Jurisprudentie
AT7621
Datum uitspraak2005-06-17
Datum gepubliceerd2005-06-17
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank Roermond
Zaaknummers04/610139-04
Statusgepubliceerd
SectorPresident
Datum gepubliceerd2005-06-17
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank Roermond
Zaaknummers04/610139-04
Statusgepubliceerd
SectorPresident
Indicatie
De rechtbank besluit tot bewijsuitsluiting vanwege schending van artikel 6, derde lid, sub c van het EVRM (recht op bijstand van een raadsman). De politie had, gezien de bijzondere omstandigheden, verdachte er op moeten wijzen dat zijzelf voor een raadsman zou moeten zorgen en dat zij er voor kon kiezen geen verklaringen af te leggen totdat zij zelf een advocaat had geregeld. De bijzondere omstandigheden bestonden hierin dat normalerwijze verdachte na inverzekering te zijn gesteld een piketadvocaat had toegewezen gekregen. Na invrijheidstelling was verdachte, die inmiddels in een ziekenhuis verbleef, nog meermalen verhoord, waarbij zij, net als bij de verhoren vóór de inverzekeringstelling, telkens om bijstand van een raadsman had gevraagd. De verklaringen van verdachte vanaf de inverzekeringstelling tot op het moment dat zij alsnog inbewaring werd gesteld zijn derhalve onrechtmatig verkregen.
Uitspraak
RECHTBANK ROERMOND
Parketnummer : 04/610139-04
Uitspraak d.d. : 17 juni 2005
TEGENSPRAAK
VONNIS van de rechtbank Roermond, meervoudige kamer voor strafzaken, in de zaak tegen:
naam : [verdachte]
voornamen : [voornamen]
geboren op : [geboortedatum] te [geboorteplaats]
adres : [adres]
plaats : [woonplaats]
thans gedetineerd in PI Zuid Oost - HvB Ter Peel, Paterstraat 4 Evertsoord.
1. Het onderzoek van de zaak
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 3 juni 2005.
2. De tenlastelegging
De verdachte staat terecht ter zake dat:
zij op of omstreeks 11 december 2004 in de gemeente Weert ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om opzettelijk en met voorbedachten rade [slachtoffer] van het leven te beroven, met dat opzet en na kalm beraad en rustig overleg, met een bijl, in elk geval een scherp voorwerp, meermalen, althans eenmaal tegen het hoofd en/of een hand en/of overige delen van het lichaam van die [slachtoffer] heeft geslagen,terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
artikel 289 jo. 45 Wetboek van Strafrecht.
Althans indien terzake het vorenstaande geen veroordeling zou volgen:
zij op of omstreeks 11 december 2004 in de gemeente Weert aan [slachtoffer], opzettelijk en met voorbedachten rade zwaar lichamelijk letsel, heeft toegebracht, door opzettelijk en na kalm beraad en rustig overleg met een bijl, in elk
geval een scherp voorwerp, meermalen, althans eenmaal, tegen het hoofd en/of een hand en/of overige delen van het lichaam van die [slachtoffer] te slaan, terwijl het misdrijf werd begaan tegen haar, verdachtes, echtgenoot;
artikel 302 jo. 303/304 Wetboek van Strafrecht.
Voor zover in de tenlastelegging kennelijke schrijffouten of misslagen voorkomen, zijn die in deze weergave van de tenlastelegging door de rechtbank verbeterd. De verdachte is door deze verbetering, zoals uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken, niet in de verdediging geschaad.
3. De geldigheid van de dagvaarding
Bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat de dagvaarding aan alle wettelijke eisen voldoet en dus geldig is.
4. De bevoegdheid van de rechtbank
Krachtens de wettelijke bepalingen is de rechtbank bevoegd van het ten laste gelegde kennis te nemen.
5. De ontvankelijkheid van de officier van justitie
Bij het onderzoek ter terechtzitting zijn geen omstandigheden gebleken die aan de ontvankelijkheid van de officier van justitie in de weg staan. De officier van justitie kan dus in de vervolging worden ontvangen.
6. Schorsing der vervolging
Bij het onderzoek ter terechtzitting zijn geen gronden voor schorsing der vervolging gebleken.
7. Bewezenverklaring
De officier van justitie heeft ter terechtzitting van 3 juni 2005 gevorderd dat het primair ten laste gelegde zal worden bewezen verklaard.
De raadsvrouwe stelt zich op het standpunt dat de verklaringen die verdachte heeft afgelegd tot en met 14 december 2004 onrechtmatig zijn verkregen en derhalve niet voor het bewijs mogen meetellen.
Verdachte heeft ieder verhoor gevraagd om een advocaat; tegen haar piketadvocaat zou gezegd zijn dat ze op 11 december 2004 in vrijheid was gesteld, terwijl ze 13 december 2004 voorgeleid zou worden aan de rechter-commissaris, hetgeen eerst op 16 december 2004 is gebeurd. De verhoren gingen echter gewoon door, ook doordat verdachte in het ziekenhuis lag; verdachte heeft hierdoor rechtsbijstand en steun van een advocaat gemist terwijl de voor haar op het spel staande belangen groot waren. Dit laatste mede gezien de ernst van de tegen haar bestaande verdenking tijdens de inverzekeringstelling (poging doodslag danwel zware mishandeling) en het gegeven dat bij de voorgeleiding voor de rechter-commissaris bleek dat die beschuldiging met name op grond van door haar inmiddels afgelegde verklaringen was verzwaard tot poging tot moord. Het is een zorgverplichting van justitie dat een advocaat bereikt wordt. Uiteindelijk hebben vrienden van verdachte een advocaat voor haar geregeld.
De Officier van Justitie heeft gesteld dat er niets mis is met de handelswijze van het Openbaar Ministerie. Verdachte was in vrijheid gesteld en had geen recht op een piketadvocaat en wat de verklaringen van de verdachte aangaan is haar steeds de cautie gegeven zodat ook daar niets mis mee is.
De rechtbank overweegt ten aanzien hiervan als volgt. Ten aanzien van de feiten zoals die zich hebben voorgedaan, blijkt uit het dossier en het verhandelde ter terechtzitting het volgende.
Verdachte is op 11 december 2004 om 9.40 uur aangehouden en verhoord door de politie. Verdachte gaf daarbij nadrukkelijk aan sterk eraan te hechten eerst te kunnen spreken met een advocaat. Verdachte werd later die dag verzocht om toestemming te verlenen voor het doorzoeken van haar woning. Wederom gaf zij aan eerst te willen overleggen met een advocaat. Om 15.30 uur is verdachte door een hulpofficier van justitie in verzekering gesteld, doch later die dag, om 16.15 uur, in opdracht van de officier van justitie in vrijheid gesteld in verband met een vormfout. De piketdienst werd vervolgens geïnformeerd dat de (piket)advocaat niet meer nodig was, doch, zo begrijpt de rechtbank, zonder de verdachte hiervan te verwittigen. Het Openbaar Ministerie was op dat moment reeds voornemens om bewaring te vorderen bij de rechter-commissaris d.d. 13 december 2004.
Daags erna, op 12 december 2004, werd verdachte – die inmiddels in het ziekenhuis was opgenomen en net had vernomen dat zij een gebroken ruggenwervel had– bezocht en verhoord door de politie. Verdachte heeft toen aangifte gedaan van mishandeling door haar man. Op vragen over haar eigen aandeel in de confrontatie met haar man gaf verdachte antwoord doch wenste deze verklaring niet te ondertekenen zonder overleg met een advocaat. De voorgeleiding bij de rechter-commissaris op 13 december 2004 is vervolgens niet doorgegaan. Op 14 december 2004 werd verdachte opnieuw in het ziekenhuis ondervraagd, waarbij zij opnieuw aangaf niet te willen ondertekenen zonder overleg met een advocaat te hebben gehad.
De voorgeleiding voor de RC vond plaats op 16 december 2004. Tot die datum is verdachte door de politie verhoord zonder eerst overleg of bijstand te hebben gehad van een advocaat.
De rechtbank overweegt dat ten aanzien van de hiervoor geschetste gang van zaken formeel gezien weliswaar geen sprake is van een vormverzuim, nu een in vrijheid gestelde verdachte geen recht heeft op een piketadvocaat.
Echter, verdachte werd verdacht van een zeer ernstig misdrijf. Zij bevond zich in een situatie dat zij zelf gewond was, waarvoor zij op 12 december 2004 ook is opgenomen in het ziekenhuis en waar zij aan het bed gebonden was, en derhalve niet vrij was weg te gaan. De verhoren gingen echter ook in het ziekenhuis gewoon door. In haar verklaring van 14 december 2004 heeft verdachte aangegeven niet helder te zijn en te vrezen niet goed begrepen te worden (waarbij de rechtbank in aanmerking neemt dat het Nederlands niet de moedertaal is van verdachte) en dat ze om die reden graag eerst een advocaat wil spreken, die haar ook kan vertellen hoe ze alles precies moet vertellen. Verdachte stelt daarbij nog dat dit voor haar belangrijk is omdat haar hele verdere leven hier mee valt of staat. In diezelfde trant heeft ze dat ook reeds in het verhoor van 11 december 2004 voorafgaande aan haar verzekeringstelling verklaard. Ook tijdens de daarop volgende verhoren geeft verdachte aan onzeker te zijn en eerst met een advocaat te willen overleggen.
Niet is gebleken of aannemelijk geworden dat verdachte er door verbalisanten uitdrukkelijk op is gewezen dat zij, verbalisanten, geen zorg zouden dragen voor een advocaat en dat verdachte, nu zij dat wenste, zelf voor een advocaat zorg diende te dragen. Ook is niet gebleken of aannemelijk geworden dat verdachte er uitdrukkelijk op is gewezen dat ze er voor kon kiezen om geen verklaring af te leggen, zolang ze geen advocaat had gesproken. Het enkele feit dat verdachte steeds de cautie is gegeven voorafgaande aan de verhoren, maakt dat niet anders. Gezien de hiervoor geschetste gang van zaken, in de situatie en onder omstandigheden waarin verdachte zich bevond, alsmede de voor haar op het spel staande belangen, de ernst van de gerezen verdenking en het bij haar in vrijheidstelling op 11 december 2004 bij de Officier van Justitie reeds bestaande voornemen haar inbewaringstelling te gaan vorderen, had het naar het oordeel van de rechtbank op de weg van het Openbaar Ministerie gelegen, verdachte er uitdrukkelijk op te wijzen dat zij zelf een advocaat diende te regelen en dat zij er voor kon kiezen geen verklaringen af te leggen, totdat zij zelf een advocaat had geregeld. Immers, door een vormfout aan de zijde van het Openbaar Ministerie (niet voorgeleiding van verdachte aan een hulp-officier van Justitie) is verdachte op bevel van de Officier van Justitie kort na haar inverzekeringstelling in vrijheid gesteld, terwijl zij normaliter een piketadvocaat had gekregen in de fase vanaf de inverzekeringstelling tot aan haar voorgeleiding bij de rechter-commissaris. Hierdoor is verdachte in een a-typische situatie terechtgekomen. Juist nu in deze situatie het verhoor van verdachte werd voortgezet, bracht dat naar het oordeel van de rechtbank voor het Openbaar Ministerie met zich mee, er zorg voor te dragen dat verdachte over haar positie, met het oog op het door haar gewenste contact met en bijstand van een advocaat, volledig werd geïnformeerd en dat dit ook direct in een proces-verbaal werd gerelateerd. Nu dit niet is geschied, is er naar het oordeel van de rechtbank sprake van een schending van het recht op bijstand van een raadvrouw als bedoeld in artikel 6, derde lid, sub c, van het EVRM. De door de rechtsschendingen verkregen verklaringen zijn naar het oordeel van de rechtbank onrechtmatig verkregen, en dienen, gelet op de ernst van de schending, van het bewijs te worden uitgesloten. Dit betekent in concreto dat de verklaringen door verdachte afgelegd na haar invrijheidstelling op 11 december 2004 te 15.30 uur, tot en met 14 december 2004, door de rechtbank, met toepassing van artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering, bij de beantwoording van de vragen van artikelen 348 en 350 van het Wetboek van Strafvordering, buiten beschouwing zullen worden gelaten.
Verder heeft de raadsvrouw betoogd dat er van voorbedachte rade geen sprake was; ook had zij geen opzet haar man te doden.
In haar vierde verklaring van 27 december 2004 heeft verdachte ook verklaard in een opwelling te hebben gehandeld en dat zij ten einde raad was.
De raadsvrouw stelt dat er 2 momenten te onderscheiden zijn, het moment van het ijshalen en de bijl pakken en toen vond onderwijl een overpeinzing van haar leven plaats, en het moment dat ze de slaapkamer is binnengelopen en hysterisch werd en haar man heeft geslagen.
De raadsvrouw bepleit vrijspraak van het primair ten laste gelegde en refereert zich ten aanzien van het subsidiaire.
Omtrent het verweer van de raadsvrouwe dat van voorbedachte rade van verdachte en ook van opzet gericht op het doden van haar man [slachtoffer] geen sprake is geweest overweegt de rechtbank het volgende. Verdachte heeft bij de politie en de rechter-commissaris blijkens de processen-verbaal van na 14 december 2004 en ook ter zitting verklaard dat zij tijdens het eten met [slachtoffer] over de echtscheiding heeft gesproken en er daarbij ruzie is ontstaan tussen beiden. Nadat [slachtoffer] op de andere kamer was gaan slapen is verdachte, na zelf naar haar slaapkamer te zijn gegaan om te slapen, opgestaan om in de garage ijs te halen, teneinde zichzelf te kalmeren. In de garage zag zij de bijl liggen, heeft deze opgepakt en is hiermee naar de slaapkamer van het slachtoffer gelopen. Verdachte heeft ter zitting verklaard dat zij op dat moment ten einde raad was, en daarbij werd overmand door emoties en gedachten over de problemen in haar leven, haar huwelijk met [slachtoffer] en de naderende echtscheiding wat culmineerde in het in de slaapkamer hysterisch met de bijl inslaan op haar man.
Deze verklaring vindt ook steun in de verklaring van het slachtoffer dat verdachte op de slaapkamer hysterisch was en in de verklaring van verbalisanten over de toestand waarin zij verdachte op de plaats van het delict hebben aangetroffen.
Naar het oordeel van de rechtbank is hiermee onvoldoende wettig en overtuigend komen vast te staan dat er bij verdachte op enig moment sprake is geweest van een kalm beraad en rustig overleg, zodat de rechtbank het primair ten laste gelegde, poging moord, niet bewezen acht.
Wel acht de rechtbank poging doodslag bewezen. Verdachte is met een bijl in haar handen naar de slaapkamer van haar echtgenoot gegaan en, staande bij het hoofdeinde van het bed, is zij met de bijl meerdere malen op het lichaam van haar man gaan inslaan, terwijl deze, liggend op bed, in slaaptoestand verkeerde. Onder die feiten en omstandigheden heeft verdachte de aanmerkelijke kans aanvaard, dat zij haar man zou doden.
De rechtbank acht derhalve niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen aan de verdachte primair is ten laste gelegd in de zin dat er sprake is van een poging tot moord en spreekt verdachte daarvan vrij. Wel acht de rechtbank het - impliciet - subsidiair ten laste gelegde wettig en overtuigend bewezen, hetgeen oplevert een poging tot doodslag, met dien verstande dat:
zij op 11 december 2004 in de gemeente Weert ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om opzettelijk [slachtoffer] van het leven te beroven, met dat opzet , met een bijl, meermalen, tegen het hoofd en een hand en overige delen van het lichaam van die [slachtoffer] heeft geslagen, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
Wat meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor bewezen verklaard, is naar het oordeel van de rechtbank niet bewezen.
Verdachte zal hiervan worden vrijgesproken.
8. Het bewijs
De overtuiging van de rechtbank dat de verdachte het bewezen verklaarde heeft begaan, is gegrond op de feiten en de omstandigheden die zijn vervat in de volgende bewijsmiddelen.
De hieronder vermelde bewijsmiddelen worden slechts gebezigd met betrekking tot het feit, waarop zij in het bijzonder betrekking hebben.
8.1 De bewijsmiddelen
Voor zover het vonnis is uitgewerkt, staan de door de rechtbank gebruikte bewijsmiddelen vermeld in de alsdan aan het vonnis gehechte aanvulling als bedoeld in de artikelen 365a en 365b van het Wetboek van Strafvordering.
9. Kwalificatie van het bewezenverklaarde
Het ten laste van verdachte bewezen verklaarde levert op het navolgende misdrijf:
poging tot doodslag
Dit misdrijf is strafbaar gesteld bij de artikelen 45 in samenhang met 287 van het Wetboek van Strafrecht.
10. De strafbaarheid van verdachte
De raadsvrouwe heeft, voor het geval de rechtbank tot een bewezen verklaring zal komen aangevoerd dat sprake is geweest van psychische overmacht bij verdachte. Verdachte is in de lange periode die aan de avond van het ten laste gelegde is voorafgegaan, steeds dieper gebukt gegaan onder de vernederingen en het overspel van haar man.
De raadsvrouw verwijst voor een nadere onderbouwing hiervan naar het gestelde in de aangifte van verdachte van de mishandeling door [slachtoffer]; naar het gestelde in de brief aan haar echtscheidingsadvocate van april /mei 2004; naar de mutaties van politie zoals die zich in het dossier bevinden; en naar de verklaringen van de getuigen [getuige 1] en [getuige 2]. De raadsvrouw stelt verder nog dat ook de rapportages van de gedragsdeskundigen uitgaan van een beeld dat verdachte zich niet kon onttrekken aan de macht van haar echtgenoot.
De rechtbank overweegt hierover het volgende.
Weliswaar blijkt uit het door de raadsvrouwe gestelde dat verdachte reeds in de periode voorafgaand aan de dag van het delict in een toestand van psychische druk verkeerde en dat deze toestand is verergerd toen zij, daags voor het delict, de echtscheidingspapieren heeft ontvangen en die avond nog ruzie heeft gehad met haar echtgenoot. De rechtbank is echter, mede gelet ook op de rapportages van de gedragsdeskundigen, evenwel niet van oordeel dat de psychische druk waaronder verdachte daardoor stond, zodanig was dat haar wilsvrijheid geheel werd aangetast en er redelijkerwijs van haar niet kon worden gevergd dat zij weerstand zou bieden aan de drang om (op deze wijze) geweld te gebruiken tegen haar echtgenoot en derhalve daartoe door overmacht is gedwongen. Het verweer wordt dan ook verworpen.
11. De straffen en/of maatregelen
De officier van justitie heeft bij gelegenheid van de terechtzitting op 3 juni 2005 met betrekking tot de op te leggen hoofdstraf gevorderd dat verdachte ter zake van het primair ten laste gelegde zal worden veroordeeld tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de tijd van 4 jaren, met aftrek ex artikel 27 van het Wetboek van Strafrecht.
De raadsvrouwe heeft de rechtbank verzocht om, indien de rechtbank tot strafbaarstelling komt, bij het vaststellen van de strafmaat rekening te houden met de omstandigheden waaronder het delict gepleegd werd, in het bijzonder het gedrag van het slachtoffer, [slachtoffer].
11.1 De algemene overwegingen van de rechtbank
Op grond van de aard van het bewezen verklaarde, alsmede op grond van de omstandigheden waaronder dit is gepleegd en de persoon van de verdachte, zoals een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken, is de rechtbank van oordeel dat aan verdachte na te melden straf en maatregel behoren te worden opgelegd.
11.2 De bijzondere overwegingen van de rechtbank
De rechtbank heeft bij de strafoplegging meer in het bijzonder enerzijds rekening gehouden met:
- de ernst van het bewezen verklaarde in verhouding tot andere strafbare feiten, alsmede met het belang van een juiste normhandhaving;
- de inbreuk op de geestelijke en lichamelijke integriteit van het slachtoffer
[slachtoffer] die door het bewezen verklaarde feit wordt veroorzaakt;
- de mate waarin het bewezen verklaarde feit persoonlijk leed en psychische schade bij het slachtoffer teweeg heeft gebracht;
- de omstandigheid dat het een feit van algemene bekendheid is dat er bij slachtoffers van een delict als het bewezen verklaarde, lange tijd gevoelens van angst en onzekerheid (kunnen) blijven bestaan, waardoor zij in hun deelname aan het maatschappelijk verkeer ernstig kunnen worden belemmerd;
- het verslag van het slachtoffer, zoals dat ter zitting aan de orde is gesteld;
en anderzijds met:
- de omstandigheid dat de verdachte blijkens het uittreksel uit het Algemeen Documentatieregister niet eerder ter zake van geweldsmisdrijven is veroordeeld;
- de omstandigheid dat verdachte inzicht heeft getoond in de onjuistheid van haar handelwijze;
- de rapportages van de gedragsdeskundigen Zwegers en Van Weers, waaruit onder meer blijkt dat verdachte licht verminderd toerekeningsvatbaar is geweest tijdens het plegen van het bewezen verklaarde en dat de kans op recidive klein wordt geacht, welke conclusies de rechtbank tot de hare maakt;
- de overige persoonlijke omstandigheden van verdachte, zoals die zijn gebleken tijdens het onderzoek ter terechtzitting waaronder ook de leeftijd van verdachte.
De rechtbank zal een lagere straf opleggen dan door de officier van justitie is gevorderd. Gelet op de ernst van het door verdachte gepleegde feit en mede met het oog op een juiste normhandhaving alsmede de conclusie van de deskundigen dat de delicten verdachte in licht verminderde mate kunnen worden toegerekend, is de rechtbank, in afwijking van hetgeen door de officier van justitie is gevorderd, van oordeel dat een vrijheidsstraf van een duur zoals hierna in de beslissing is vermeld een passende bestraffing vormt.
11.3 Onttrekking aan het verkeer
De rechtbank is van oordeel dat van het in beslag genomen voorwerp, de bijl dient te worden onttrokken aan het verkeer.
Genoemd voorwerp is vatbaar voor onttrekking aan het verkeer aangezien met behulp van dat voorwerp het feit is begaan, terwijl dat voorwerp bij gelegenheid van het onderzoek naar het door haar begane misdrijf is aangetroffen en kan dienen tot
het begaan van soortgelijke misdrijven.
11.4 Teruggave
Uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat onder meer inbeslag genomen zijn: twee pantoffels, twee paar pyama’s, de broek, trui, sok, het laken, de pyamajas, het papier, de kalender, het telefoontoestel (merk Nokia 3310) en een vijzelsteen.
Nu met betrekking tot deze voorwerpen niet (meer) wordt voldaan aan de voorwaarden van artikel 94 van het Wetboek van Strafvordering, dienen deze voorwerpen te worden teruggegeven aan degene(n) aan wie deze toebehoren, zoals hierna in het dictum genoemd.
12. Toepasselijke wetsartikelen
Na te melden beslissing is gegrond op de artikelen 10, 27, 45, 287 van het Wetboek van Strafrecht.
BESLISSING
De rechtbank:
verklaart niet wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het primair ten laste gelegde, zoals hiervoor omschreven (poging moord), heeft begaan en spreekt verdachte daarvan vrij;
verklaart wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het –impliciet- subsidiaire ten laste gelegde, zoals hiervoor omschreven (poging doodslag), heeft begaan;
verklaart niet bewezen hetgeen aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij;
verstaat dat het aldus bewezen verklaarde het hiervoor vermelde strafbare feit de hiervoor vermelde strafbare feiten oplevert en verklaart verdachte terzake strafbaar;
veroordeelt verdachte voor het hiervoor bewezen verklaarde tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de tijd van 30 maanden;
beveelt dat de tijd door de verdachte voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en voorlopige hechtenis doorgebracht, bij de uitvoering van de aan verdachte opgelegde gevangenisstraf geheel in mindering zal worden gebracht;
verklaart onttrokken aan het verkeer: de in beslag genomen bijl;
gelast de teruggave van de voorwerpen genoemd onder 11.4 aan de rechtmatige eigenaar.
Vonnis gewezen door mrs. P.H.J. Frénay, C.M.W. Nobis, W.A.H.J. Poppeliers, rechters, van wie mr. C.M.W. Nobis voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. E.F.D. Engelhard als griffier en uitgesproken ter openbare terechtzitting van de rechtbank op
17 juni 2005.