Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AT6396

Datum uitspraak2005-04-06
Datum gepubliceerd2005-05-30
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamGerechtshof 's-Hertogenbosch
Zaaknummers03/01335
Statusgepubliceerd


Indicatie

Ingevolge het arrest van de Hoge Raad der Nederlanden van 4 september 1996, nummer 31 067, onder meer gepubliceerd in BNB 1997/42, dient te gelden dat indien de Inspecteur aannemelijk maakt dat de waarde in het economische verkeer aanzienlijk hoger is dan de overeengekomen prijs, de Inspecteur daarmee tevens, behoudens tegenbewijs, aannemelijk heeft gemaakt dat sprake is van een winstuitdeling, dat wil zeggen dat een bedoeling om de aandeelhouder te bevoordelen aanwezig is. Hetgeen onder 4.13 is overwogen brengt mee dat de waarde van het bedrijfspand ten tijde van de verkoop aanzienlijk hoger was dan de overeengekomen prijs. Naar het oordeel van het Hof is de belanghebbende niet geslaagd in de daardoor op haar rustende last tot het leveren van tegenbewijs.


Uitspraak

BELASTINGKAMER Nr. 03/01335 HET GERECHTSHOF TE 's-HERTOGENBOSCH U I T S P R A A K Uitspraak van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch, tweede meervoudige Belastingkamer, op de beroepen van X Trading B.V. te Y (hierna: de belanghebbende) tegen de uitspraak van de voorzitter van het managementteam van het onderdeel Belastingdienst/Z van de rijksbelastingdienst (hierna: de Inspecteur) op het bezwaarschrift betreffende na te melden aanslag en beschikkingen op de voet van artikel 21a van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 (in de voor het onderhavige jaar geldende tekst en hierna: Wet VpB 1969) en artikel 20a van de Wet VpB 1969. 1. Ontstaan en loop van het geding 1.1. Aan de belanghebbende is voor het jaar 1998 een aanslag in de vennootschapsbelasting opgelegd naar een belastbare winst van fl. 36.131,= en een belastbaar bedrag van nihil. Tegelijkertijd met de aanslag heeft de Inspecteur bij voor bezwaar vatbare beschikking op de voet van artikel 21a van de Wet VpB 1969 een bedrag van fl. 36.131,= aan verliezen uit voorgaande jaren verrekend en heeft hij op de voet van artikel 20a van de Wet VpB 1969 bij voor bezwaar vatbare beschikking het verlies over het jaar 1998 vastgesteld op nihil (hierna: de beschikkingen). Deze aanslag en de beschikkingen zijn, na daartegen tijdig gemaakt bezwaar, door de Inspecteur gehandhaafd bij uitspraken die in één geschrift vervat zijn. 1.2. De belanghebbende is tegen die uitspraken in beroep gekomen bij het Hof. Ter zake van deze beroepen heeft de griffier van de belanghebbende een griffierecht geheven van € 232,=. De Inspecteur heeft bij verweerschrift de beroepen bestreden. 1.3. Het onderzoek ter zitting heeft met gesloten deuren plaatsgehad op 28 oktober 2004 te 's-Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord, de heer R, directeur van de belanghebbende, tot zijn bijstand vergezeld van de heer drs A. en de heer mr C., beiden verbonden aan Q, alsmede, namens de Inspecteur, mr M., de heer F en mevrouw P, allen verbonden aan vorengenoemd onderdeel van de rijksbelastingdienst. 1.4. Beide partijen hebben een pleitnota overgelegd aan het Hof en aan de wederpartij en deze voorgedragen. Zonder bezwaar van de wederpartij heeft de belanghebbende de volgende stukken bij zijn pleitnota overgelegd: * Een volledige kopie van de aanslag met bijbehorende beschikkingen; * Een kopie de van na te noemen overeenkomst van 27 februari 1998; * Een kopie van de aangifte vennootschapsbelasting 1998; * Een kopie van een aanslagbiljet onroerende-zaakbelastingen 1997 inzake K-straat 000; * Een kopie van een concept van de na te noemen notariële akte van levering van 1 mei 1998; * Een kopie van een rapport inzake een verkennend bodemonderzoek van oktober 1997; * Een plattegrond van de na te noemen onroerende zaak. Zonder bezwaar van de wederpartij heeft de Inspecteur de volgende stukken bij zijn pleitnota overgelegd: * Een verslag van 19 januari 1999 van een taxatie van een ambtenaar van de rijksbelastingdienst; * Een schriftelijke verklaring van de heer L. van Delft van 27 februari 2004; * Een kopie van na te noemen notariële akte van levering van 1 mei 1998. De pleitnota's, met de bijlagen, worden tot de gedingstukken gerekend. 2. Feiten Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat, als tussen partijen niet in geschil, dan wel door een van hen gesteld en door de wederpartij niet of niet voldoende weersproken, het volgende vast: 2.1. De belanghebbende (tot 26 augustus 1998 geheten X Mengvoeders B.V.) heeft het door haar uitgeoefende mengvoederbedrijf in 1997 gestaakt. Het bedrijf werd uitgeoefend in het bedrijfspand met ondergrond, inrit, erf en terrein aan de K-straat 00 te D, kadastraal bekend onder sectie X, nummer 000, groot 14.92 are (hierna: het bedrijfspand). Voor het bedrijfspand ligt op hetzelfde perceel een woonhuis met kantoorruimte, ondergrond, erf en tuin, groot 02.56 are (hierna: de woning), dat in eigendom behoorde aan de heer H, tot de na te noemen overdracht aan de heer L. en mevrouw R. 2.2. De heer H. en zijn broer J. hadden ieder 50% van de aandelen in de belanghebbende. Zij waren directeur van de belanghebbende, evenals sinds 18 november 1997 de zoon van de heer J., de heer R.M. Beide aandeelhouders stonden op gespannen voet met elkaar. De zoon van de heer J., de heer R.M., behartigde de belangen van zijn vader in het kader van de verkoop van het bedrijfspand door de belanghebbende. 2.3. In opdracht van de belanghebbende is door Z garantiemakelaars (hierna: Z) een taxatierapport d.d. 14 januari 1997 opgesteld met betrekking tot het bedrijfspand. Daarin is de waarde bepaald op fl. 122.500,=. In dit rapport is, voor zover te dezen relevant, het volgende vermeld: '(...) Het betreft een bedrijfsruimte welk thans specifiek in gebruik is t.b.v. mengvoederhandel en zal bij een eventuele verkoop uitsluitend gebruikt kunnen worden voor opslagruimte. (...) Bij deze taxatie is rekening gehouden met alle waardebepalende faktoren, die hierop van invloed kunnen zijn o.a. stand, ligging, bouwjaar, constructie, kwaliteit, indeling, courantheid en staat van onderhoud. (...)'. 2.4. In opdracht van belanghebbendes directeur de heer R. is door Q makelaars o.g. maatschap bedrijfsmakelaardij (hierna: Q) het bedrijfspand andermaal getaxeerd en is de waarde per 27 augustus 1997 bepaald op fl. 147.500,=. In een brief van Q van 27 augustus 1997 is, voor zover te dezen relevant, het volgende vermeld: '(...) Wij hebben derhalve geen recherchewerkzaamheden verricht naar marktontwikkelingen, milieuaspecten, privaatrechtelijke/publiekrechtelijke aspecten en marktfactoren. (...) Het perceel grond heeft volgens uw opgave een bedrijfsmatige bestemming en het object leent zich voor een herontwikkeling in dit kader. Hiertoe zullen de bestaande opstallen alsdan gesloopt dienen te worden. (...)'. 2.5. Met dagtekening 31 juli 1997 is aan de belanghebbende een aanslag in de onroerendezaakbelastingen opgelegd. De hierbij gehanteerde waarde voor het bedrijfspand per peildatum 1 januari 1993 is fl. 129.000,=. 2.6. Op 9 december 1997 heeft de belanghebbende de op het bedrijfspand aanwezige silo's verkocht voor fl. 10.000,=. Nadat deze verwijderd zijn, is het dak op de plaats waar de silo's zich bevonden open. 2.7. Bij een notarieel verleden koopovereenkomst van 27 februari 1998 heeft de heer H. het bedrijfspand en het aan hem toebehorende woonhuis verkocht aan de heer L. en zijn echtgenote R. (hierna tezamen: LR). LR hebben het bedrijfspand en het woonhuis twee weken vòòr 1 mei 1998 in gebruik genomen. 2.8. Blijkens de notariële akte van 1 mei 1998 is door de belanghebbende het bedrijfspand verkocht aan de heer H. voor fl. 130.000,=. In verband met de verkoop door de heer H. van het bedrijfspand aan LR levert de belanghebbende bij voornoemde notariële akte het bedrijfspand rechtstreeks aan laatstgenoemden. Bij diezelfde akte levert de heer H. het woonhuis aan LR. De heer H. en LR zijn voor het bedrijfspand en het woonhuis een koopprijs overeengekomen van in totaal fl. 585.000,=. 2.9. LR hebben, in overleg met de voor hen bevoegde inspecteur, het bedrijfspand geactiveerd voor fl. 260.000,=. Van dit bedrag is fl. 150.000,= toegerekend aan de grond (14.92 are x fl. 100,=) en fl. 110.000,= aan de opstal. Daarnaast zijn de kosten van een door LR verrichte verbouwing ad fl. 72.000,= geactiveerd. LR hebben het woonhuis gewaardeerd op fl. 325.000,=. Hiervan is fl. 65.000,= toegerekend aan de grond (02.56 are x fl. 250,=) en fl. 260.000,= aan de opstal. LR hebben het gekochte in gebruik genomen als timmerwerkplaats en zij hebben de daarvoor benodigde vergunning op 2 januari 1998 verkregen. 2.10. In opdracht van de Inspecteur heeft de eenheid Registratie en Successie te 's-Hertogenbosch van de rijksbelastingdienst een taxatierapport d.d. 25 januari 1999 opgemaakt van het bedrijfspand. De taxateur onroerende zaken van deze eenheid heeft de waarde van het bedrijfspand per 1 mei 1998 bepaald op fl. 180.000,=. 2.11. In de schriftelijke verklaring van 27 februari 2004 van de heer L. is, voor zover te dezen relevant, het volgende opgenomen: '(...) Kort voor de bouwvak in 1997 (omstreeks juni 1997) ben ik via via in contact gekomen met de heer H. De heer H. bood mij het bedrijfspand met woonhuis aan de K-straat 00 te koop aan voor een prijs van circa f 775.000. Omdat ik deze prijs te hoog vond ben ik in eerste instantie niet verder met de heer H. in onderhandeling getreden. Na de bouwvak 1997 (omstreeks augustus 1997) zijn de onderhandelingen hervat en vrij snel daarna is een prijs overeengekomen van f 585.000 voor de beide panden. De verkoopovereenkomst is op dat moment mondeling gesloten, onder de ontbindende voorwaarde dat ik van de gemeente de milieuvergunningen voor de uitoefening van een timmerbedrijf zou krijgen. V Mengvoeders BV heeft in oktober 1997 in het kader van de verkoop van het bedrijfspand op mijn verzoek een bodemonderzoek laten verrichten. Tijdens de verkoop, in 1997 en begin 1998, heb ik hoofdzakelijk contact gehad met de heer H. en diens dochter. Ik heb echter ook enkele malen contact gehad over de verkoop met de zoon van J., die de belangen van zijn vader behartigde. Ik was bekend met de omstandigheid dat de broers H. en J op gespannen voet met elkaar stonden. De zoon van J. was bekend met de verkoop van de panden en de voorwaarden waaronder deze plaats vond, alsmede met de verkoopprijs van de panden. De panden aan de K-straat 00 waren voor mij interessant omdat in de gemeente Y in die periode geen kavels werden uitgegeven waarop een bedrijf kon worden uitgeoefend en omdat de panden aan de K-straat 00 mij in staat stelden bij de onderneming te wonen (combinatie woonhuis/bedrijfspand). In november 1997 heb ik mijn eigen huis aan de Ka-straat 000 te E verkocht, onder de ontbindende voorwaarde dat uiterlijk op 1 januari 1998 de milieuvergunningen voor het bedrijfspand aan de K-straat 00 zouden zijn verstrekt en de aankoop van de panden aan de K-straat 00 uiterlijk op 1 februari 1998 rond zou zijn. In februari 1998 heb ik het voorlopig koopcontract van de panden aan de K-straat 00 met de heer H. getekend. (...)'. 2.12. De voor de Wet op de waardering onroerende zaken (hierna: WOZ) vastgestelde waarde voor het bedrijfspand bedroeg in 1998 fl. 154.000,= en voor het woonhuis fl. 202.000,=. 2.13. De belanghebbende heeft over het jaar 1998 aangifte gedaan naar een belastbare winst van fl. 13.869,= negatief. Bij brief van 15 november 2001 bericht de Inspecteur de belanghebbende dat hij de aanslag in afwijking van de aangifte zal vaststellen op: -/-fl. 13.869,= (aangegeven belastbare winst) +/+ fl. 50.000,= (correctie boekwinst bedrijfspand) = fl. 36.131,= -/- fl. 36.131,= (verrekening verliezen voorgaande jaren) = nihil. De aanslag is opgelegd naar een belastbare winst van fl. 36.131,= en is gedagtekend 8 december 2001. Op de voet van artikel 21a van de Wet VpB 1969 heeft de Inspecteur tegelijkertijd met de aanslag bij voor bezwaar vatbare beschikking een bedrag van fl. 36.131,= aan verliezen uit voorgaande jaren verrekend en heeft hij op de voet van artikel 20a van de Wet VpB 1969 bij voor bezwaar vatbare beschikking het verlies over het jaar 1998 vastgesteld op nihil. Bij brief van 9 januari 2002, binnengekomen bij de Inspecteur op 14 januari 2002, heeft de belanghebbende bezwaar aangetekend. In deze brief is, voor zover te dezen relevant, het volgende vermeld: 'Wij verzoeken u derhalve om de opgevoerde korrektie door te halen en de belastbare winst konform aangifte te brengen op ƒ 13.869 negatief.'. 2.14. Bij uitspraken van 7 april 2003 heeft de Inspecteur de bezwaren afgewezen. 3. Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen 3.1. Het geschil betreft het antwoord op de volgende vragen: I. Is het beroep ongegrond in verband met het ontbreken van belang voor de belanghebbende? II. Heeft de Inspecteur terecht de aangegeven belastbare winst over het jaar 1998 met fl. 50.000,= verhoogd in verband met een hogere waarde in het economische verkeer van het bedrijfspand, dat door de belanghebbende is verkocht aan haar directeurgrootaandeelhouder H.? 3.2. Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, waaronder de onder 1.4 vermelde stukken, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt. 3.3. Partijen hebben tijdens het onderzoek ter zitting - kort weergegeven - het volgende toegevoegd: De belanghebbende * (Desgevraagd:) De naam van de belanghebbende was voorheen V Mengvoeders B.V. * Namens de belanghebbende heeft de heer R.M het volgende verklaard: mijn oom en vader hadden de grootste ruzie. Mijn oom wilde het bedrijfspand overnemen voor een bedrag dat ik te laag vond. De taxatie, die op mijn verzoek is verricht, kwam uit op fl. 127.500,=. Er was intussen wel een koper gevonden voor het bedrijfspand. De silo's hadden wij inmiddels verkocht. Tijdens vergaderingen heb ik gehoord dat L het geheel wilde kopen. Wij zijn naar de notaris gegaan voor de verkoop van A naar B. Bij de verkoop van B naar C was ik niet aanwezig; er is ons vriendelijk verzocht weg te gaan. Met deze laatste verkoop heb ik mij niet bemoeid. Wij hebben het bedrijfspand verkocht voor het hoogste bedrag waarvoor het was getaxeerd. Ik ben directeur van de belanghebbende sinds 18 november 1997. De naam van de B.V. is gewijzigd op 26 augustus 1998. * (Desgevraagd:) Mevrouw R en de heer L zijn twee weken voor 1 mei 1998 in de panden getrokken. * Er is niets meer aan het dak gedaan, de koper zal het hebben gerepareerd. * (Desgevraagd:) De prijs van de woning en het bedrijfspand, waarvoor Z die in de verkoop bracht, is mij niet bekend. * De aangifte heb ik bij mij en die overleg ik u. * Aanspraak wordt gemaakt op vergoeding van proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb. Uitsluitend wordt aanspraak gemaakt op vergoeding van de kosten van de aan belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep bij het Hof door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, vastgesteld overeenkomstig het in de bijlage bij het Besluit proceskosten bestuursrecht opgenomen tarief. De Inspecteur * (Desgevraagd:) De aangifte heb ik niet bij mij, daar is nu, maar ook in andere zaken nooit om gevraagd. * (Desgevraagd:) De WOZ-beschikking heb ik niet bij mij. * (Desgevraagd:) Ik betwist niet, dat de aangifte en de WOZ-beschikkingen moeten worden gerekend tot de op de zaak betrekking hebbende stukken als bedoeld in artikel 8:42 van de Awb, die bij het verweerschrift hadden moeten worden overgelegd. * (Desgevraagd:) De naam van de belanghebbende was voorheen V Mengvoeders B.V.. * Voor de inkomstenbelasting is per abuis geen correctie opgelegd. * De peildatum van de door mij genoemde WOZ-waarden in 1998 is mij niet bekend. 3.4. De belanghebbende concludeert - naar het Hof verstaat - tot gegrondverklaring van de beroepen voorzover deze de verliesbeschikkingen betreffen, tot vernietiging van de daarop betrekking hebbende bestreden uitspraken, tot ongegrondverklaring van het beroep met betrekking de aanslag, tot nadere vaststelling van de op voet van artikel 20a van de Wet VpB 1969 vastgestelde beschikking op een verlies over het jaar 1998 van fl. 13.869,= en tot vernietiging van de op voet van artikel 21a van de Wet VpB 1969 vastgestelde beschikking. De Inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van de beroepen. 4. Beoordeling van het geschil Vraag I 4.1. De Inspecteur heeft het standpunt ingenomen, dat het geding uitsluitend betrekking heeft op de aanslag over het jaar 1998. Dit zou tot gevolg hebben dat het beroep ongegrond is, omdat de aanslag nihil bedraagt. Zelfs indien de belanghebbende in het gelijk zou worden gesteld ten aanzien van het materiële geschilpunt zou de aanslag nihil blijven. Naar het oordeel van de Inspecteur is er geen belang voor de belanghebbende en dient uit dien hoofde het beroep reeds ongegrond te worden verklaard. De Inspecteur heeft in zijn pleitnota geconstateerd, dat zijn standpunt impliceert dat de belanghebbende het materiële geschil nimmer aan de orde kan stellen en dat hij 'zich kan voorstellen dat het Hof het materiële geschil wel behandelt'. 4.2. Het standpunt van de Inspecteur gaat eraan voorbij, dat tegelijkertijd met de aanslag op de voet van artikel 20a van de Wet VpB 1969 bij beschikking een verlies over het jaar 1998 van nihil is vastgesteld, en tevens op de voet van artikel 21a van de Wet VpB 1969 bij beschikking verliezen uit voorgaande jaren zijn verrekend. Deze beschikkingen zijn voor bezwaar vatbaar en de belanghebbende kon derhalve ingevolge artikel 23 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: de AWR) tegen deze beschikkingen bezwaar aantekenen. 4.3. Het bezwaarschrift van 9 januari 2002 richt zich naar de letter weliswaar uitsluitend tegen de aanslag. Het bevat echter de volgende passage: 'Wij verzoeken u derhalve om de opgevoerde korrektie door te halen en de belastbare winst konform aangifte te brengen op ƒ 13.869 negatief.'. Het Hof is van oordeel, dat deze passage redelijkerwijs niet anders kan worden opgevat dan dat de belanghebbende (ook) tegen de beschikkingen bezwaar maakt. 4.4. Nu de brief van 9 januari 2002 zich richt tegen de aanslag en de beschikkingen, moet naar het oordeel van het Hof het geschrift van de Inspecteur van 7 april 2003 redelijkerwijs worden aangemerkt als een geschrift, waarin op de voet van artikel 25, zevende lid van de AWR uitspraken op deze drie bezwaren zijn vervat, en waarbij kennelijk niet alleen de aanslag, maar ook de beschikkingen worden gehandhaafd. Het Hof is daarbij voorts van oordeel dat belanghebbendes beroep in dezen niet anders kan worden opgevat dan als een beroep tegen die drie in één geschrift vervatte uitspraken. 4.5. Vraag I moet ontkennend worden beantwoord. Vraag II 4.6. Met betrekking tot vraag II heeft de Inspecteur - kort weergegeven - betoogd, dat het bedrijfspand ten tijde van de vervreemding daarvan een waarde in het economische verkeer heeft van meer dan fl. 180.000,=, dat de omstandigheid dat het bedrijfspand verkocht zou gaan worden in combinatie met het woonhuis een omstandigheid is die waardeverhogend is, dat de belanghebbende en de aandeelhouders in zakelijke verhoudingen de meerwaarde van de verkoop van het bedrijfspand en het woonhuis tezamen zouden delen, dat de belanghebbende en de aandeelhouders zich ervan bewust waren dat de overdrachtsprijs van fl. 130.000,= voor het bedrijfspand te laag was en dat mitsdien sprake is van een winstuitdeling aan de heer H.. 4.7. De belanghebbende heeft daartegenover gesteld, dat de belanghebbende heeft gevaren op de onder 2.3 en 2.4 vermelde taxatierapporten. De belanghebbende en de heer H. zijn, zo stelt de belanghebbende, gekomen tot de prijs van fl. 130.000,= voor het bedrijfspand na stevige onderhandelingen. De waardevermindering doordat het dak beschadigd was door de verwijdering van de silo's heeft men gesaldeerd met de waardestijging sinds de onder 2.3 vermelde taxatie. 4.8. Het Hof stelt voorop dat met betrekking tot de stelling van de Inspecteur dat sprake is van een winstuitdeling op hem de bewijslast rust. Meer in het bijzonder dient de Inspecteur aannemelijk te maken, dat de waarde in het economische verkeer hoger is dan de tussen de belanghebbende en de heer H. ter zake van het bedrijfspand overeengekomen prijs van fl. 130.000,=. Onder waarde in het economische verkeer dient te worden verstaan het bedrag dat door de meestbiedende gegadigde besteed zou worden bij aanbieding ten verkoop op de voor de zaak meest geschikte wijze na de beste voorbereiding. 4.9. In de onder 2.11 vermelde verklaring van de heer L. is, voor zover te dezen relevant, het volgende opgenomen: 'De zoon van J. was bekend met de verkoop van de panden en de voorwaarden waaronder deze plaats vond, alsmede met de verkoopprijs van de panden.'. De heer R.M., de zoon van de heer J, heeft tijdens het onderzoek ter zitting weliswaar verklaard dat hij zich niet heeft bemoeid met de verkoop door de heer H. aan LR, maar anderzijds heeft hij ook verklaard tijdens vergaderingen ervan kennis te hebben genomen dat de heer L. het bedrijfspand en het woonhuis tezamen wilde kopen. Het Hof hecht geloof aan de verklaring van voornoemde heer L, dat de heer R.M. bekend was met de omstreeks augustus 1997 overeengekomen verkoopprijs van fl. 585.000,= voor het bedrijfspand en het woonhuis tezamen. 4.10. De Inspecteur heeft gesteld, dat indien het door LR betaalde bedrag voor het bedrijfspand en het woonhuis van fl. 585.000,= verdeeld wordt naar rato van de verhouding tussen de voor de WOZ voor het bedrijfspand en het woonhuis vastgestelde waarden, aan het bedrijfspand een waarde kan worden toegerekend van circa fl. 253.000,=. Op grond van de voor het jaar 1998 ingevolge de WOZ voor deze objecten vastgestelde waarden, welke zullen zijn vastgesteld naar een waardepeildatum per 1 januari 1998 of een datum daarvoor, acht het Hof aannemelijk, dat de waarde in het economische verkeer hoger was dan het door de belanghebbende en de heer H overeengekomen bedrag van fl. 130.000,=. Het Hof heeft daarbij in aanmerking genomen dat de waarden die voor het bedrijfspand en het woonhuis voor het jaar 1998 op grond van de WOZ zijn vastgesteld tezamen (fl. 356.000,=) aanzienlijk minder bedragen dan het bedrag waarvoor deze objecten aan LR, zijnde onafhankelijke derden, zijn verkocht. Het Hof ziet geen aanwijzingen dat de verhouding tussen de waarden die op grond van de WOZ voor beide objecten voor 1998 is vastgesteld onjuist zou zijn. Overigens is gesteld noch gebleken dat tegen de waardebeschikkingen bezwaar is gemaakt. 4.11. Het Hof overweegt hierbij, dat het onder 2.3 vermelde taxatierapport van Z is opgesteld vanuit de onjuiste vooronderstelling dat het bedrijfspand uitsluitend gebruikt kon worden als opslagruimte en dat deze taxatie de waardering betreft per 14 januari 1997, ruim een jaar voor de verkoop door de belanghebbende aan de heer H.. Naar het oordeel van het Hof is de in deze taxatie bepaalde waarde derhalve niet de waarde in het economische verkeer (per verkoopdatum). 4.12. Voorts overweegt het Hof, dat bij de onder 2.4 vermelde taxatie van R geen rekening is gehouden met marktontwikkelingen, milieuaspecten, privaatrechtelijke/publiekrechtelijke aspecten en marktfactoren en dat bij deze taxatie ten onrechte is uitgegaan van de vooronderstelling van de sloop van het bedrijfspand. Naar het oordeel van het Hof is de in deze taxatie bepaalde waarde derhalve evenmin de waarde in het economische verkeer. 4.13. Op grond van het onder 4.9 tot en met 4.12 overwogene is het Hof van oordeel, dat de door de belanghebbende en de heer H. voor het bedrijfspand overeengekomen prijs van fl. 130.000,= niet de waarde in het economische verkeer is. Gezien de prijs waarvoor bedrijfspand en woonhuis tezamen in 1997 aan onafhankelijke derden zijn verkocht (fl. 585.000,=), en de - naar het oordeel van het Hof aannemelijke - verhouding tussen de bedragen waarvoor deze objecten voor 1998 op grond van de WOZ zijn gewaardeerd, acht het Hof de Inspecteur geslaagd in de op hem rustende bewijslast aannemelijk te maken dat de waarde in het economische verkeer van het bedrijfspand minimaal fl. 50.000,= hoger is dan de prijs waarvoor het door de belanghebbende is verkocht. 4.14. De belanghebbende heeft betoogd, dat zij en de aandeelhouders zich hebben gebaseerd op onder 2.3 en 2.4 vermelde taxaties en dat zij rekening hebben gehouden met een waardestijging sinds januari 1997 en dat zij deze waardestijging hebben gesaldeerd met de waardedaling door het open dak ten gevolge van het verwijderen van de silo's. 4.15. Ingevolge het arrest van de Hoge Raad der Nederlanden van 4 september 1996, nummer 31 067, onder meer gepubliceerd in BNB 1997/42, dient te gelden dat indien de Inspecteur aannemelijk maakt dat de waarde in het economische verkeer aanzienlijk hoger is dan de overeengekomen prijs, de Inspecteur daarmee tevens, behoudens tegenbewijs, aannemelijk heeft gemaakt dat sprake is van een winstuitdeling, dat wil zeggen dat een bedoeling om de aandeelhouder te bevoordelen aanwezig is. Hetgeen onder 4.13 is overwogen brengt mee dat de waarde van het bedrijfspand ten tijde van de verkoop aanzienlijk hoger was dan de overeengekomen prijs. Naar het oordeel van het Hof is de belanghebbende niet geslaagd in de daardoor op haar rustende last tot het leveren van tegenbewijs. Het Hof overweegt hiertoe, dat, zoals overwogen onder 4.9, de directeur van de belanghebbende, de heer R.M., kennis droeg van de (weder)verkoopprijs van fl. 585.000,= voor het bedrijfspand en het woonhuis tezamen. Verder heeft het Hof overwogen onder 4.11 en 4.12 dat bij de onder 2.3 en 2.4 vermelde taxaties is gewaardeerd naar uitgangspunten die niet strookten met de werkelijke situatie. Het Hof gaat er op grond van het voorgaande vanuit dat de belanghebbende zich er redelijkerwijs van bewust is geweest, dat de overeengekomen prijs voor het bedrijfspand niet de waarde in het economische verkeer was. Dat, zoals de belanghebbende heeft aangevoerd, de aandeelhouders op gespannen voet met elkaar stonden en dat de belanghebbende en de heer H. zich hebben laten vertegenwoordigen door twee verschillende adviseurs doet aan het oordeel van het Hof niet af. 4.16. Uit het vorenoverwogene volgt, dat gelijk aan de zijde van de Inspecteur is. Dit brengt met zich mee dat de beroepen, inzake zowel de aanslag als de beschikkingen, ongegrond moeten worden verklaard. 5. Proceskosten Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb. 6. Beslissing Op grond van al het vorenoverwogene dient te beslist worden als volgt: Het Hof verklaart de beroepen ongegrond. Aldus gedaan door P. Fortuin, voorzitter, G.D. van Norden en M.W.C. Feteris, en voor wat betreft de beslissing in tegenwoordigheid van A.R. Veldt, griffier, in het openbaar uitgesproken op: 6 april 2005 Aangetekend in afschrift aan partijen verzonden op: 6 april 2005 Het aanwenden van een rechtsmiddel: Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen: 1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd. 2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden: a. de naam en het adres van de indiener; b. een dagtekening; c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht; d. de gronden van het beroep in cassatie. Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.