Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AT8227

Datum uitspraak2005-06-16
Datum gepubliceerd2005-06-27
RechtsgebiedAmbtenarenrecht
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers04/448 MAW
Statusgepubliceerd


Indicatie

Niet de rechtbank Maastricht maar de (militaire kamer van de) rechtbank ’s-Gravenhage was bevoegd het beroep te behandelen. Was broer gemachtigd voor appellant op te treden?


Uitspraak

04/448 MAW U I T S P R A A K in het geding tussen: [appellant], wonende te [woonplaats], België, appellant, en de Staatssecretaris van Defensie, gedaagde. I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING Namens appellant heeft zijn broer [broer] (hierna: [broer]) op de daartoe bij (aanvullend) beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 27 maart 2003, nr. AWB 02/1138 AW, waarnaar hierbij wordt verwezen. Bij uitspraak van 24 september 2003, nr. 200302935/1, heeft de Afdeling bestuursrecht-spraak zich onbevoegd verklaard van het hoger beroep kennis te nemen en het hoger beroepschrift ter verdere behandeling in handen gesteld van de Raad. Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend. Namens appellant zijn nog nadere stukken ingezonden. Het geding is behandeld ter zitting van 12 mei 2005, waar namens appellant is verschenen [broer]. Gedaagde heeft zich ter zitting niet laten vertegenwoordigen. II. MOTIVERING 1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden. 1.1. Appellant is in 1964, toen hij als kort verband vrijwilliger in militaire dienst was, een dienstongeval overkomen waardoor hij ernstig blijvend psychisch letsel heeft opgelopen. Hij heeft in 1970 [broer] gemachtigd al datgene te ondernemen dat door hem noodzakelijk wordt geacht voor de goede behartiging van de belangen die verband houden met het ongeval. 1.2. Aan appellant is een militair invaliditeitspensioen toegekend op basis van een mate van invaliditeit van 100% en een bijzondere invaliditeitsverhoging van 40%. In dat verband is [broer] al eens als procesgemachtigde opgetreden voor appellant. 1.3. Sedert november 2000 is appellant (gedwongen) opgenomen in het Psychiatrisch Centrum Sint-Norbertus te Duffel, België. Bij beschikking van 14 december 2000 heeft de Vrederechter van het kanton Lier, België, de advocaat mr. M. Kempen aan appellant toegevoegd als voorlopig bewindvoerder, zoals bedoeld in artikel 488bis, b van het (Belgisch) Burgerlijk Wetboek. 1.4. Bij brief van 22 februari 2001 heeft [broer] zich tot gedaagde gewend met het verzoek om vergoeding van de medische kosten die gepaard gaan met bovengenoemde opname van zijn broer, nu deze verband houden met het dienstongeval. Op dit verzoek is (deels) afwijzend beslist bij besluit van 20 maart 2002, welk besluit is gericht aan appellant en met een begeleidende brief is verzonden aan mr. M. Kempen, voornoemd, terwijl een afschrift is gezonden aan [broer]. Aan laatstgenoemde is meegedeeld dat mr. Kempen als gerechtelijk bewindvoerder is gewezen op de tegen het besluit openstaande rechtsmiddelen. 1.5. [broer] heeft tegen dit besluit een bezwaarschrift ingediend. Daarop heeft gedaagde hem diverse malen verzocht een recente machtiging in te zenden omdat - nu sedert 2000 een gerechtelijk bewindvoerder is benoemd - niet kan worden volstaan met de door [broer] ingezonden, in 1970 door zijn broer afgegeven machtiging. De gevraagde recente machtiging is niet ingezonden. Bij besluit van 18 juni 2002 heeft gedaagde daarop het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard met toepassing van artikel 6:6 van de Algemene wet bestuursrecht. Overeenkomstig de in dit besluit opgenomen rechtsmiddelenverwijzing heeft [broer] tegen dat besluit beroep ingesteld bij de rechtbank Maastricht. 2. Deze rechtbank heeft dat beroep bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard. 3. De Raad ziet zich in hoger beroep in de eerste plaats voor de vraag gesteld of de rechtbank Maastricht zich terecht bevoegd heeft geacht van het beroep kennis te nemen. Hij overweegt daaromtrent als volgt. 3.1. De Raad stelt vast dat het inhoudelijk onderwerp van geschil de vraag is of - al of niet op grond van de geldende rechtspositionele bepalingen - vergoeding dient plaats te vinden van bepaalde geneeskundige kosten verband houdende met een dienstongeval van een gewezen militair. De beslissing daaromtrent door gedaagde is naar het oordeel van de Raad een besluit dat de rechtspositie van een gewezen militair betreft, als bedoeld in artikel 4 van de Militaire Ambtenarenwet 1931. Of het verzoek dan wel het bezwaar-schrift tegen de afwijzing daarvan al dan niet door een bevoegde gemachtigde van de betrokken militair is ingediend, is daarbij voor de bevoegdheid van de rechter niet van betekenis. 3.2. Het vorenstaande leidt de Raad tot de conclusie dat niet de rechtbank Maastricht maar de (militaire kamer van de) rechtbank ’s-Gravenhage bevoegd was om het beroep tegen het besluit van 18 juni 2002 te behandelen. Om die reden komt de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking. 4. Ook inhoudelijk kan de aangevallen uitspraak niet in stand blijven. Daartoe overweegt de Raad als volgt. 4.1. Bij het bestreden besluit heeft gedaagde zich op het standpunt gesteld dat [broer] niet heeft aangetoond dat hij gerechtigd is op te treden als gemachtigde van appellant, zijn broer. Daarbij is overwogen - kort samengevat - dat niet kan worden volstaan met de door appellant in 1970 afgegeven machtiging, omdat nadien een gerechtelijk bewindvoerder is benoemd. Gedaagde verbindt daaraan de consequentie, zoals blijkt uit een brief van 4 april 2002, dat alle ten aanzien van appellant uit te voeren rechtshandelingen, die in rechte (kunnen) binden en financiële gevolgen zullen (kunnen) hebben voor appellant, onverkort aan de bewindvoerder kenbaar dienen te worden gemaakt. De bewindvoerder is de aangewezen instantie, aldus gedaagde, op grond van de hem door de Vrederechter opgelegde verplichtingen en rechten, in de formele rechtsrelatie tussen appellant en gedaagde, welke bestaat met betrekking tot ten aanzien van appellant genomen besluiten. Niet gedaagde noch appellant, noch zijn broer kunnen bepalen wie appellant vertegenwoordigt omdat de Vrederechter daarover expliciet heeft beschikt. 4.2. [broer] heeft deze zienswijze betwist en gewezen op de volmacht uit 1970 waarin zijn broer (onder meer) heeft verklaard dat de behartiging van diens belangen aangaande de gevolgen van het hem in 1964 overkomen ongeval worden opgedragen aan [broer], die namens hem alle noodzakelijk contacten zal onderhouden met het departement van Defensie. 4.3. Ter zitting heeft [broer] verklaard dat zijn verzoek om vergoeding van de hier in geding zijnde kosten in samenspraak met de voorlopige bewindvoerder is gedaan. Deze onweersproken verklaring ziet de Raad bevestigd in de brief van 29 juni 2001 van de voorlopige bewindvoerder waarin hij aan de uitvoeringsinstantie in Nederland verzoekt hem stipt op de hoogte te willen houden van de beslissing van gedaagde ten aanzien van de vergoeding van de kosten van opname van appellant in België. [broer] heeft voorts verklaard dat hij het verzoek heeft ingediend en niet de voorlopige bewindvoerder omdat deze - naar eigen zeggen - daarvoor een bijzondere machtiging van de Vrederechter behoefde. Ook heeft [broer] aangegeven dat in geval van toekenning van de gevraagde vergoeding uitbetaling zal plaatshebben op de rekening van de voorlopige bewindvoerder. 4.4. De Raad ziet, gezien de beschikking van de Vrederechter en het door de voorlopige bewindvoerder overgelegde overzicht van de handelingen die hij als voorlopig bewindvoerder kan stellen met en zonder bijzondere machtigingen, allerminst aanleiding de zienswijze dat de voorlopige bewindvoerder voor het doen van een verzoek als hier aan de orde een bijzondere machtiging behoefde, voor onjuist te houden. Kennelijk beschikte de voorlopige bewindvoerder in dit geval niet over een zodanige machtiging. Dit brengt met zich dat gedaagde zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat sedert de beschikking van de Vrederechter de voorlopige bewindvoerder bij uitsluiting van anderen bevoegd is appellant te vertegenwoordigen in kwesties als hier in geding. Onder deze omstandigheden is de Raad van oordeel dat gedaagde genoegen had moeten nemen met de machtiging uit 1970 die [broer] had overgelegd. Het bezwaar is dus ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard en het bestreden besluit kan geen stand houden. 5. Gelet hierop zal de Raad de zaak zonder verwijzing naar de rechtbank ’s-Gravenhage afdoen. Gedaagde zal een nieuw besluit op bezwaar moeten nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen. In het vorenstaande vindt de Raad aanleiding gedaagde op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht te veroordelen in de proceskosten van appellant in eerste aanleg en in hoger beroep ten bedrage van € 54,80 aan reiskosten. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Vernietigt de aangevallen uitspraak; Verklaart het beroep gegrond; Vernietigt het bestreden besluit van 18 juni 2002; Bepaalt dat gedaagde een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak van de Raad is overwogen; Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant tot een bedrag van in totaal € 54,80, te betalen door de Staat der Nederlanden; Bepaalt dat de Staat der Nederlanden aan appellant het door hem in eerste aanleg en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 284,- vergoedt. Aldus gegeven door mr. H.A.A.G. Vermeulen als voorzitter en mr. J.Th. Wolleswinkel en mr. K. Zeilemaker als leden, in tegenwoordigheid van mr. P.M. Okyay-Bloem als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 16 juni 2005. (get.) H.A.A.G. Vermeulen. (get.) P.M. Okyay-Bloem. HD 30.05