaats in het gebied was door in- en externe factoren reeds grotendeels verloren gegaan, en de bosbegroeiing heeft in de tijd bezien altijd een dynamisch karakter gehad aangezien als gevolg van een opeenvolging van droge en natte jaren uitbreiding en afsterving van het bos plaatsvond. De in het kader van het herstelproject uitgevoerde actieve inrichtingsmaatregelen zijn volledig in lijn met het rijks en provinciale natuur- en waterbeleid. Bovendien rust op appellante als beheerder van het gebied onder andere op grond van de Habitatrichtlijn juist de verplichting om de kwaliteit van de begrensde gebieden te waarborgen en te verbeteren.
Er is derhalve sprake van een spanningsveld tussen beleidsdoelen en wetgeving. De onderhavige kwestie leent zich daarom in de optiek van appellante voor een principiële uitspraak op dit punt, reden waarom appellante dit geschil thans aan het College voorlegt.
Appellante zet vervolgens vraagtekens bij de door verweerder berekende oppervlakte bos van 8,0 hectare dat op grond van de Boswet dient te worden herbeplant. Appellante is van mening dat deze oppervlakte slechts 4,3 hectare bedraagt.
Appellante verklaart zich overigens bereid medewerking te verlenen aan enige vorm van compensatie. Om met het herstelproject een aanvang te kunnen nemen en gebruik te kunnen maken van de op dat moment haar ter beschikking staande gelden heeft appellante destijds in 2000 een gecombineerd ontheffings- en compensatieverzoek voor elk een oppervlakte van 6,75 hectare ingediend. Zij heeft aanvankelijk met haar compensatieverzoeken op een compensatiezoekgebied gedoeld en niet op een concreet compensatiegebied. In januari 2004 heeft appellante de locatie "Ossenberg" als compensatiegebied bij verweerder aangemeld, maar verweerder heeft dit voorstel bij besluit van 1 april 2004 afgewezen, met welk besluit appellante zich niet kan verenigen.
Indien verweerder vasthoudt aan de herplantplicht voor een oppervlakte van 8,0 hectare leidt dit voor appellante tot een onevenredig groot financieel nadeel, omdat zij dan verplicht wordt landbouwgronden aan te kopen. Daarmee is bij de financiële onderbouwing van het herstelproject echter geen rekening gehouden.
5. De beoordeling van het geschil
5.1 Het College overweegt allereerst, naar aanleiding van de opmerkingen van appellante over verweerders besluit van 1 april 2004, het volgende. Genoemd besluit bevat een beslissing van verweerder op een door appellante na de bekendmaking van het bestreden besluit tot verweerder gericht zelfstandig verzoek om het gebied "Ossenberg" als compensatiegebied voor de haar ingevolge de Boswet opgelegde herplantplicht aan te merken. Het op dat verzoek vervolgens genomen besluit van verweerder kan niet als aanvulling of wijziging van het thans bestreden besluit als bedoeld in artikel 6:18 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) worden aangemerkt en valt derhalve buiten het kader van de behandeling van het onderhavige beroep, dat is gericht tegen het besluit van 23 december 2003.
5.2 Vervolgens ziet het College zich geplaatst voor de vraag of appellantes betwisting van de vaststelling van de omvang van de haar opgelegde verplichting tot herbeplanting op 8,0 hectare bij de beoordeling van het onderhavige beroep kan worden betrokken.
Het College beantwoordt deze vraag ontkennend. Appellante heeft in de beroepsfase haar gronden op dit punt eerst tijdens de mondelinge behandeling naar voren gebracht. Naar het oordeel van het College zou het in aanmerking nemen van deze gronden, waarop verweerder en het College zich niet hebben kunnen voorbereiden, in strijd zijn met de beginselen van een goede procesorde. Daarbij hecht het College tevens betekenis aan de omstandigheid dat appellante haar opvatting op dit punt eerder wel in de bezwaarfase aan de orde heeft gesteld en verweerder op deze bezwaren bij het bestreden besluit ook heeft beslist. Appellante had, indien zij zich niet met dit onderdeel van het bestreden besluit kon verenigen, haar argumenten daartegen aanstonds in de beroepsfase, althans minimaal tien dagen voor de behandeling ter zitting, bij het College naar voren kunnen brengen. Gesteld noch gebleken is dat dit voor appellante niet mogelijk is geweest.
Gelet op het vorenoverwogene gaat het College bij de beoordeling van het onderhavige beroep ervan uit dat sprake is van een verplichting tot herbeplanting van een oppervlakte van 8,0 hectare bos.
5.3 Het voorgaande in aanmerking genomen, stelt het College vast dat tussen partijen niet in geschil is dat op de door appellante in het kader van het herstelproject Zwart Water/ Venkoelen gevelde houtopstand op grond van de Boswet een herplantverplichting is komen te rusten.
Het geschil spitst zich dan ook toe op de vraag of verweerder zich bij het bestreden besluit terecht op het standpunt heeft gesteld dat voor de hiervoor bedoelde oppervlakte van 8,0 hectare bos geen ontheffing van bedoelde herplantplicht kan worden verleend, omdat geen sprake is van een bijzonder geval als bedoeld in artikel 6, tweede lid, van de Boswet.
5.4 Verweerder heeft aangegeven met het verlenen van ontheffingen van de herplantplicht voor natuurontwikkeling uitermate terughoudend te zijn en dienaangaande het beleid te voeren dat dergelijke ontheffingen voor natuurontwikkeling uitsluitend op grond van de in de uit 1992 stammende en nog vigerende Nota Open Bos genoemde criteria worden verleend. Niet bestreden wordt dat het onderhavige gebied niet voldoet aan het in de Nota Open Bos neergelegde vereiste dat het terrein bij opname in de Derde bosstatistiek (1964-1968) als natuurterrein was geregistreerd, zodat verweerder bij de weigering om appellante voor een oppervlakte van 8,0 hectare ontheffing te verlenen, conform zijn vaste beleid heeft gehandeld.
Bij de beoordeling van op grond van de Boswet ingediende verzoeken om ontheffing van de herplantplicht beschikt verweerder over een discretionaire bevoegdheid. Naar het oordeel van het College heeft verweerder zich in het onderhavige geval in redelijkheid kunnen baseren op de in de Nota Open Bos neergelegde criteria en appellante de gevraagde ontheffingen, voor zover deze verder gaan dan de door verweerder voor de oeverzone van het oude ven met een oppervlakte van 3,5 hectare verleende ontheffing, kunnen weigeren. Niet kan worden staande gehouden dat het in de Nota Open Bos neergelegde beleid kennelijk onredelijk is. Hierbij neemt het College in aanmerking dat de Nota Open Bos juist is opgesteld met het doel om, met inachtneming van doel en strekking van de Boswet, het beleid aan te geven ten aanzien van de verwijdering van bos ten behoeve van het herstel, de ontwikkeling en de instandhouding van natuurwaarden, rekening houdend met de bepalingen van de Boswet enerzijds en de belangen van de natuurontwikkeling anderzijds. Dat de Nota Open Bos dateert van 1992 en niet ziet op de concrete situatie van het onderhavige herstelproject maakt dit niet anders.
5.5 Voorts is het College van oordeel dat een situatie waarin een houtopstand als gevolg van externe factoren en derhalve buiten toedoen van de eigenaar teniet is gegaan er niet toe leidt dat die houtopstand niet langer als een houtopstand in de zin van de Boswet is te beschouwen. Tenietgaan van een houtopstand als gevolg van externe factoren dient te worden aangemerkt als het teniet gaan op andere wijze in de zin van artikel 3 van de Boswet. Ook onder dergelijke omstandigheden rust op appellante, als huidige eigenaar van de betrokken grond, een verplichting tot herbeplanting.
5.6 Met betrekking tot de financiële gevolgen die voor appellante zijn verbonden aan het nakomen van de herplantplicht overweegt het College dat het op de weg van appellante had gelegen zich bij de ontwikkeling van het herstelproject Zwart Water/Venkoelen te vergewissen van de gevolgen van de velling van de op het terrein aanwezige houtopstand. Dat appellante zich een en ander niet of onvoldoende heeft gerealiseerd en hiervoor geen financiële reserveringen heeft gepleegd, dient voor haar rekening en risico te blijven.
5.7 Uit het voorgaande volgt dat het beroep ongegrond moet worden verklaard. Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 Awb.
6. De beslissing
Het College verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gewezen door mr. J.A. Hagen, mr. F. Stuurop en mr. H.A.B. van Dorst-Tatomir, in tegenwoordigheid van mr. M.S. Hoppener als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 6 juli 2005.
w.g. J.A. Hagen w.g. M.S. Hoppener