Jurisprudentie
AT7851
Datum uitspraak2005-05-25
Datum gepubliceerd2005-06-21
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamGerechtshof Arnhem
Zaaknummers03/00742
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2005-06-21
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamGerechtshof Arnhem
Zaaknummers03/00742
Statusgepubliceerd
Indicatie
Omzetbelasting
De levering van een achterhuis door belanghebbende vormt, nu sprake is van verplicht privé-vermogen, geen belaste levering voor de omzetbelasting.
Uitspraak
Gerechtshof Arnhem
derde meervoudige belastingkamer
nummer 03/00742
Uitspraak
op het beroep van Maatschap X en X-Y te Z (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van de Inspecteur van de Belastingdienst/P op het bezwaarschrift van belanghebbende betreffende na te melden aan haar opgelegde naheffingsaanslag in de omzetbelasting.
1. Naheffingsaanslag, bezwaar en geding voor het Hof
1.1. Aan belanghebbende is over het tijdvak 1 april 2002 tot en met 30 april 2002 een naheffingsaanslag in de omzetbelasting genummerd 0.F.01 opgelegd ten bedrage van € 9.418. Voorts is bij beschikking een boete opgelegd van € 941.
1.2. Deze naheffingsaanslag en de boetebeschikking zijn, na daartegen door belanghebbende gemaakt bezwaar, bij de bestreden uitspraak gehandhaafd.
1.3. Belanghebbende is van deze uitspraak op bezwaar in beroep gekomen bij het Hof. De Inspecteur heeft vervolgens een verweerschrift ingediend.
1.4. De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 4 november 2004 te Arnhem. Aldaar zijn verschenen en gehoord de gemachtigde van belanghebbende alsmede de Inspecteur.
1.5. Ieder der partijen heeft voorafgaande aan deze zitting aan het Hof een pleitnota doen toekomen waarvan door het Hof een afschrift aan de wederpartij is verstrekt. Partijen hebben voldoende kennis kunnen nemen van de inhoud daarvan en zich ter zitting in staat verklaard daarop te reageren. Met toestemming van beide partijen worden deze pleitnota’s geacht ter zitting te zijn voorgedragen
2. Feiten
Het Hof stelt op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting, als tussen partijen niet in geschil dan wel door één der partijen gesteld en door de wederpartij niet of onvoldoende weersproken, de volgende feiten vast.
2.1. Belanghebbende, een op 1 januari 1990 door de heer X en zijn echtgenote X-Y opgerichte maatschap, exploiteert een landbouwbedrijf.
2.2. Op 4 december 1970 heeft X de eigendom verkregen van het landbouwbedrijf aan de a straat 7 te Q (verder: het landbouwbedrijf). Blijkens de maatschapsovereenkomst tussen X en zijn echtgenote heeft X per 1 januari 1990 alle activa en passiva behorend tot het door hem tot 31 december 1989 gedreven landbouwbedrijf, nader te omschrijven en te waarderen in een per de voornoemde datum op te maken openingsbalans, ingebracht in belanghebbende. Ter zake van die inbreng was geen omzetbelasting verschuldigd. Uit een door belanghebbende als bijlage 4 bij zijn beroepschrift overgelegde pagina uit de jaarrekening over 2001 blijkt onder meer dat, naast andere gebouwen, het woongedeelte (verder ook: het voorhuis) en het - bouwkundig daarmee verbonden - achterhuis voor een bedrag van respectievelijk ƒ 24.259 en ƒ 7.260 op de balans van belanghebbende zijn vermeld.
2.3. Voor toepassing van de inkomstenbelasting hebben X en zijn echtgenote het voor- en achterhuis tot het ondernemingsvermogen gerekend. X en zijn echtgenote hebben in hun aangiften inkomstenbelasting voor het jaar 2000 aangegeven de woning per 26/27 juni 2000 over te willen hevelen naar het privévermogen op basis van het Besluit van 23 mei 2001, nr. RTB2001/220M.
2.4. De exploitatie van het landbouwbedrijf door achtereenvolgens X en de Maatschap X heeft steeds (vanaf 1970) plaatsgevonden onder toepassing van de landbouwregeling als bedoeld in artikel 27 van de Wet op de omzetbelasting 1968. Er is nimmer geopteerd voor belastingheffing.
2.5. In juni 2001 heeft X aan zijn zoon een optie verleend tot verwerving van het achterhuis. Blijkens de optieovereenkomst kan de optie worden uitgeoefend binnen twee jaren na ondertekening van de overeenkomst, tegen een uitoefenprijs die gelijk is aan de nog te taxeren waarde, waarvoor een opdracht tot minnelijke taxatie is verstrekt aan A B.V.
2.6. Op 9 augustus 2001 heeft de gemeente R aan de zoon een bouwvergunning verleend voor de bouw van het achterhuis. Vervolgens is op 1 november 2001 aan de zoon een vergunning verleend tot sloop van het achterhuis. Kort daarna is overgegaan tot sloop en vervolgens tot de nieuwbouw van het nieuwe achterhuis, welke nieuwbouw eveneens bouwkundig werd verbonden met het voorhuis. Op 11 december 2001 heeft Bouwbedrijf B b.v. te Z aan de zoon een factuur verzonden voor de eerste termijn ad ƒ 25.000, op 28 maart 2002 voor de tweede termijn ad ƒ 14.000 en op 23 mei 2002 voor de derde termijn ad ƒ 10.000 (alle genoemde bedragen excl. BTW).
2.7. Op 7 november 2001 is het achterhuis, in bijzijn van een taxateur van de afdeling waardeonderzoek van de Belastingdienst, getaxeerd. De economische verkoopwaarde van het achterhuis met erf en ondergrond (totaal ca. 400 m2) is daarbij vastgesteld op ƒ 130.000, de executiewaarde op ƒ 91.000. Het ter zake uitgebrachte taxatierapport van 28 november 2001 behoort tot de stukken van het geding.
2.8. Blijkens een eveneens tot de gedingstukken behorende akte van levering heeft X op 4 april 2002 aan zijn zoon geleverd een perceel grond met de daarop in aanbouw zijnde woning aan de a straat 7 te Z voor een koopprijs van € 58.991,43 (ƒ 130.000). In de akte is onder meer vermeld dat het verkochte vanaf 4 april 2002 voor risico van de koper is. Hetzelfde geldt ten aanzien van de baten en lasten met betrekking tot het verkochte.
3. Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen
3.1. Tussen partijen is in geschil het antwoord op de vraag of terecht omzetbelasting is nageheven ter zake van de onderhavige - in 2.8 genoemde - levering van het achterhuis. Belanghebbende beantwoordt deze vraag ontkennend, de Inspecteur bevestigend.
3.2. Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, waaronder de eerdergenoemde pleitnota’s. Voor de ter zitting van 4 november 2004 toegevoegde klachten en/of verweren verwijst het Hof naar het aan deze uitspraak gehechte proces-verbaal van de zitting.
3.3. Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de bestreden uitspraak en van de naheffingsaanslag. De Inspecteur concludeert tot bevestiging van zijn uitspraak.
4. Beoordeling van het geschil
4.1. Belanghebbende neemt primair het standpunt in dat het achterhuis op het moment van levering geen deel (meer) uitmaakte van haar ondernemingsvermogen. In verband daarmee voert zij onder meer aan dat het achterhuis al ver voor de levering geen functie meer vervulde in de onderneming. Ter onderbouwing van dit standpunt heeft belanghebbende onweersproken gesteld, hetgeen het Hof ook aannemelijk acht, dat een achterhuis traditioneel is ingericht voor het houden van rundvee, X al vanaf 1976 geen rundvee meer heeft en het grootste deel van het achterhuis vanaf 1976 leeg heeft gestaan en voor een klein deel werd gebruikt voor het stallen van fietsen en een gazonmaaier. Het Hof leidt daaruit af dat het achterhuis na 1976 en (dus) ook ten tijde van de aanschaf door belanghebbende in 1990 niet voor ondernemingsdoeleinden werd gebruikt en dat belanghebbende het achterhuis ook nadien niet voor ondernemingsdoeleinden in gebruik heeft genomen. Dit brengt met zich dat belanghebbende het achterhuis voor toepassing van de omzetbelasting niet tot het ondernemingsvermogen mocht rekenen.
4.2. Indien er echter van moet worden uitgegaan dat het achterhuis deel uitmaakt van een meeromvattend goed dat ten tijde van de inbreng deels wel en deels niet voor belanghebbendes ondernemingsdoeleinden werd gebruikt, dan volgt uit vaste rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen (HvJ EG) dat belanghebbende ten tijde van de aanschaf van dat goed de keuze had om het goed geheel, gedeeltelijk of niet tot het ondernemingsvermogen te rekenen. Uit de gedingstukken blijkt niet dat belanghebbende ter zake van die aanschaf destijds daadwerkelijk een keuze heeft gemaakt en dat zij die keuze ook kenbaar heeft gemaakt. Naar het oordeel van het Hof kan dat echter in dezen niet aan belanghebbende worden tegengeworpen, in die zin dat daaraan het gevolg zou moeten worden verbonden dat het achterhuis tot belanghebbendes ondernemingsvermogen moet worden gerekend, omdat belanghebbende - gelet op de stand van de jurisprudentie ten tijde van de aanschaf van onder meer het achterhuis (in 1990) - kon menen dat zij terzake geen keuzerecht had. Voordat het Armbrecht-arrest (HvJ EG 4 oktober 1995, C-291/92, onder meer te kennen uit BNB 1996/62 en V-N 1995, blz. 3902) werd gewezen, was immers de heersende leer in Nederland dat het duurzaam voor privé gebruikte gedeelte altijd tot het privé-vermogen diende te worden gerekend (vgl. ook paragraaf 7, eerste lid, van de zogenoemde Toelichting Onroerende goederen, bijlage D bij de Resolutie van 29 oktober 1968, nr. 120 gegeven bij de Resolutie van 8 november 1968, nr. D68/7720). Aan dit oordeel doet, anders dan de Inspecteur meent, niet af dat (de economische eigendom van) het achterhuis in 1990 in belanghebbende is ingebracht en dat belanghebbende met betrekking tot de heffing van inkomstenbelasting ervoor heeft gekozen het voor- en achterhuis tot het ondernemingsvermogen te rekenen.
4.3. Gelet op het hiervóór overwogene oordeelt het Hof dat er in dezen van dient te worden uitgegaan dat belanghebbende het achterhuis ten tijde van de aanschaf in 1990 voor de heffing van omzetbelasting tot haar privé-vermogen heeft gerekend. Dit brengt met zich dat belanghebbende met betrekking tot de levering van het achterhuis aan de zoon niet heeft gehandeld als ondernemer als bedoeld in artikel 7 van de Wet op de omzetbelasting 1968 en dat die levering derhalve niet aan de heffing van omzetbelasting is onderworpen (vgl. het hiervoor genoemde arrest Armbrecht, punt 24).
4.4. Het beroep van belanghebbende is gegrond.
5. Proceskosten
Het Hof acht termen aanwezig de Inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van zijn beroep bij het Hof redelijkerwijs heeft moeten maken. Het Hof stelt deze kosten vast op 2 punten voor proceshandelingen maal € 322 maal wegingsfactor 1,5 ofwel € 966.
Beslissing
Het Hof:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de bestreden uitspraak, de naheffingsaanslag en de boetebeschikking;
- gelast dat de Staat aan belanghebbende vergoedt het door deze gestorte griffierecht ten bedrage van € 29, en
- veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 966, en wijst de Staat aan als de rechtspersoon die de kosten moet vergoeden.
Aldus gedaan op 25 mei 2005 door mr. C.M. Ettema, voorzitter, mr. J.B.H. Röben en prof. dr. G.T.K. Meussen, raadsheren.
De beslissing is op dezelfde datum in het openbaar uitgesproken, in tegenwoordigheid van mr. J.L.M. Egberts als griffier.
(J.L.M. Egberts) (C.M. Ettema)
Afschriften van de beslissing zijn aangetekend per post verzonden op 25 mei 2005
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.