Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AT7045

Datum uitspraak2005-06-07
Datum gepubliceerd2005-06-13
RechtsgebiedBijstandszaken
Soort ProcedureVoorlopige voorziening
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers05/2803 WWB-VV
Statusgepubliceerd


Indicatie

Rechtsvraag leent zich niet voor beantwoording in kader van voorlopige voorziening.


Uitspraak

05/2803 WWB-VV U I T S P R A A K van DE VOORZIENINGENRECHTER VAN DE CENTRALE RAAD VAN BEROEP op het verzoek om toepassing van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht, in samenhang met artikel 21 van de Beroepswet, in het geding tussen: [verzoekster], wonende te [woonplaats], verzoekster, en het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Leiden, gedaagde. I. INLEIDING Namens verzoekster heeft mr. A. Caddeo, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld (bij de Raad aanhangig onder reg.nr. 05/1396 WWB) tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 3 februari 2005, reg.nr. 03/5567 WWB. Namens verzoekster heeft mr. Caddeo tevens verzocht om toepassing van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). II. MOTIVERING Ingevolge artikel 8:81 van de Awb in samenhang met artikel 21 van de Beroepswet kan, indien tegen een uitspraak van de rechtbank of van de voorzieningenrechter van de rechtbank als bedoeld in artikel 18, eerste lid, van de Beroepswet hoger beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de Raad op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. Voorzover deze toetsing meebrengt dat het geschil in de bodemprocedure wordt beoordeeld, heeft het oordeel van de voorzieningenrechter een voorlopig karakter en is het niet bindend voor de beslissing in die procedure. De voorzieningenrechter gaat, gelet op de gedingstukken, uit van de volgende feiten. Verzoekster is bij vonnis van de rechtbank Amsterdam van 11 februari 2003 in staat van faillissement verklaard. Het faillissement is op 4 mei 2004 opgeheven. Bij brief van 10 juni 2003 heeft gedaagde mededeling gedaan van zijn besluit om - met toepassing van artikel 4:5 van de Awb - de gezamenlijke aanvraag van verzoekster en [betrokkene] van 19 maart 2003 om een uitkering ingevolge de Algemene bijstandswet niet te behandelen. Namens verzoekster heeft mr. Caddeo bij brief van 6 augustus 2003 tegen dit besluit bezwaar gemaakt. Bij besluit van 25 november 2003 heeft gedaagde het bezwaar wegens, niet verschoonbare, termijnoverschrijding niet-ontvankelijk verklaard. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het bij brief van 23 december 2003 namens appellante door mr. Caddeo tegen dit besluit ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaard. De rechtbank heeft daartoe, met verwijzing naar artikel 8:22 van de Awb in samenhang met artikel 25 van de Faillissementswet, overwogen dat niet verzoekster zelf maar slechts de curator in het faillissement van verzoekster bevoegd was om beroep in te stellen. In hoger beroep is dit oordeel van de rechtbank gemotiveerd bestreden. De voorzieningenrechter overweegt allereerst dat de in hoger beroep primair aan de orde zijnde rechtsvraag zich niet goed leent voor een, hoezeer ook voorlopige, beantwoording in het kader van een verzoek om voorlopige voorziening. Vervolgens overweegt de voorzieningenrechter dat als de Raad in de hoofdzaak zou oordelen dat de rechtbank het beroep ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard, de Raad zich vervolgens een oordeel zal dienen te vormen over de vraag of gedaagde bij het besluit van 25 november 2003 het bezwaar tegen het besluit van 10 juni 2003 terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard. Naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter dient die vraag bevestigend te worden beantwoord. De voorzieningenrechter sluit zich aan bij de overwegingen terzake in de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank ’s-Gravenhage van 24 november 2003, reg.nr. 03/4289, naar aanleiding van het - tweede - verzoek om voorlopige voorziening van verzoekster van 10 oktober 2003. Ook de voorzieningen-rechter van de Raad is van oordeel dat op grond van de brief van 3 oktober 2003 van de curator in het faillissement van verzoekster niet kan worden geconcludeerd dat het besluit van 10 juni 2003 niet door de curator aan verzoekster is doorgezonden. De voorzieningenrechter merkt voorts nog op dat niet is gebleken dat mr. Caddeo reeds ten tijde van de bekendmaking van het besluit van 10 juni 2003 gemachtigde van verzoekster was, zodat - anders dan is aangevoerd - gedaagde niet gehouden was dit besluit bekend te maken aan mr. Caddeo in plaats van aan verzoekster zelf. In die omstandigheden bestaat voor het treffen van een voorlopige voorziening geen aanleiding. Het verzoek om voorlopige voorziening is kennelijk ongegrond, zodat de voorzieningenrechter uitspraak kan doen zonder toepassing van artikel 8:83, eerste lid, van de Awb. Voor bepalingen omtrent proceskosten en griffierecht ziet de voorzieningenrechter ten slotte geen aanleiding. III. BESLISSING De voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep, Wijst het verzoek om toepassing van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht af. Aldus gewezen door mr. drs. Th.G.M. Simons, in tegenwoordigheid van J.W.M. van Schaik als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 7 juni 2005. (get.) Th.G.M. Simons. (get.) J.W.M. van Schaik. JvS 0306