Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AT7508

Datum uitspraak2005-06-14
Datum gepubliceerd2005-06-15
RechtsgebiedPersonen-en familierecht
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamGerechtshof Arnhem
Zaaknummers2004/1165
Statusgepubliceerd


Indicatie

Het hof staat gerechtelijke vaststelling van het vaderschap door de man die het kind reeds heeft erkend, toe. Art 1:207BW.


Uitspraak

14 juni 2005 Familiekamer Rekestnummer 2004/1165 G E R E C H T S H O F T E A R N H E M Beschikking in de zaak van: [verzoekster], wonende te [woonplaats], verzoekster, verder te noemen “ de moeder”, procureur mr E.M.C. Tinneveld, tegen [verweerder], wonende te [woonplaats], verweerder, niet verschenen. 1 Het geding in eerste aanleg Het hof verwijst naar de beschikking van de rechtbank te Arnhem van 9 november 2004, uitgesproken onder rekestnummer 115362 / FA RK 04-11664. 2 Het geding in hoger beroep 2.1 Bij beroepschrift, ingekomen ter griffie van het hof op 21 december 2004, is de moeder in hoger beroep gekomen van voormelde beschikking. De moeder verzoekt het hof die beschikking te vernietigen en, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, te bepalen dat de vader de verwekker is van [S.], geboren op 18 juni 2003 te [plaatsnaam] en aldus het vaderschap van de vader vast te stellen. 2.2 De vader heeft geen verweerschrift ingediend. 2.3 De bijzonder curator als wettelijk vertegenwoordiger van [S.], in de persoon van mr L. van Sommeren, heeft bij brief van 8 februari 2005 haar standpunt aan het hof kenbaar gemaakt. 2.4 De mondelinge behandeling heeft op 19 mei 2005 plaatsgevonden waarop zijn verschenen de moeder, bijgestaan door mr T. Volckmann, advocaat te Zwolle en de bijzonder curator mr L. van Sommeren. De vader en de Raad voor de Kinderbescherming (verder: de raad) zijn met bericht vooraf niet verschenen. Namens het Openbaar Ministerie is niemand verschenen. 3 De vaststaande feiten 3.1 Uit een relatie tussen de moeder en de vader is op 18 juni 2003 [S.] (hierna te noemen “[S.]”) geboren. De vader heeft [S.] op 20 juni 2003 erkend. De moeder en de vader hebben een affectieve relatie gehad die inmiddels is verbroken; zij oefenen gezamenlijk het gezag uit over [S.]. 3.2 De moeder heeft de Nigeriaanse nationaliteit. Zij verblijft in Nederland en heeft zowel voor haarzelf als voor [S.] een aanvraag ingediend tot verlening van een verblijfsvergunning. Op dat verzoek is nog niet beslist. De vader heeft de Nederlandse nationaliteit. 4 De motivering van de beslissing 4.1 In dit geding staat de vraag centraal of, indien een kind erkend is, die erkenning door een vader van zijn kind aan een later verzoek tot gerechtelijke vaststelling van het vaderschap van dezelfde man in de weg staat. De rechtbank heeft die vraag bevestigend beantwoord omdat in artikel 1:207 lid 2 sub a BW is bepaald dat vaststelling van het vaderschap niet kan geschieden indien het kind twee ouders heeft en daarvan in de onderhavige situatie sprake is omdat [S.] reeds is erkend door de vader. Daaraan doet volgens de rechtbank niet af dat het gaat om dezelfde vader. 4.2 Anders dan de rechtbank is het hof van oordeel dat het bepaalde in artikel 1:207 lid 2 sub a BW in dit geval niet in de weg staat aan de gerechtelijke vaststelling van het vaderschap. Weliswaar houdt de tekst van artikel 1:207 lid 2 sub a BW in dat gerechtelijke vaststelling is uitgesloten wanneer een kind reeds is erkend, maar de strekking daarvan is dat moet worden voorkomen dat een kind tot meer dan twee personen in familierechtelijke betrekking komt te staan. Daarvan is in dit geval geen sprake. Ook uit de wetsgeschiedenis kan niet worden afgeleid dat een gerechtelijke vaststelling in situaties als de onderhavige niet mogelijk zou zijn. De rechtbank heeft zich voor haar beslissing beroepen op de memorie van toelichting (TK 1995-1996, 24649, nr. 3) volgens welke een gerechtelijke vaststelling moet worden gezien “als een laatste mogelijkheid om tussen ouder en kind een afstammingsband te doen ontstaan”. Uit het verband waarin die passage voorkomt, volgt echter dat de wetgever daarmee slechts het oog heeft gehad op vestiging van een andere mogelijkheid tot het doen ontstaan van een familierechtelijke rechtsbetrekking tussen het kind en een ouder "...indien de bereidheid van de verwekker zelf daartoe niet bestaat dan wel wellicht wel bestaan heeft, maar tijdens zijn leven niet geleid heeft tot erkenning." Daaruit valt af te leiden dat de wetgever juist heeft beoogd om met het instituut van de gerechtelijke vaststelling een extra mogelijkheid in het leven te roepen voor het doen ontstaan van een afstammingsband en niet om de gevallen waarin dat instituut toepassing zou kunnen vinden in te perken. 4.3 [S.] heeft belang bij een gerechtelijke vaststelling van het vaderschap omdat de vader hem eerst na zijn geboorte heeft erkend en de Nederlandse nationaliteit in dat geval niet van rechtswege wordt verkregen. De relatie tussen de moeder en de vader is verbroken en [S.] wordt niet meer door de vader verzorgd en opgevoed, zodat het voor hem ook niet mogelijk is om alsnog de Nederlandse nationaliteit te verkrijgen op grond van artikel 6 lid 1 sub c van de Rijkswet op het Nederlanderschap. Nu [S.] niet de Nederlandse nationaliteit heeft of kan verkrijgen, is het risico aanwezig is dat hij Nederland zal worden uitgezet, zodat hij belang heeft bij de gerechtelijke vaststelling van het vaderschap, als gevolg waarvan hij wel de Nederlandse nationaliteit verkrijgt. 4.4 Het hof acht de omstandigheid dat de vader niet betwist dat [S.] zijn zoon is, onvoldoende om alleen op grond daarvan het vaderschap gerechtelijk vast te stellen. De erkenning levert immers slechts het vermoeden op dat de erkenner de verwekker is en de wetgever heeft met de wijziging van artikel 4 van de Rijkswet op het Nederlanderschap beoogd oneigenlijke erkenningen tegen te gaan. Gelet op de mogelijkheid van misbruik acht het hof het in strijd met het openbaar belang om uit te gaan van het vaderschap zonder dat grondig onderzoek is verricht naar de vraag of de vader de verwekker is van [S.]. Om die reden zal het hof een deskundigenonderzoek gelasten om onderzoek te doen verrichten naar de vraag of de vader de verwekker is van [S.]. Ter benoeming van een deskundige(n), de vraagstelling en de hoogte van het voorschot, zal het hof partijen tot zes weken na dagtekening van deze beschikking in de gelegenheid stellen een opgave aan het hof te doen van de naam of namen en hoedanigheid van personen die daartoe benoemd kunnen worden, hun telefoonnummers en/of adressen, de kosten die verband houden met het DNA-onderzoek en de vra(a)g(en) die naar het oordeel van partijen aan de deskundige(n) gesteld dien(t)(en) te worden. Het hof is voorshands van oordeel dat het voorschot ten laste dient te komen van de moeder, doch nu zij op basis van een toevoeging procedeert zal het hof geen voorschot opleggen. 4.5 Het hof zal bepalen dat van deze beschikking tussentijds cassatieberoep mogelijk is. 5 De beslissing Het hof, beschikkende in hoger beroep: stelt partijen tot zes weken na dagtekening van deze beschikking dus tot 26 juli 2005 in de gelegenheid een opgave aan het hof (met kopie aan de wederpartij) te doen, zoals hiervoor onder 4.4 bedoeld; bepaalt dat van deze beschikking tussentijds cassatieberoep kan worden ingesteld; houdt iedere verdere beslissing aan. Deze beschikking is gegeven door mrs Hammerstein, Valk en Van Ginhoven en is op 14 juni 2005 uitgesproken ter openbare terechtzitting in tegenwoordigheid van de griffier.