Jurisprudentie
AT8758
Datum uitspraak2005-07-06
Datum gepubliceerd2005-07-06
RechtsgebiedBouwen
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200410663/1
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2005-07-06
RechtsgebiedBouwen
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200410663/1
Statusgepubliceerd
Indicatie
Bij besluit van 3 september 2002 heeft het college van burgemeester en wethouders van Groningen (hierna: het college) bouwvergunning voor het plaatsen van twee reclameborden en twee vlaggenmasten bij het pand [locatie] te [plaats] geweigerd.
Uitspraak
200410663/1.
Datum uitspraak: 6 juli 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], gevestigd te [plaats],
appellante,
tegen de uitspraak in zaak no. AWB 03/1200 BESLU STRA van de rechtbank Groningen van 29 november 2004 in het geding tussen:
appellante
en
het college van burgemeester en wethouders van Groningen.
1. Procesverloop
Bij besluit van 3 september 2002 heeft het college van burgemeester en wethouders van Groningen (hierna: het college) bouwvergunning voor het plaatsen van twee reclameborden en twee vlaggenmasten bij het pand [locatie] te [plaats] geweigerd.
Bij besluit van 24 oktober 2003 heeft het college het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 29 november 2004, verzonden op 30 november 2004, heeft de rechtbank Groningen (hierna: de rechtbank) het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief van 29 december 2004, bij de Raad van State ingekomen op 30 december 2004, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 3 februari 2005 heeft het college van antwoord gediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 15 juni 2005, waar appellante niet is verschenen en het college, vertegenwoordigd door mr. drs. J.P. Wemes, ambtenaar van de gemeente, is verschenen.
2. Overwegingen
2.1. In geschil is de beslissing van het college om om redenen van welstand bouwvergunning te weigeren voor twee door appellante geplaatste borden met naamsaanduiding en adresgegevens en twee vlaggenmasten bij haar kantoorpand aan het [locatie] te [plaats].
2.2. Appellante betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat een van de reclameborden niet vergunningplichtig is.
2.2.1. In deze zaak is het overgangsrecht van artikel VII, derde lid, van de Wet van 18 oktober 2001 tot wijziging van de Woningwet, van toepassing. Op grond van deze bepaling geldt dat, tenzij op grond van de ten tijde van het bestreden besluit geldende tekst van artikel 43 van de Woningwet, de borden en masten vergunningvrij zijn, het recht van toepassing is dat gold op de dag waarop de bouwvergunningaanvraag is ingediend. Niet in geschil is dat de borden en masten waarvoor vergunning is gevraagd, zijn voorzien bij een rijksmonument in de zin van de Monumentenwet 1988, zodat deze op grond van artikel 43, eerste lid, aanhef en onder c en artikel 43, tweede lid, aanhef en onder a, van de Woningwet, zoals die bepalingen luidden ten tijde van het bestreden besluit, niet vergunningvrij zijn. De tekst van artikel 43, eerste lid, aanhef en onder c en artikel 43, tweede lid, van de Woningwet, zoals die bepalingen golden op de dag waarop de bouwvergunningaanvraag is ingediend, leidt evenmin tot de conclusie dat de borden en masten niet vergunningplichtig zijn. De rechtbank is terecht tot de conclusie gekomen dat de borden en masten niet vergunningvrij zijn, zij het niet op de juiste gronden.
2.3. Ingevolge artikel 44, aanhef en onder d, van de Woningwet, zoals deze bepaling gold op de dag waarop de bouwvergunningaanvraag is ingediend, moet de bouwvergunning worden geweigerd, indien het bouwwerk naar het oordeel van het college van burgemeester en wethouders niet voldoet aan artikel 12, eerste lid, van de Woningwet. Ingevolge deze bepaling, voor zover hier van belang, mogen het uiterlijk en de plaatsing van een bouwwerk, zowel op zichzelf als in verband met de omgeving of de te verwachten ontwikkeling daarvan, niet in strijd zijn met redelijke eisen van welstand.
2.4. Appellante betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college het gelijkheidsbeginsel heeft geschonden, omdat op verschillende plaatsen in de omgeving van haar pand al jarenlang borden en masten met reclame-uitingen staan, waartegen niet wordt opgetreden.
2.4.1. Wat een aantal van de door appellante bedoelde reclame-uitingen betreft, geldt dat deze niet zijn vergund. Ter zitting heeft het college aangegeven dat voor de overige reclame-uitingen die door appellante zijn genoemd, slechts een tijdelijke vergunning op grond van de Woningwet is verleend. Daarom zijn die gevallen evenmin gelijk aan het geval van appellante. Appellante heeft immers geen tijdelijke vergunning aangevraagd, maar een vergunning voor onbepaalde tijd. Appellantes beroep op het gelijkheidsbeginsel slaagt derhalve niet.
2.5. Voorts betoogt appellante dat de rechtbank heeft miskend dat, nu haar pand een rijksmonument is, het welhaast zeker is dat er bij dit pand al meer dan 100 jaar een vlaggenmast heeft gestaan. Zij begrijpt niet waarom dat opeens niet meer zou zijn toegestaan.
2.5.1. De rechtbank heeft overwogen dat het bestreden besluit daarover geen oordeel bevat en, nu deze grief niet eerder is aangevoerd, deze niet voor het eerst in beroep kan worden aangevoerd. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling vloeit noch uit de wet, noch uit enig rechtsbeginsel voort, dat gronden die niet expliciet in bezwaar zijn aangevoerd, vanwege die enkele omstandigheid, buiten de inhoudelijke beoordeling zouden moeten blijven. De Afdeling verwijst in dit verband onder meer naar de uitspraken van de Afdeling van 10 september 2003, nr. 200301512/1 (AB 2004, 4) en 8 september 2004, nr. 200400429/1 (JB 2004/365). Nu het in 2.5 bedoelde betoog direct verband houdt met de in bezwaar door appellante naar voren gebrachte stelling dat het college onzorgvuldig heeft besloten door de bouwvergunning op welstandsgronden te weigeren, is er geen reden waarom de rechtbank niet mede op grondslag daarvan uitspraak had kunnen doen. Dit behoeft echter niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak te leiden. Aan de omstandigheid dat al lange tijd bij het pand van appellante een vlaggenmast staat, behoefde het college, dat zich bij zijn beslissing mocht baseren op het negatieve advies van de welstandscommissie, geen doorslaggevend gewicht toe te kennen bij de beantwoording van de vraag of het de bouwvergunning mocht weigeren uit overwegingen van welstand. Daarom slaagt dit betoog niet.
2.6. Tot slot voert appellante aan dat de hiervoor genoemde mast, behalve ten behoeve van reclame-uiting, ook wordt gebruikt voor het vlaggen tijdens nationale feestdagen en/of andere officiële gelegenheden.
2.6.1. Voorzover appellante hiermee heeft willen betogen dat de wettelijke bepalingen van de Woningwet inzake het welstandstoezicht buiten toepassing moeten blijven, biedt de wet hiertoe geen grond.
2.7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd met verbetering van gronden.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. A.W.M. Bijloos, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. B. Klein Nulent, ambtenaar van Staat.
w.g. Bijloos w.g. Klein Nulent
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 6 juli 2005
218.