Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AT6819

Datum uitspraak2005-05-25
Datum gepubliceerd2005-06-06
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers01/6075 WW
Statusgepubliceerd


Indicatie

Is terecht besloten dat betrokkene slechts in aanmerking komt voor een kortdurende WW-uitkering en niet voor een loongerelateerde WW-uitkering omdat hij niet voldoet aan de vier-uit-vijf-eis?


Uitspraak

01/6075 WW U I T S P R A A K in het geding tussen: [appellant], wonende te [woonplaats], appellant, en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde. I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv. Namens appellant heeft mr. D. Grégoire, advocaat te Sittard, op bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Roermond op 7 november 2001, onder nummer 01/635 WW, tussen partijen gegeven uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen. Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend. Bij brief van 28 juni 2004 heeft appellant desgevraagd nadere informatie verstrekt. Het geding is behandeld ter zitting van 2 februari 2005, waar van de zijde van appellant -zoals aangekondigd- niemand is verschenen en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. P. Krijnen, werkzaam bij het Uwv. II. MOTIVERING 1. De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang. 2. Aan de aangevallen uitspraak en de gedingstukken ontleent de Raad de volgende feiten en omstandigheden. 2.1. Appellant, geboren [in] 1946, is met ingang van 1 januari 1997 in dienst getreden als algemeen directeur bij [naam bedrijf] (hierna: [naam bedrijf]). Daarvóór heeft appellant, tezamen met zijn broer, een eigen transportbedrijf geëxploiteerd, Gebroeders [bedrijf 2]. Bij vonnis van de rechtbank Maastricht van 19 oktober 2000 is [naam bedrijf] in staat van faillissement verklaard. Bij brief van 19 oktober 2000 heeft de curator aan appellant ontslag aangezegd met in achtneming van de wettelijke, in overleg met gedaagde vast te stellen, opzegtermijn. 2.2. Naar aanleiding van een daartoe gedaan verzoek heeft gedaagde bij besluit van 20 november 2000 de loonbetaling van de failliete werkgever overgenomen over de opzegtermijn vanaf de ontslagdatum tot en met 21 december 2000, zijnde een periode van negen weken. Tegen dit besluit is door appellant geen bezwaar gemaakt. 2.3. Op 4 januari 2001 vraagt appellant een WW-uitkering aan. Bij besluit van 11 januari 2001 heeft gedaagde appellant met ingang van 22 december 2000 in aanmerking gebracht voor de kortdurende uitkering als bedoeld in artikel 52a e.v. van de WW. Appellant komt volgens gedaagde niet in aanmerking voor een loongerelateerde uitkering als bedoeld in artikel 15 e.v. van de WW, omdat hij niet voldoet aan de eis dat hij in de vijf kalenderjaren onmiddellijk voorafgaand aan het jaar waarin zijn eerste werkloosheidsdag is gelegen, in tenminste vier kalenderjaren over 52 dagen of meer loon heeft ontvangen. Appellant heeft in bezwaar tegen dit besluit naar voren gebracht dat uitgegaan moet worden van de opzegtermijn die de curator met toepassing van artikel XXI van de Wet Flexibiliteit en zekerheid in acht had moeten nemen en dat rekening moet worden gehouden met opzegging tegen het einde van de maand, waardoor de eerste werkloosheidsdag in 2001 komt te liggen en wordt voldaan aan de zogenoemde vier-uit-vijf-eis. 2.4. Bij het thans bestreden besluit van 14 mei 2001 heeft gedaagde appellants bezwaren tegen het besluit van 11 januari 2001 ongegrond verklaard. 3. De rechtbank heeft appellants beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven. De rechtbank heeft hiertoe overwogen dat gedaagde een onjuiste wettelijke grondslag heeft gehanteerd. De rechtbank neemt hierbij in aanmerking dat gedaagde voor de vaststelling van de voor appellant geldende opzegtermijn is uitgegaan van de voor appellant meest gunstige regeling, waarbij, gelet op vaste jurisprudentie van de civiele rechter, opzegging door de curator niet tegen een bepaalde dag hoeft te geschieden. Voorts heeft de rechtbank geoordeeld dat de opzegdatum dient te worden bepaald aan de hand van artikel 40 van de Faillissementswet (Fw) zoals deze bepaling vanaf 1 januari 1999 luidt, op grond waarvan de curator met een termijn van zes weken kan opzeggen. Het overgangsrecht van artikel XXI van de Wet Flexibiliteit en zekerheid mist naar het oordeel van de rechtbank toepassing, omdat dit ziet op de wijziging van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek (BW) en geen betrekking heeft op een opzegging in een faillissementssituatie. 4. In hoger beroep heeft appellant -wederom- naar voren gebracht dat uitgaande van de juiste opzegdag en de in acht te nemen opzegtermijn ex artikel 40 Fw juncto artikel 7:672, lid 2, BW, zijn eerste werkloosheidsdag na 1 januari 2001 valt, zodat hij alsdan wel voldoet aan de vier-uit-vijf-eis en in aanmerking moet worden gebracht voor een loongerelateerde WW-uitkering. 5. De Raad overweegt als volgt. 5.1. In dit geding is de vraag aan de orde of gedaagde appellant op goede gronden per 22 december 2000 slechts in aanmerking heeft gebracht voor een kortdurende WW-uitkering. Daartoe is bepalend dat appellant slechts aan de vier-uit-vijf-eis van artikel 17, aanhef en onder b, ten eerste, van de WW voldoet en bijgevolg alleen voor een loongerelateerde uitkering in aanmerking kan komen, indien de eerste werkloosheidsdag gelegen is in 2001. 5.2. Bij zijn uitspraak van 27 april 2005, LJN: AT4656, heeft de Raad, anders dan de rechtbank in de door appellant aangevallen uitspraak -kort samengevat- geoordeeld dat de overgangsregeling, zoals die ten aanzien van werknemers die op 1 januari 1999 45 jaar of ouder waren is neergelegd in artikel XXI van de Wet Flexibiliteit en zekerheid, ook geldt voor artikel 40 van de Fw en dat de curator dit artikel dient te betrekken bij de vaststelling van de opzegtermijn ingevolge artikel 40 van de Fw. Voorts is de Raad in deze uitspraak tot het oordeel gekomen dat voor de uitleg van artikel 64, aanhef en onder b, van de WW, voor zover dat artikel verwijst naar artikel 40 van de Fw, het in artikel XXI van de Wet Flexibiliteit en zekerheid neergelegde overgangsregime in aanmerking moet worden genomen. 5.3. Het vorenstaande betekent dat de door de curator ten aanzien van appellant, die op 1 januari 1999 ouder was dan 45 jaar, op grond van artikel XXI van de Wet Flexibiliteit en zekerheid toepassing gevende aan artikel 40 van de Fw en artikel 7:672, eerste en tweede lid, van het BW, zoals deze artikelen luidden tot 1 januari 1999, op 19 oktober 2000 in acht te nemen opzegtermijn zes weken bedroeg. Die termijn eindigt op 30 november 2000 en valt dus samen met het einde van de maand. Aan hetgeen appellant nog heeft gesteld omtrent de zogenoemde aanzegtermijn, kan derhalve voorbij worden gegaan. Daaruit volgt weliswaar dat gedaagde ten onrechte de eerste werkloosheidsdag op 22 december 2000 heeft gesteld, maar ook dat die dag niet in 2001 is gelegen en derhalve terecht slechts een kortdurende WW-uitkering is toegekend omdat appellant niet aan de vier-uit-vijf-eis voldoet. 5.4. Appellant heeft nog gesteld dat voor hem een langere opzegtermijn zou gelden omdat de jaren die hij werkzaam is geweest voor Gebroeders [bedrijf 2] dienen mee te tellen voor de berekening van de opzegtermijn. Daaromtrent overweegt de Raad dat appellant toen niet werkzaam was op basis van een arbeids-vereenkomst. Voor zover met dat betoog is bedoeld te stellen dat met [naam bedrijf] een langere opzegtermijn was overeengekomen, overweegt de Raad dat appellant dat op geen enkele wijze aannemelijk heeft gemaakt. Als bewijs daarvoor kan de Raad in elk geval niet aanvaarden een niet gedateerd en niet ondertekend stuk aangeduid als “bijlage”. Daarbij kan de Raad er niet aan voorbij gaan dat appellant geen bezwaar heeft gemaakt tegen het besluit van 20 november 2000 waarbij in het kader van Hoofdstuk IV van de WW het einde van de opzegtermijn op 21 december 2000 is gesteld. 6.1. Gelet op het voorgaande dient de aangevallen uitspraak, onder verbetering van gronden, te worden bevestigd. 6.2. Voor een proceskostenveroordeling op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht acht de Raad geen termen aanwezig. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak. Aldus gegeven door mr. M.A. Hoogeveen als voorzitter en mr. H.G. Rottier en mr. J. Riphagen als leden, in tegenwoordigheid van M.D.F. de Moor als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 25 mei 2005. (get.) M.A. Hoogeveen. (get.) M.D.F. de Moor. RW 255