Jurisprudentie
AT9303
Datum uitspraak2005-04-14
Datum gepubliceerd2005-07-13
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamGerechtshof 's-Hertogenbosch
Zaaknummers20-003005-04
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2005-07-13
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamGerechtshof 's-Hertogenbosch
Zaaknummers20-003005-04
Statusgepubliceerd
Indicatie
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte opzettelijk niet heeft voldaan aan het bevel zich van het perceel te verwijderen en dat hij zich met geweld heeft verzet tegen de opsporingsambtenaren. Verdachte heeft zelf ten overstaan van de politie verklaard dat hem duidelijk was meegedeeld dat hij het terrein moest verlaten, dat hij (het hof leest:) niet voornemens was het terrein te verlaten omdat hij de bewoners niet alleen wilde laten en omdat hij meende in zijn recht te staan.
Uit de verklaring van [verbalisant 5] blijkt dat verdachte, toen hij werd aangehouden, zich verzette waarbij hij zich probeerde los te rukken op een grove manier. Dat sprake zou zijn geweest van een zodanig disproportioneel geweld dat dit zou dienen te leiden tot toepassing van artikel 359a van het wetboek van strafvordering is niet aannemelijk geworden en overigens ook niet door de raadsman gesteld. Ook is niet aannemelijk geworden dat de opsporingsambtenaren, toen zij verdachte aanhielden omdat hij niet voldaan had aan het bevel zich te verwijderen, uit waren op het verkrijgen van zijn fotokaart, zoals de verdachte kennelijk veronderstelde.
Uitspraak
Parketnummer: 20-003005-04
Uitspraak dd.: 14 april 2005
TEGENSPRAAK
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
meervoudige kamer voor strafzaken
Arrest
gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank 's-Hertogenbosch van 9 maart 2004 in de strafzaak met parketnummer 01-021085-03 tegen:
[VERDACHTE],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1952,
wonende te [woonplaats], [adres].
Hoger beroep
De verdachte en de officier van justitie hebben tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep, alsmede het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen van de zijde van verdachte naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het beroepen vonnis zal bevestigen, behoudens ten aanzien van de opgelegde straf, en te dien aanzien opnieuw rechtdoende, de verdachte zal veroordelen tot een geldboete van € 250,-- subsidiair 5 dagen hechtenis.
Vonnis waarvan beroep
Het beroepen vonnis zal worden vernietigd omdat het hof tot een andere bewezenverklaring komt dan de eerste rechter.
Tenlastelegging
Aan verdachte is ten laste gelegd dat:
1.
hij op of omstreeks 4 juni 2003 te Budel, gemeente Cranendonck, opzettelijk niet heeft voldaan aan een bevel of een vordering, krachtens artikel 124 van het Wetboek van Strafvordering, in elk geval krachtens enig wettelijk voorschrift gedaan door [verbalisant 1], inspecteur van Regiopolitie Brabant Zuid-Oost, die was belast met de uitoefening van enig toezicht en/of die was belast met en/of bevoegd verklaard tot het opsporen en/of onderzoeken van strafbare feiten, immers heeft verdachte toen en daar opzettelijk, nadat deze ambtenaar hem had bevolen, althans van hem had gevorderd het perceel [adres] aldaar te verlaten, geen gevolg gegeven aan dit bevel of die vordering;
2.
hij op of omstreeks 4 juni 2003 te Budel, gemeente Cranendonck, toen de aldaar dienstdoende [verbalisant 2] en/of [verbalisant 3] (respectievelijk) inspecteur en/of hoofdagent van Regiopolitie Brabant Zuid-Oost, verdachte op verdenking van het overtreden van artikel 184 van het Wetboek van Strafrecht, in elk geval op verdenking van het gepleegd hebben van enig strafbaar feit, op heterdaad ontdekt, had(den) aangehouden en vastgegrepen, althans vast had(den) teneinde hem ten spoedigste voor te geleiden voor een hulpofficier van justitie en hem daartoe over te brengen naar een plaats van verhoor, zich met geweld heeft verzet tegen bovengenoemde opsporingsambtena(a)r(en), werkzaam in de rechtmatige uitoefening zijner / hunner bediening, door opzettelijk gewelddadig te rukken en/of te trekken in een andere richting dan waarin [verbalisant 2] en/of [verbalisant 3] hem trachtten te brengen;
In deze weergave van de tenlastelegging zijn de door de eerste rechter aangebrachte verbeteringen begrepen.
Bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1 en 2 ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
1.
hij op 4 juni 2003 te Budel, gemeente Cranendonck, opzettelijk niet heeft voldaan aan een bevel, krachtens enig wettelijk voorschrift gedaan door [verbalisant 1], inspecteur van Regiopolitie Brabant Zuid-Oost, die was belast met de uitoefening van enig toezicht, immers heeft verdachte toen en daar opzettelijk, nadat deze ambtenaar hem had bevolen het perceel [adres] aldaar te verlaten, geen gevolg gegeven aan dit bevel.
2.
hij op 4 juni 2003 te Budel, gemeente Cranendonck, toen de aldaar dienstdoende [verbalisant 2] en [verbalisant 3] (respectievelijk) inspecteur en hoofdagent van Regiopolitie Brabant Zuid-Oost, verdachte op verdenking van het overtreden van artikel 184 van het Wetboek van Strafrecht, op heterdaad ontdekt, hadden aangehouden en vastgegrepen, althans vast hadden teneinde hem over te brengen naar een plaats van verhoor, zich met geweld heeft verzet tegen bovengenoemde opsporingsambtenaren, werkzaam in de rechtmatige uitoefening hunner bediening, door opzettelijk te rukken en te trekken in een andere richting dan waarin [verbalisant 2] en [verbalisant 3] hem trachtten te brengen.
Het hof acht niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard, zodat deze daarvan behoort te worden vrijgesproken.
Door het hof gebruikte bewijsmiddelen
Indien tegen dit verkort arrest beroep in cassatie wordt ingesteld, worden de door het hof gebruikte bewijsmiddelen die redengevend zijn voor de bewezenverklaring opgenomen in een aanvulling op het verkort arrest. Deze aanvulling wordt dan aan het verkort arrest gehecht.
Bijzondere overwegingen omtrent het bewijs
De beslissing dat het bewezen verklaarde door de verdachte is begaan berust op de
feiten en omstandigheden als vervat in de hierboven bedoelde bewijsmiddelen, in onderlinge samenhang beschouwd.
Elk bewijsmiddel wordt - ook in zijn onderdelen - slechts gebruikt tot bewijs van dat bewezen verklaarde feit, of die bewezen verklaarde feiten, waarop het, blijkens zijn inhoud, betrekking heeft.
De raadsman heeft ter zitting het verweer gevoerd dat verbalisanten niet in de rechtmatige uitoefening van hun bediening waren en niet het bevel hadden mogen geven zich van het perceel te verwijderen. De raadsman heeft daartoe aangevoerd dat op 3 juni 2003 de zogenaamde ‘ophokplicht’ voor AI-gevoelige dieren in het gebied rond Budel was opgeheven, zodat men op 4 juni 2003 niet meer gerechtigd was het pluimvee te ruimen.
Het hof overweegt dienaangaande het navolgende.
Op 4 juni 2003 viel het perceel [adres] te Budel, waar [betrokenne 1] en [betrokkene 2] woonachtig zijn, onder de Regeling Vervoersbeperkingsgebieden pluimvee 2003 (Regeling van 2 maart 2003, Stcrt 43). Deze Regeling vond haar grondslag in onder meer artikel 17 van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren, krachtens welke bepaling bij ministeriële regeling voor geheel Nederland of voor bepaalde gedeelten ervan regels kunnen worden gesteld ter voorkoming van overbrenging van een besmettelijke dierziekte. In artikel 3 van de Regeling aanwijzing besmettelijke dierziekten is vogelpest (aviaire influenza, AI) als besmettelijke dierziekte aangewezen.
Artikel 6 van de Regeling vervoersbeperkingsgebieden pluimvee 2003 bepaalde ten tijde van de onderhavige periode dat de eigenaar, houder of hoeder van AI-gevoelige dieren verplicht is deze dieren op te sluiten in een ruimte die zodanig is afgeschermd dat wordt voorkomen dat andere vogels en hun uitwerpselen in deze ruimte kunnen doordringen.
Artikel 2 van de Regeling vervoersbeperkingsgebieden pluimvee 2003 bepaalde dat het in een gebied verboden is te handelen in strijd met de in bijlage I bij de onderscheiden aangewezen gebieden telkens van toepassing verklaarde artikelen of artikelonderdelen van deze regeling.
Bijlage I bevatte voor de in het onderhavige geval relevante periode onder meer een omschrijving van het Vervoersbeperkingsgebied Nederweert Zuid. Het perceel [adres] te Budel viel in dit gebied. Voor het vervoersbeperkingsgebied werd artikel 6 van de regeling van toepassing verklaard.
Op 4 juni 2003 waren in Bijlage I, onderdeel II van de regeling zogenaamde beschermingsgebieden aangewezen, waaronder Beschermingsgebied Budel. Onderdeel II, 2., onder 1 bepaalde dat onder meer artikel 6 van de regeling van toepassing was op het beschermingsgebied Budel.
De verplichting om dieren op te sluiten in een ruimte die zodanig is afgeschermd dat wordt voorkomen dat andere vogels en hun uitwerpselen in deze ruimte kunnen doordringen gold derhalve op 4 juni 2003 voor het onderhavige perceel.
Voorts heeft de raadsman aangevoerd dat er geen wettelijke basis bestond op grond waarvan het bevel zich te verwijderen werd gegeven.
Het hof overweegt het navolgende.
Het hof acht bewezen dat de inspecteur van politie [verbalisant 1] met de uitoefening van enig toezicht was belast, nu op grond van artikel 5.15, lid 2, van de Algemene wet Bestuursrecht de politie Cranendonck, waarvan [verbalisant 1] deel uitmaakte, ter assistentie bij de ruiming was gevraagd.
Uit het proces-verbaal dossiernummer PL2202/03-003982, dossierpagina 6 tot en met 14 en uit het verhandelde ter zitting blijkt het navolgende.
Op 28 april 2003 werd door [verbalisant 4], buitengewoon opsporingsambtenaar van de Algemene Inspectiedienst (AID) en belast met het toezien op het zogenaamd ‘ophokken’ van AI-gevoelige dieren in verband met de klassieke vogelpest een controle uitgevoerd op het perceel [adres] te Budel, waar [betrokenne 1] en [betrokkene 2] woonachtig waren.
Tijdens deze controle werd waargenomen dat eenden en pauwen los liepen op het perceel.
Ook op 29 april 2003 werd door [verbalisant 4] geconstateerd dat AI-gevoelige dieren, te weten een pauw en ongeveer 18 eenden los liepen op het perceel. [verbalisant 4] heeft hierover [betrokkene 2] aangesproken en hem proces-verbaal aangezegd.
Op 3 mei 2003 is door [verbalisant 4] opnieuw geconstateerd dat de eenden en pauwen niet ‘opgehokt’ waren.
Enkele weken later is [verbalisant 4] wederom naar het perceel [adres] te Budel gegaan, in verband met het feit dat door [betrokkene 2] geen aangifte was gedaan van AI-gevoelige dieren in verband met het ophalen van kratten waar de dieren in afgevoerd moesten worden. [verbalisant 4] heeft [betrokkene 2] aangesproken over het nog steeds niet ‘opgehokt’ zijn van de betreffende dieren.
Op 4 juni 2003 is een team van de AID naar het perceel [adres] te Budel gegaan om het daar aanwezige pluimvee te ruimen. Van het team maakte onder meer deel uit [verbalisant 5], buitengewoon opsporingsambtenaar van de AID. Voorts was aanwezig [deskundige], ambtenaar keuringsdierenarts, werkzaam bij de Rijksdienst voor de Keuring van Vee en Vlees (RVV).
Op het betreffende perceel waren aanwezig [betrokenne 1], [betrokenne 2], [betrokkene 3] en verdachte.
[verbalisant 5] en [deskundige] moesten van de bewoners het erf verlaten. Door [betrokenne 2] werd met eieren naar hen gegooid.
[verbalisant 5] en [deskundige] hebben vervolgens het perceel verlaten en hebben verzocht om politieassistentie. Door hen was geconstateerd dat op het terrein een pauw los liep.
[verbalisant 3] en [verbalisant 6], hoofdagent respectievelijk agent van regiopolitie Brabant Zuid-Oost, zijn ter plaatse gekomen. Hen werd door [verbalisant 5] en [deskundige] meegedeeld dat zij het pluimvee op het perceel wilden gaan ruimen, doch dat hen de toegang werd geweigerd.
[betrokenne 1] heeft vervolgens aan [verbalisant 3] meegedeeld dat zij geen toestemming gaf het erf te betreden en dat er niet geruimd mocht worden.
Gelet op de terreinomstandigheden werd besloten dat het pluimvee geschoten moest worden.
Na overleg tussen de burgemeester van de gemeente Cranendonck en de AID gaf de burgemeester toestemming tot het doodschieten van het pluimvee op het betreffende perceel.
Besloten werd dat verdachte, [betrokkene 3] en beide bewoners het terrein dienden te verlaten.
Blijkens het proces-verbaal is de bewoners, [betrokkene 3] en verdachte verzocht het perceel te verlaten. Toen hier niet aan werd voldaan is door [verbalisant 1] genoemde vier personen bevolen het perceel te verlaten.
Op basis van de artikelen 21 en 22 Gezondheids- en welzijnswet voor dieren kan de minister de door hem nodig geachte maatregelen nemen tot bestrijding van een besmettelijke dierziekte. De maatregel kan bestaan uit het doden van zieke of verdachte dieren. Het bestrijden van besmettelijke dierziekten is van openbaar belang.
Naar het oordeel van het hof bestond de bevoegdheid tot het geven van het bevel zich van het perceel te verwijderen op grond van artikel 2 van de Politiewet, krachtens welke bepaling de politie onder meer tot taak heeft te zorgen voor de daadwerkelijke handhaving van de rechtsorde.
Gelet op de omstandigheid dat het pluimvee in het kader van de bestrijding van een besmettelijke dierziekte diende te worden geruimd, op meerdere tijdstippen was geconstateerd dat niet werd voldaan aan de ‘ophokplicht’, de bewoners van het betreffende perceel zich verzetten tegen de ruiming en het besluit was genomen dat de dieren afgeschoten moesten worden, waarbij de veiligheid van de zich op het perceel bevindende personen in het geding was, was de verbalisant gerechtigd om, teneinde de ruiming mogelijk te maken en de veiligheid ter plaatse te waarborgen, de op het perceel aanwezige personen te bevelen dit perceel te verlaten.
Dat op het moment dat het bevel werd gegeven het toegangshek tot het perceel was afgesloten en het terrein niet voor publiek toegankelijk was doet hier niet aan af, nu op zichzelf genomen het treffen van maatregelen ter bestrijding van een besmettelijke dierziekte op een terrein waarop moet worden geruimd een zaak is van openbaar belang en, gelet op het besluit de dieren op het perceel te schieten, hetgeen ook daadwerkelijk is gebeurd, maatregelen genomen moesten worden teneinde de veiligheid van personen te waarborgen.
Gezien het feit dat door de bewoners de toegang tot het perceel werd geweigerd en personeel van de AID en de RVV door [betrokkene 2] met eieren werd bekogeld en gelet op de noodzaak zorg te dragen voor de veiligheid van personen omdat de dieren geschoten zouden worden, acht het hof de beslissing dat [betrokkene 1], [betrokkene 2], [betrokkene 3] en verdachte zich van het perceel dienden te verwijderen niet disproportioneel.
Dat in het proces-verbaal wordt verwezen naar het voor het onderhavige geval niet van toepassing zijnde artikel 124 van het wetboek van strafvordering als kennelijke grondslag van het bevel doet op zichzelf niet af aan de rechtmatigheid van het gegeven bevel, temeer daar het onderhavige bevel zich beperkte tot de enkele mededeling zich te verwijderen.
Gelet op het voorgaande acht het hof het aan verdachte gegeven bevel zich te verwijderen dan ook rechtmatig gegeven.
Dat verdachte op het perceel aanwezig was in het kader van zijn journalistieke beroepsuitoefening doet hier niet aan af. Van strijd met het bepaalde in het tweede lid van artikel 10 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) is naar het oordeel van het hof in het onderhavige geval geen sprake. Nu maatregelen ter bestrijding van een besmettelijke dierziekte geboden waren, op het perceel waar verdachte zich bevond niet was voldaan aan de ‘ophokplicht’ van pluimvee en besloten was het aanwezige pluimvee te schieten, kon in het belang van de bestrijding van een besmettelijke dierziekte en de veiligheid van personen worden besloten dat alle op het perceel aanwezige personen, ook de aanwezige journalisten, dit perceel dienden te verlaten. Het bevel zich te verwijderen was niet disproportioneel. Van een ontoelaatbare beperking van de journalistieke vrijheden is geen sprake, nu de genomen maatregelen noodzakelijk waren in het belang van de bescherming van de veiligheid en gezondheid. De artikelen 21 en 22 van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren en artikel 2 van de Politiewet verschaffen hiertoe een voldoende wettelijke basis.
Daarbij moet nog worden opgemerkt dat de journalisten, indien zij vrijwillig het perceel hadden verlaten, aan de buitenzijde van het toegangshek hun journalistieke werkzaamheden hadden kunnen voortzetten, ook al zou dit dan beperkter in omvang zijn geweest.
Van strijd met de leidraad over de positie van de pers bij politieoptreden is eveneens geen sprake. Artikel 4 van de leidraad stelt dat artikel 2 van de Politiewet de politie opdraagt in ondergeschiktheid aan het bevoegd gezag en in overeenstemming met de geldende rechtsregels te zorgen voor de daadwerkelijke handhaving van de rechtsorde. ‘Zowel bij de handhaving van de openbare orde als bij de uitvoering van justitiële politietaken kunnen zich situaties voordoen, waarin maatregelen moeten worden getroffen om feitelijke hinder door omstanders bij het politieoptreden tegen te gaan. (…) De algemene taakomschrijvingen geven de politie de bevoegdheid maatregelen te treffen om te voorkomen dat omstanders in gevaar komen of de politie voor de voeten lopen. De maatregelen mogen er niet op gericht zijn bepaalde publicaties onmogelijk te maken; dat zou in strijd zijn met de in artikel 7 Grondwet gewaarborgde vrijheid van meningsuiting’.
Door [verbalisant 1] is aan alle op het perceel aanwezige personen gevorderd het perceel te verlaten. Daarbij is naar het oordeel van het hof, gelet op het voornemen om met toestemming van de burgemeester het pluimvee dood te schieten, terecht geen onderscheid gemaakt tussen journalisten en de andere aanwezige personen. De journalisten hadden buiten het toegangshek hun werkzaamheden kunnen voortzetten.
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte opzettelijk niet heeft voldaan aan het bevel zich van het perceel te verwijderen en dat hij zich met geweld heeft verzet tegen de opsporingsambtenaren.
Verdachte heeft zelf ten overstaan van de politie verklaard dat hem duidelijk was meegedeeld dat hij het terrein moest verlaten, dat hij (het hof leest:) niet voornemens was het terrein te verlaten omdat hij de bewoners niet alleen wilde laten en omdat hij meende in zijn recht te staan.
Uit de verklaring van [verbalisant 5] blijkt dat verdachte, toen hij werd aangehouden, zich verzette waarbij hij zich probeerde los te rukken op een grove manier. Dat sprake zou zijn geweest van een zodanig disproportioneel geweld dat dit zou dienen te leiden tot toepassing van artikel 359a van het wetboek van strafvordering is niet aannemelijk geworden en overigens ook niet door de raadsman gesteld. Ook is niet aannemelijk geworden dat de opsporingsambtenaren, toen zij verdachte aanhielden omdat hij niet voldaan had aan het bevel zich te verwijderen, uit waren op het verkrijgen van zijn fotokaart, zoals de verdachte kennelijk veronderstelde.
De strafbaarheid van het bewezenverklaarde
Het bewezen verklaarde onder 1 is voorzien en strafbaar gesteld bij artikel 184, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht.
Het bewezen verklaarde onder 2 is voorzien en strafbaar gesteld bij artikel 180 van het Wetboek van Strafrecht.
Het moet worden gekwalificeerd zoals hierna in de beslissing wordt vermeld.
Er zijn geen feiten en/of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezen verklaarde uitsluiten.
De strafbaarheid van de verdachte
Er zijn geen feiten en/of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid
van de verdachte uitsluiten. De verdachte is daarom strafbaar voor het hiervoor bewezen verklaarde.
De op te leggen straf
Bij de bepaling van de op te leggen straf is gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezen verklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen.
Bij de vaststelling van de hoogte van de geldboete heeft het hof rekening gehouden met de financiële draagkracht van de verdachte, voor zover daarvan ter terechtzitting is gebleken.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De beslissing is gegrond op de artikelen 23, 24, 24c, 57, 180 en 184 van het Wetboek van Strafrecht
BESLISSING
Het hof:
Vernietigt het vonnis, waarvan beroep, en doet opnieuw recht.
Verklaart, zoals hiervoor overwogen, wettig en overtuigend bewezen, dat verdachte het onder 1 en 2 ten laste gelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Verklaart dat de bewezenverklaarde feiten opleveren:
ten aanzien van het onder 1 bewezenverklaarde:
Opzettelijk niet voldoen aan een bevel, krachtens wettelijk voorschrift gedaan door een ambtenaar, met de uitoefening van enig toezicht belast.
ten aanzien van het onder 2 bewezenverklaarde:
Wederspannigheid.
Verklaart verdachte deswege strafbaar.
Veroordeelt verdachte tot een geldboete van Eur.250,00 (tweehonderdvijftig euro), bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door 5 (vijf) dagen hechtenis.
Aldus gewezen door
mr De Vries-Leemans, voorzitter,
mrs Otten en Van Dijk, raadsheren,
in tegenwoordigheid van dhr Van Baast, griffier,
en op 14 april 2005 ter openbare terechtzitting uitgesproken.
Mr. Van Dijk is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.