Jurisprudentie
AT6799
Datum uitspraak2005-06-02
Datum gepubliceerd2005-06-06
RechtsgebiedAmbtenarenrecht
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers03/5194 AW
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2005-06-06
RechtsgebiedAmbtenarenrecht
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers03/5194 AW
Statusgepubliceerd
Indicatie
Kassier/inkoopcoördinator politiekorps, tevens tolk/vertaler Spaans. Ter waarborging integriteit niet langer tolkdiensten verrichten binnen eigen regio. Is getroffen financiële afbouwregeling vodoende?
Uitspraak
03/5194 AW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Korpsbeheerder van de politieregio Haaglanden, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant is op de daartoe bij beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 4 september 2003, nr. AWB 02/1478 AW, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 28 april 2005, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. A.A. van Harmelen, advocaat te ’s-Gravenhage. Gedaagde heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. L. van der Toorn en mr. M.W. Kolkman, beiden werkzaam bij gedaagdes politieregio.
II. MOTIVERING
1. Bij zijn oordeelsvorming gaat de Raad uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant is van 1979 tot 1 november 2002 bij (de rechtsvoorganger van) gedaagdes politiekorps werkzaam geweest, laatstelijk in de functie van kassier/inkoopcoördinator bij het bureau ondersteuning van District 2. In de 80-er jaren is appellant op de tolkenlijst van het politiekorps geplaatst. Sedertdien heeft hij, naast de werkzaamheden voortvloeiende uit zijn ambtelijke dienstbetrekking, voor gedaagdes politiekorps - en als uitvloeisel daarvan voor andere opdrachtgevers - tegen (afzonderlijke) betaling werkzaamheden verricht als tolk/vertaler Spaans. Laatstgenoemde werkzaamheden heeft appellant vanaf 1995 ondergebracht in een samen met zijn echtgenote gedreven vennootschap onder firma.
1.2. Onder meer ingegeven door vanuit de advocatuur ontvangen vragen over de hoedanigheid van politiefunctionarissen die werden ingezet bij tolk- en vertaalwerkzaamheden heeft gedaagde, ter waarborging van de integriteit, de betrouwbaarheid en de objectiviteit van het politiekorps, bij bekendmaking nr. 69 van 16 juni 1998 nieuw beleid aangekondigd met betrekking tot de inzet van tolken voor het politiekorps. Op 11 februari 1999 is de Tolkenregeling Regiopolitie Haaglanden in werking getreden, welke regeling per 15 september 1999 is vervangen door de Politietolkenregeling Zuid-West Nederland (hierna: de Tolkenregeling). Bij bekendmaking nr. 59 van 1 juni 1999 heeft gedaagde aangekondigd dat het voor politiefunctionarissen in dienst van de politieregio Haaglanden vanaf 1 januari 2000 niet langer mogelijk zal zijn tolk- en vertaalwerkzaamheden binnen de eigen politieregio te verrichten. Daarbij heeft de korpschef, gezien de financiële consequenties die dit voor de betrokken politiefunctionarissen meebracht een afbouwregeling in het vooruitzicht gesteld. Laatstgenoemd besluit betekende voor appellant een beperking ten aanzien van het verrichten van eerder wél door gedaagde toegestane nevenwerkzaamheden.
1.3. In vervolg op deze besluitvorming is appellant uiteindelijk met ingang van 1 januari 2001 van de tolkenlijst gehaald. Gedaagde heeft voorts besloten dat voor appellant en de andere betrokken politiefunctionarissen geen specifieke afbouwregeling zou worden getroffen. Wel zijn alle tolkende politiefunctionarissen door gedaagde in de gelegenheid gesteld bij wijze van gewenning hun tolkwerkzaamheden tot 1 juni 2001 voort te zetten teneinde hun privé-omstandigheden aan te passen aan de situatie dat zij vanaf die datum niet langer ten behoeve van de politie Haaglanden werden ingezet voor het verrichten van tolkwerkzaamheden.
1.4. Bij besluit van 6 april 2001 heeft gedaagde het verzoek van appellant om op een door hem voorgestelde, andere wijze toepassing te geven aan de te treffen overgangsregeling en hem gedurende die periode op de tolkenlijst te handhaven, afgewezen. Bij besluit van 23 juli 2001 is appellants bezwaar tegen het besluit hem niet langer te laten tolken niet-ontvankelijk verklaard en is het bezwaar voorzover gericht tegen de weigering hem op de tolkenlijst te plaatsen ongegrond verklaard.
1.5. Bij uitspraak van 12 september 2001, reg.nr. AWB 01/1915 AW en AWB 01/2980 heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank met toepassing van artikel 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) het tegen het besluit van 23 juli 2001 ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd, gedaagde opgedragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van hetgeen in die uitspraak is overwogen en het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen.
1.6. Bij besluit van 8 maart 2002 (hierna: het bestreden besluit) heeft gedaagde ter uitvoering van de uitspraak van 12 september 2001, ten behoeve van appellant, onder gelijktijdige toekenning van een bemiddelingstraject naar een functie elders en een verloffaciliteit, een financiële afbouwregeling getroffen. De regeling voorzag in toekenning van geldsbedragen ter hoogte van een in één jaar tijd (van 1 juli 2001 tot 1 juli 2002) stapsgewijs af te bouwen percentage van het totale door appellant in het jaar 2000 verkregen inkomen uit tolk- en vertaalwerkzaamheden, te weten: 30% over het tijdvak tot 1 januari 2002, 15% over de volgende drie maanden en 5% over de laatste drie maanden. Aan appellant is in het kader van deze financiële regeling over het tijdvak van 1 juli 2001 tot 1 juli 2002 in totaal € 18.174,- uitbetaald. Tevens heeft gedaagde aan appellant de toezegging gedaan, dat na ontslag en aanvaarding van een functie buiten het bereik van de onder de Politietolkenregeling Zuid-West Nederland vallende politiekorpsen, (wederom) plaatsing op de tolkenlijst kan plaatsvinden.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit van 8 maart 2002 ongegrond verklaard. De rechtbank is van oordeel dat de getroffen regeling niet in strijd is met de zorgvuldigheid of met het rechtszekerheidsbeginsel en ook overigens heeft de rechtbank niet kunnen vaststellen dat gedaagde na afweging van de betrokken belangen niet in redelijkheid tot de toegekende afbouwregeling heeft kunnen komen.
3. In hoger beroep betoogt appellant opnieuw dat de door gedaagde getroffen afbouwregeling onredelijk is omdat afbouw plaatsvindt in - slechts - één jaar en de grote (financiële) belangen van appellant nog steeds onvoldoende zijn meegewogen. Volgens appellant doet de afbouwregeling onvoldoende recht aan zijn bijzondere situatie. Namens appellant is voorts betoogd dat de afbouwregeling ten onrechte als salaris is bestempeld zodat er ten onrechte inhoudingen zijn gedaan.
4. De Raad overweegt ten aanzien van hetgeen namens appellant in hoger beroep is aangevoerd als volgt.
4.1. De voorhanden gegevens, waaronder de in geding gebrachte overzichten van de door appellant over de jaren 1998 tot en met 2000 verrichte tolk- en vertaalwerkzaamheden, wijzen uit dat appellant deze werkzaamheden voor het overgrote deel niet in opdracht van gedaagde verrichtte, maar in opdracht van het Ministerie van Justitie, de rechtbanken ’s-Gravenhage en Rotterdam en nog enkele andere opdrachtgevers. De tolk- en vertaalwerkzaamheden voor gedaagdes politieregio werden verricht los van zijn dienstverband bij deze regio. Mede gelet hierop is de Raad met de rechtbank van oordeel dat ook de inkomsten uit de door appellant voor de politieregio verrichte tolk- en vertaalwerkzaamheden door gedaagde terecht zijn aangemerkt als freelance inkomsten en niet als bestanddeel van appellants ambtelijke bezoldiging.
4.2. Het stond gedaagde op zichzelf vrij binnen de hem gegeven discretionaire ruimte beleidsregels met betrekking tot het inzetten van politieambtenaren voor het verrichten van tolk- en vertaalwerkzaamheden vast te stellen of te wijzigen, ook als dit, zoals in het onderhavige geval, negatieve gevolgen had voor nevenwerkzaamheden van de eigen politieambtenaren die op freelancebasis tolk- en vertaalwerkzaamheden verrichtten. Gelet op de daarbij gehanteerde uitgangspunten (bevordering van integriteit, betrouwbaarheid en objectiviteit van het korps) is de Raad voorts van oordeel dat de door gedaagde aan zijn bevoegdheid tot het vaststellen van regels gegeven invulling op zakelijke gronden berust. Er zijn geen feiten of omstandigheden gebleken op grond waarvan zou moeten worden geoordeeld dat gedaagde op onredelijke wijze van deze bevoegdheid gebruik heeft gemaakt, dan wel daarbij anderszins heeft gehandeld in strijd met enige geschreven of ongeschreven rechtsregel of met een algemeen rechtsbeginsel.
4.3. Gezien de honoraire aard van de tolk- en vertaalwerkzaamheden mocht appellant er niet van uitgaan - hoeveel jaren appellant die werkzaamheden ook verrichtte - dat de inkomsten daaruit een vast bestanddeel van zijn bezoldiging vormden, op het voortbestaan waarvan hij mocht rekenen. Dit brengt mee dat appellants ambtelijke rechtspositie als zodanig geen aanspraak geeft op die weggevallen inkomsten. Om diezelfde reden kan appellant aan zijn ambtelijke rechtspositie evenmin aanspraken op een afbouwregeling ontlenen. Gedaagde kan verder niet verantwoordelijk worden gehouden voor de omstandigheid dat appellant, als gevolg van het schrappen van zijn naam van de tolkenlijst, door andere gebruikers van die lijst, zoals het Ministerie van Justitie, niet meer wordt ingezet voor tolk- en vertaalwerkzaamheden. Gelet hierop is de Raad van oordeel dat niet kan worden staande gehouden dat gedaagde met de getroffen financiële afbouwregeling jegens appellant is tekortgeschoten.
4.4. De Raad ziet tenslotte niet in waarom gedaagde de in het kader van de getroffen financiële afbouwregeling aan appellant verrichte betalingen niet als loon in de zin van artikel 10 van de Wet op de loonbelasting 1964 heeft mogen bestempelen en daarop de ingevolge die wet verplichte inhoudingen heeft mogen plegen, nu dit het gevolg is van de door gedaagde gemaakte keuze voor een aflopende uitkering over de periode van een jaar en gedaagde een aanmerkelijke vrijheid van keuze toekomt voor de vorm waarin de afbouwregeling wordt gegoten.
5. Het vorenoverwogene leidt de Raad tot de conclusie dat het bestreden besluit van 8 maart 2002 in rechte stand houdt, zodat de aangevallen uitspraak, zij het met verbetering van de gronden, moet worden bevestigd.
6. De Raad acht tot slot geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb inzake vergoeding van proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. G.P.A.M. Garvelink-Jonkers als voorzitter en mr. J.Th. Wolleswinkel en prof. mr. F.A.M. Stroink als leden, in tegenwoordigheid van mr. P.J.W. Loots als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 2 juni 2005.
(get.) G.P.A.M. Garvelink-Jonkers.
(get.) P.J.W. Loots.